Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Hoogleeraar Jan David.
| |
[pagina 94]
| |
Vlaamsche taal en Vlaamschen stijl. Niet alleen zuiver, vloeiend, keurig van woorden en spreekwijzen, maar echt Vlaamsch van uitdrukking en geest, boeiend in het verhaal, frisch en levendig van schildering is elk hoofdstuk, elke bladzijde van het meesterlijk gewrocht. Daar is die kloeke en heldere proza, die hare sierlijkheid in zich zelve vindt, die niet ontaardt met tot haren tooi het veld der poëzij te plunderen, die in echte volkstaal alles duidelijk, alles aanschouwelijk vermag voor te stellen. Als geschiedschrijver heeft David eene opmerkenswaardige gave: hij beheerscht volstrekt de stof die hij te behandelen heeft. Geene bronnen zijn hem onbekend of blijven onbenuttigd; maar hun overvloed brengt hem nooit tot eene verwarde, ongeordende voordracht. Alvorens hij naar de pen grijpt om een tijdvak te beschrijven, ziet hij hetzelve voor zijne oogen leven in al zijne feiten en bijzonderheden, in zijn eigenaardig karakter, in zijne handelende personen, zijne vooruitspringende figuren. Onmiskenbaar was die verdienste in de geschiedkundige les van den geleerden professor. Hoe dikwijls, bij het uitgaan der les, hoorden wij zeggen: ‘Zie, dat kan hij toch alleen! Hij spreekt van dat verre verleden als van den dag van gisteren. Het is bij zijne les alsof wij die tijden beleefden.’ Maar hoe hartverheffend was tevens die les door de geestdriftige vaderlandsliefde waarmede zij bezield was en voorgedragen werd, vaderlandsliefde die zich aan het gemoed der hoorders mededeelde en eene edele fierheid op de groote daden onzer vaderen in hunne jeugdige harten verwekte! Als wij langs de baan der eeuwen den glorierijken stoet onzer helden zagen voorbijtrekken; als hij ons de Nerviers van Boduognaat, die eerstelingen der martelaren onzer onafhankelijkheid, in hun strijden en sneven bewonderen deed; als hij ons de geharnaste ridderen toonde, opdagend uit hunne burchten en ter kruisvaart | |
[pagina 95]
| |
geschaard onder de banier onzer graven, of weerkeerende ter haardstede, en Brugge verblijdende met de reliquie van het Heilig Bloed; als hij de eeuwenlange worsteling van Vlaanderen tegen het geweld, tegen de listen van Frankrijk schetste, dan kwam in ons geheugen, en dan herhaalden wij voor ons zelven, het woord van den Griekschen held in het Trojaansche strijdperk: ‘van dat geslacht en uit dat bloed beroem ik mij geboren te zijn!’ Heerlijk glanst de glorie der drie Zustersteden in de zangen des dichters, maar geen dichterlijk tafereel trof ons ooit met zulke bewondering voor hunne macht, hunnen rijkdom, hunnen heldenmoed, hunnen kunstroem, als de welsprekende voordracht van David. Wie wees zoo duidelijk aan, en wie volgde zoo ver in de tijden de uitwerkselen van den slag der Gulden Sporen? ‘Zonder die roemvolle zege ging de geschiedenis van Europa een anderen weg in; Vlaanderen verdween; een Burgondisch huis ontstond voor ons niet; België werd nooit geboren.’ Het was naar Davids les dat ik van den Groeningen-kouter in een vers kon zeggen: Waar Vlaandren Vlaandren bleef en Belgie's wiege stond.
Wie, om den invloed van Vlaanderen op de tijdsomwenteling der XIVde eeuw, om zijne plaats in de algemeene geschiedenis te bepalen, wie drong dieper dan hij in de heerschzuchtige plannen van Philippe-le-Bel, den muntschrooder? Het pausdom onderjukken, den adeldom ontwapenen, de gemeenten verpletteren; de burgerlijke en de godsdienstige vrijheden knevelen; in alleenheerschappij den keizerlijken schepter over het westen zwaaien, - uitzinnige droom van onbegrensden hoogmoed, ja, maar die den Franschman slechts dan is ijdel gebleken als te Kortrijk zijn leger in de bloedmeerschen verzonk. Het klein auditorium van het Paus-college weergalmde van handgeklap en toejuichingen, wanneer David | |
[pagina 96]
| |
onze geschiedenis tegen de lastertaal van Fransche schrijvers verdedigde; of nog, bij voorbeeld, wanneer hij, den dood van Karel den Goede verhalende, aanwees hoe de martelaar ten offer aan bijzondere veete en wrok was gevallen: ‘neen, riep hij uit, aan het volk mag die moord niet verweten worden! Ons volk was het getrouwste volk der wereld. Geen vorstenmoord bevlekt onze vaderlandsche historie!’ En zoo, terwijl zijne geschreven geschiedenis de praktische les van taal en stijl voor honderden lezers vermenigvuldigde, en het volk tot de kennis van ons verleden, zoo rijk aan heldendaden, zoo rein van glorieglansen, zoo opbeurend voor de natie, inwijdde, leerde zijne gesprokene les de jonge gemoederen fier zijn op onze voorvaderen. Hij nu die roemt op Breydel, op de Coninck, op de Artevelden, zal hij niet gewoonlijk met ons den Vlaamschen Leeuw medezingen? Zal hij aan de taal dier helden vreemd blijven? Zal hij niet gewonnen zijn voor de Vlaamsche zaak? Onze helden verheerlijken en de taal in eer houden, die saâm met den vadergrond door hunne zegerijke wapenen werd gewroken en bewaard, is nauw verwant: ‘de moedertaal is een erf onzer voorouders. Zij moet ons zoo dierbaar zijn als het Vaderland door het zwaard onzer voorouders verdedigd... Wie de moedertaal versmaadt, heeft geen recht, op het voorgeslacht, op adel en eigen oorsprong te pochen.’ (P. Willems.) Wij stippen enkel nog twee geschiedkundige werken aan, de Geschiedenis van St-Albertus van Leuven, en de geschiedenis van de stad en Heerlijkheid van Mechelen, om over te gaan tot de schriften en lessen van zuiver taal- en letterkundigen aard. ‘De stijlverbetering was een van Davids geliefkoosde onderwerpen... Hij wilde dat de Vlaamsche stijl zich door die hoedanigheden kenmerke welke den landaard des volks eigen zijn. Volgens dit beginsel beschouwde hij als voornaamste eigenschap des stijls de eenvoudigheid, een juisten middenweg houdende tusschen zenuwlooze lang- | |
[pagina 97]
| |
dradigheid en stroeve kortheid, maar gepaard met welluidendheid en zekeren zwier.’Ga naar voetnoot(1) Hij trachtte zijn oogwit te treffen met in de Nederlandsche Congressen herhaalde malen dit belangrijk punt te bespreken; met in de Middelaar, en later, toen het verzoeningswerk voltrokken en de zending dus van de Middelaar geeindigd was, in de School- en Letterbode, kritische artikelen, taalkundige verhandelingen te schrijven, en met in al zijne werken zich zelf aan dien echt Vlaamschen, edel eenvoudigen stijl getrouw te toonen. Elk deel der Vaderlandsche Historie, die wij zoo even bespraken, onderscheidt zich door die hoofdhoedanigheid: eenvoudig is er de stijl als de zeden die beschreven, fiksch als de mannen die geschetst, mannelijk en vroom als de daden die verheerlijkt worden, door en door Vlaamsch als het hart van den schrijver zelf. Het voldeed, David te zien en te hooren om niet van hem te verwachten dat hij zich aan uitheemschen blaai zou vergapen, tegen klatergoud gangbare munt verwisselen, aan gekunsteldheid den prijs toekennen boven het eenvoudig natuurlijke, gezochtheid verwarren met keurigheid. Hij was bij uitmuntendheid de man van schrander oordeel en van gelouterden smaak, bewonderaar van de classieke eenvoudigheid, het antieke kunstschoon. Hij dan ook zou de bekwame en gezagvoerende criticus zijn die aan onze jonge letterkundigen, bij studie van gevierde meesterstukken of bij onderzoek hunner eigen werken, den weg ter volmaaktheid in taal en stijl aanwijzen zou en de misstappen te recht brengen en kastijden. Wat zou het baten dat men de voorstellen aangaande het karakter van den stijl beame, als men de taal niet eens behoorlijk weet te schrijven? Als men letterkundige schoonheden, sierlijke wendingen, juistheid in | |
[pagina 98]
| |
de woorden, fijn geschakeerde uitdrukkingen, verre van ze te kunnen in eigen werk den lezer laten genieten, zelfs bij anderen niet erkent? David meende het zoo goed, ja, met de toekomst onzer nationale Literatuur; maar hij was niet laatdunkend over de verdienste der eerste voortbrengselen: ‘de vaderlandsche Letteren zijn maar korteling ontsproten; zij hebben tot dus verre haar vollen wasdom niet bereikt; men kan derhalve van haar nog geene welige bloesems, geene volkomen vruchten eischen. Wat men heden mag, wat men moet, is de toekomst voorbereiden.’ Daarheen strekten de verstandige en volhardende pogingen zijner kritiek: commentariën, aanmerkingen; of berispende kritiek. Hij zal dus, waar het de nog levende schrijvers geldt, geen werk beoordeelen in zijn geheel, ‘diens plan uiteen zetten, onderzoeken of dit wel ontworpen is en behoorlijk ontwikkeld, of zijne deelen in evenredigheid staan tot elkander; of de karakters wijselijk gekozen, goed getroffen en ten einde toe aangehouden zijn; of de eenheid van onderwerp niet uit het oog verloren is; welk doel de schrijver zich heeft voorgesteld, en of de middelen, die hij aanwendt, gepast zijn;’ daartoe was de tijd niet gekomen; er was nog behoefte, en alleenlijk behoefte, aan elementaire kritiek, aan een gedurig herhaald: ‘let op! weest aandachtig!’ aan eerste lessen voor die letterminnaars van wie David vrijmoedig zeî: ‘Wat zij schrijven is geen zuiver Nederduitsch; hunne taal heeft vreemde plooien; hunne uitdrukkingen zijn niet nauwkeurig, hunne samenstellingen dikwerf ongerijmd; hunne volzinnen zijn beroofd van harmonie; hunne rede vloeit niet, maar stremt en hapert, en mist nagenoeg al de hoedanigheden, die bij ieder letterkundig voortbrengsel, vooral in den huidigen staat van beschaving, vereischt worden, zal het tot den opbouw eener echt nationale literatuur dienstig wezen, en niet kort na zijne verschijning in vergetelheid vallen.’ Om over den aard der kritische studiën van Hoogleeraar David juist te oordeelen, om het waarom te | |
[pagina 99]
| |
vatten van aanhalingen der beginselen onzer spraakkunst, van omschrijvingen die aan de minst ingewikkelde verzen ter uitlegging toegevoegd worden, van de verklaring meniger woorden van dagelijksch gebruik door Fransche, Latijnsche, Grieksche synoniemen, zal men ook hierop letten - dat zijne commentariën geschreven zijn om in de lessen van zijnen Cursus van Vlaamsche Letterkunde ter Hoogeschool te worden voorgedragen; en dat, over het algemeen, de studenten bij het eindigen der humaniora, ten gevolge van den ellendigen staat van het Vlaamsch onderwijs in veel colleges, met recht verdacht werden, in het Fransch, in het Latijn zelfs, woordenrijker te zijn dan in het Nederlandsch, en, eenen prozaschrijver of dichter, die zich boven de alledaagsche, gemeenzame spraak verhief, niet grondig te verstaan. Er is dus hier geene slaafsche navolging der oude commentariën op Virgilius en Horatius, maar eene methode gewettigd door de behoeften van schrijvers en leerlingen saâmgenomen. De kritische werken van David gaan recht naar het aangewezen oogwit; zij zijn daarenboven eenig van hunne' soort in onze letterkunde; op die zijde der Vlaamsche Beweging staat Kanunnik David niet slechts als de voornaamste, maar als de eenige hoofdman. En onberekenbaar veel goeds is aan zijn initiatief te danken; menigen werden door hem tot wijze oplettendheid bewogen of teruggeroepen; aan menigen heeft hij de kunst van schrijven geleerd; en hij was fier daar de bewijzen van ter hand te hebben: opstellen van jeugdige leerlingen toonde hij ons waar hij met vaderlijk genoegen van getuigde; ‘ziet, daar is geen puntje op eene i, geen komma in te kort of te veel; ik vind daar nu volstrekt niets meer in af te keuren.’ Veel van het beste dat onze letteren hebben opgeleverd, zijn vruchten, gewonnen uit het zaad door zijne hand op het Vlaamsch letterveld rondgestrooid. Zijne kritische verklaringen, uitleggingen, hecht David bijna uitsluitelijk aan de werken van Bilderdijk, | |
[pagina 100]
| |
en bij voorkeur aan de wijsgeerige gedichten. Schrijft hij ergens: dat Bilderdijk ‘daar schoonheden verspreidt die zoodanig bekoren en innemen, dat men weldra in andere dichters geen behagen meer kan scheppen,’ het is uit eigen ondervinding dat hij spreekt; het is hetgeen hem gebeurde dat hij algemeen maakt. Buiten Bilderdijk toch was er in de Nederlandsche letteren weinig of niets dat zijne aandacht boeide. Het voornaamste Commentarium van Professor David is voorhanden in zijne uitgave van de Ziekte der geleerden, wier zes zangen, door de menigte hunner uitleggingen en verklarende nota's, tot een lijvig boekwerk wassen. Volgender wijze bespreekt Isaac da Costa, de geestdriftige bewonderaar ook van Bilderdijk aan wiens verheerlijking hij het prachtigst letterkundig monument heeft gewijd: ‘wat schatten van kundigheden in deze Zes Zangen, vol kunst bovendien van schikking zoo wel als van orde in de denkbeelden, voorhanden of verborgen liggen, heeft met een even groot talent van stijl, als diepe kennis van taal, esthetisch gevoel en uitgebreide geleerdheid, de Leuvensche Hoogleeraar David in zijne niet genoeg te waardeeren Uitgaaf met doorloopende Commentarie doen uitkomen.’Ga naar voetnoot(1) De ‘diepe kennis van taal’ schijnt even bewonderaarswaardig uit in de Taal- en Letterkundige aanmerkingen waar David de eerste schrijvers onzer jonge Literatuur in bestudeert. Hoe streng afkeurend hij sommige letterkundigen berispt, niemand heeft zich over zijne inzichten misgrepen, niemand hem van verkeerde bedoelingen verdacht: belangstelling in den vooruitgang onzer letterkunde, liefde tot de taal der vaderen, die hij zoo hartelijk beminde als grondig kende, richtten zijnen arbeid en bezielden zijn woord. Nog meer dan zijne schriften, deed zijne les, deed zijne voordracht die liefde gevoelen. Toen hij ons | |
[pagina 101]
| |
de verzen van Bilderdijk, zoo meesterlijk van vorm, zoo rijk aan taalschoon, voorlas en uitlegde, dan glansde op zijn gelaat het zielgenot dat hij in die heerlijke poëzie smaakte. Gelijk de toonkunstenaar, die uit zijne snaren hemelsche melodieën weet te tooveren, in houding, in oog en gebaar den indruk mededeelt, de begeestering, die het vertolken van het schoone in hem teweegbrengt, en dus het gevoel van het schoone ook in ons hart nog levendiger verwekt, zoo was de les van David niet alleen duidelijk voor den geest, zoo deed ze niet alleen de schoonheden vatten en genieten, maar zijne voordracht zelve, zoo gemoedelijk en zoo innemend, was voor ons een wenk en eene hulp die tot hooger genot ons verhief. Soms kon hij daar in beschouwing blijven voor een beeldrijk Alexandrijn van zijn geliefkoosden dichter; dan lagen boek en bril op den lessenaar; dan keerde hij zich van de studenten af en begon eene aanspraak, ter zijde gericht.... naar zijnen voor ons onzichtbaren Bilderdijk: ‘Ha, Bilderdijk! Bilderdijk! Waar haalt gij toch dat vers? Door u alleen en in onze taal alleen kan ons dat gegeven worden, zoo lief, zoo volmaakt...’ Verbeeldt u hoe het hem pijnigde en verontwaardigde, wanneer hij zijne edele, duurbare taal gekrenkt, mishandeld zag... Daar even, bij het zien en bewonderen van het weidsch volbouwd stadhuis, kwam eene bemerking, in de les ons medegedeeld, mij terug in het geheugen. Men had ergens een feestprogramma samengesteld en in druk rondgestuurd ter gelegenheid der... Onthulling van een stadhuis. ‘Is dat nu geene ellende? riep David mistroostig uit; wat stond ik beschaamd op het congres te Brugge toen mijne Noord-Nederlandsche vrienden mij daarop wezen en mij toewierpen: Wat zijn toch uwe Vlamingen van zin met onze treffelijke moederspraak? - En ja! een stadhuis onthullen! Wie was dát nog te verwachten? Onthullen is ontdekken, is den hul afnemen van iets, zóó van een borstbeeld. Maar | |
[pagina 102]
| |
een gebouw als een stadhuis, verdwijnende onder een reusachtigen hul, en dan, van weêrkanten des gebouws, vooruitkomende twee reusachtige armen die het hulsel omhoog heffen en wegtrekken! En ziedaar nochtans wat men letterlijk aankondigde met de onthulling van het stadhuis.... Elders was men al niet veel wijzer met de onthuldiging van een standbeeld.’ Leert, bestudeert, doorgrondt de taal. ‘Zonder grondige taalkennis brengt men niet voort dan broddelwerk in proza en wildzang in poëzie.’ Sans la langue... l'auteur le plus divin
Est toujours, quoi qu'il fasse, un méchant écrivain.
Uit hetgeen voorgaat zal wel door niemand opgemaakt worden dat David zich volstrekt tegen het invoeren van nieuwe woorden verklaarde. ‘Het ligt in den aard der levende talen, zegt hij in eene voorlezing over taalstudie, dat zij even als de volkeren die haar spreken, nimmer staan blijven, maar gedurig voortgaan, dat is ontwikkelen en verrijken. Waar nieuwe kunsten, nieuwe wetenschappen geboren worden, waar eene steeds aangroeiende beschaving nieuwe denkbeelden verwekt, begrippen doet ontstaan: daar moet noodwendig de taal zich in evenredigheid uitbreiden...’ En verder: ‘Het is nauwelijks te gelooven tot welk punt de verdienstelijke schrijvers van onzen leeftijd de taal verrijkt hebben in onderscheidene vakken van geleerdheid, van wetenschappen, van wijsbegeerte. Ontelbare woorden zijn door hen ingevoerd, woorden die eenen echt Nederduitschen stempel dragen, en die de zaak of het denkbeeld beter uitdrukken dan eenig vreemd of bastaardwoord.’ Maar om het zoo ver te brengen, moet men door langdurige studie en oefening de taal machtig geworden zijn. Bij elke gelegenheid op die noodzakelijkheid aandringende, noodigde David de jonge taalminnaars, den oneindig rijken voorraad van woorden te benuttigen die in onze oude schrijvers van de dertiende tot | |
[pagina 103]
| |
de zestiende eeuw besloten ligt, en riep hij hunne aandacht op den woordenschat der levende volksspraak. In die beide goudmijnen vindt men eene menigte termen, eigenaardige wendingen, spreekwoordelijke gezegden, die, met bescheidenheid toegepast, aan onze schriften een waren luister zouden geven. Men weet dat ook ten onzent de Renaissance elk gewas van eigen grond in den vergeethoek had gesteld. De oude dicht- en prozawerken lagen in handschrift in enkele groote bibliotheken verborgen. David bezorgde de uitgave van Van Maerlant's Rijmbijbel en van Jan Ruusbroeck's volledige werken. De eerste dier uitgaven werd hem toevertrouwd door de Koninklijke Academie van België, de tweede door de Bibliophielen van Gent. Voortdurend heeft men in de laatste jaren geieverd op het gebied van volkstaal in gewestspraak. Den rijkdom, die erin verborgen ligt, graaft men van aller zijden tot volle stapels op: Limburg, Braband, het Land van Waas wedijveren in de vlijt hunnen opzoekingen met West-Vlaanderen wiens Loquela het onschatbaar werk van De Bo voortzet. Nu, wie anders is het dan Hoogleeraar David op wiens wenk het ontginnen der goudmijn van de volkstaal werd aangevangen? Sedert verscheidene jaren reeds had hij de uitmuntendste taaloefenaars tot bijzondere woordnavorsching aangewakkerd, toen hij in het Amsterdamsch Congres van 1850 uitdrukkelijk het bewerken van Idiotica voorstelde. Hij zelf sloeg de eerste de hand aan het werk: onder zijne leiding richtte het genootschap met Tijd en Vlijt eenen omzendbrief tot alle Zuidnederlandsche taalkundigen, hen uitnoodigende tot het vervaardigen van lijsten van gewestelijke woorden en eigenaardige uitdrukkingen, in Vlaanderen, Braband en Limburg gebruikelijk. Zestien mededingers zonden hunne bijdragen in tot den prijskamp. David was voornemens zelf en alleen die bouwstof, in orde gebracht, te bewerken en tot den druk te bereiden. Maar welhaast voelde hij zijne krachten tot de taak ontoereikend: de uitgave van ons eerste Idioticon werd | |
[pagina 104]
| |
ondernomen, en, met medewerking van Lambrecht, voltooid door onzen onvermoeibaren en geleerden vriend Pastoor Schuermans. Toen De Bo zijn West-Vlaamsch Idioticon liet drukken, schreef hij in de voorrede dat hij naar het voorbeeld, uitgegaan van Leuven, zijn woordenboek had ontworpen. Naar het inzien van David moest de studie der gewestspraken de bearbeiding van het groot Algemeen Nederlandsch Woordenboek vergemakkelijken en, zooveel mogelijk, tot volledigheid het voorthelpen. Uit de handelingen van het eerste Nederlandsch taalcongres, gehouden te Gent, blijkt dat het voorstel om een algemeen Nederlandsch woordenboek te bezorgen, mede is uitgegaan van David: hij werd dan ook, met eenige andere leden belast, dit ontwerp grondig te onderzoeken; en, in het eerst volgende congres, (1850, te Amsterdam,) bracht hij er een merkwaardig verslag over uit, waarin het onder alle opzichten in ernstige beschouwing wordt genomen. Dit verslag beschrijft het plan dat zou dienen gevolgd te worden, alsmede de wijze op dewelke de redactie zou worden geregeld, en het geheele ontwerp uitgevoerd. In 1851 te Brussel op het derde taalcongres kon reeds de commissie van redactie benoemd worden: zij bestaat uit drie leden - Dr de Vries, Dr te Winkel, en, vertegenwoordiger van Zuid-Nederland, hoogleeraar David Hem behoort de grondgedachte en het uitvoeringsplan van dat reusachtig werk, dat door geene andere onderneming onzer congressen, in omvang, gewichtigheid, nut en duurzaam resultaat, ooit wordt overtroffen. ‘Davids roemrijke loopbaan had hem de algemeene achting zijner landgenooten verworven. De vorsten van Noord- en Zuidnederland hechtten aan zijne borst het metalen kruis hunner eere-ordens; de Nederlandsche maatschappijen boden hem om strijd het lidmaatschap aan; al de letterkundigen, welke begrippen van staatkunde of godsdienst zij ook waren aangekleefd, betuig- | |
[pagina 105]
| |
den hem hunne diepe bewondering en vereerden hem met eene warme en onverbroken vriendschap.’Ga naar voetnoot(1) Op letter- en geschiedkundig gebied onderscheidde hij zich in de Académie royale de Belgique waarvan hij lid gekozen werd op 10 Januari 1846. Bij de groote taalfeesten en bij de Nederlandsche congressen bekleedde hij herhaaldelijk den zetel van het voorzitterschap. Was hij overal, om zijne geleerdheid, om zijne rechtzinnige verkleefdheid aan taal en land, om de minzaamheid van zijn openborstig vlaamsch karakter, hoog gewaardeerd en bemind, vooral te Leuven, bij de studeerende jeugd, rond hem geschaard in zijn letterkundig genootschap met Tijd en Vlijt, was hij de geëerde en geliefde vader. Daar ook won hij te elken jare nieuwe strijders voor onze groote volkszaak; daar, in de jonge harten, vuurde hij de geestdrift aan voor die duurbare moedertaal, voor wier rechten wij thans kampen onder een vaandel dat zijnen naam en zijne kenspreuk draagt, en dat eerst werd opgestoken, ter hulde aan zijn verdienstelijk leven, door de jeugd der Hoogeschool zelve, die, dankbaar hem indachtig, ter plaatse waar hij zoo menigen voor den taalstrijd bekwaam had gemaakt, het Davidsfonds ontwierp en vestigde. David leidde de leden van met Tijd en Vlijt naar de groote volksvergadering die binnen Leuven, ten jare 1863, geheel het Vlaamsch leger ter verdediging onzer miskende taalrechten vereenigde. Na de Laet, na de Beucker, de Vleesschouwer, van Oye, hoorden wij den achtbaren grijsaard tot de duizenden het woord van wijsheid, van moed, van volharding spreken. Wiens optreden, wiens woord werd zoo geestdriftig toegejuicht als het zijne? Thans voert zijn voorbeeld, thans zijn naam ons nog ten strijde... Blijft zijn geest ons bezielen, wij gaan ter zege... | |
[pagina 106]
| |
En nu, geachte hoorders, nu moet ik u nog vragen om verontschuldiging. Waarover? Och, ik heb, hoofdzakelijk onder opzicht van stijl, u eene weinig samenhangende rede toegesproken, hier eens langen tijd stil blijvende om het gevoel des harten lucht te geven, daar weder in haast en spoed bij voorname feiten voortijlende... Doch ziet, ik heb uwe eigene aandacht gevolgd - wat ik meende dat bij u meerder belangstelling wekte, heb ik dan ook breedvoeriger behandeld: Van een lid onzer Academie, en bij dit heerlijk feest, hadt gij voorzeker het recht iets regelmatigers te verwachten. Met schrik zag ik den snelschrijver daar naast het spreekgestoelte deze vliegende woorden vangen; met angst voorzie ik het oogenblik dat hij mij zelven die woorden op het papier zal voorleggen... Ik kan wel beproeven iets te verbeteren, maar verbeteren zal niet verhelpen. Dr H. Claeys, pr. |
|