Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Kunst en letteren.Vosmaer's Odussee. - Wij lezen in den Ned. Spect. van 1 December: ‘Op 't oogenblik is Homerus voor ieder Nederlander door Vosmaer's arbeid een geopend boek geworden. Daarover mag men zich verheugen en daarvoor moet men dankbaar zijn, want Vosmaer heeft daarin een kunstwerk geleverd, zooals nog geen zijner voorgangers op dit gebied in Nederland gedaan had; hij heeft daarvoor eene taal uitgevonden in volkomen overeenstemming met het Epos; hij heeft daarvoor een metrum gebezigd, in 't Nederlandsch tot nog toe stroef en onhandelbaar, en onder zijne handen glad en smedig. Dit is een groote verdienste bij al het andere, waarom Vosmaer's naam in de geschiedenis van Nederlands letterkunde onsterfelijk zal zijn.’
Barbey d'Aurevilly. - Ch. Buet drukt in Le Semeur van 25 November laatst eene studie over Barbey d'Aurevilly. Hij schetst ons de geaardheid van den man, dien wij tot nu toe nooit begrepen hadden, dien wij soms in katholieke tijdschriften zagen aanranden om wille zijner zedelooze boeken, en die nochtans in zijne eigene oordeelkundige werken scheen katholiek te zijn. Leest deze bijdrage van Ch. Buet en gij zult Barbey d'Aurevilly leeten kennen. Eene spreuk kenmerkt den man: ‘Ik heb altijd mijne driften boven mijne grondbeginselen gesteld.’
Tennyson's Viviane. - Wanneer zal de tijd komen dat Hiawatha van Guido Gezelle of Dertienlinden van de Lepeleer, met prenten onzer kunstenaars, aan 25 of 30 fr. zullen te kood geboden worden? Hoe gemakkelijk ware dat niet, wilden de leidende standen in Vlaanderen met het volk verbroederen, en hunne Vlaamsche moedertale bezigen! Wat de Vlamingen niet kunnen, kunnen de Noord-Nederlanders. Le Comte heeft eene Idylle van Tennyson vertolkt, Viviane, en met prenten van Doré | |
[pagina 68]
| |
uitgegeven bij Nijgh en van Ditmar, te Rotterdam, ten prijze van 12 gulden en half. Bij 't meestedeel onzer bestudeerde lieden is Tennyson een onbekende. In Duitschland gaat Dreizehnlinden met plaatwerk verschijnen.
Onze Schilders te Parijs. - Iedereen kent de kleengeestigheid en de ‘kwade praktijken’ van Max Rooses in het behandelen sommiger vraagstukken, en weet hoe hij bij de leden zijner eigene partij soms duchtig op de vingers geklopt wordt. Dat en belet ons niet, hulde te brengen aan zijn vernuft als kunstbeoordeelaar en met smaak zijne bijdragen in de Vlaamsche School te lezen. Ziet hier het slot eener studie over de schilderijen, verleden jaar te Parijs ten toon gesteld: ‘Onze kunst, blijkbaar onder Frankrijks invloed ontwikkeld, behield niettemin zelfstandigheid genoeg om voor den aandachtigen beschouwer haar eigenaardig kenmerk te bewaren. Onze schilders, meesters in het hanteeren van het penseel, strevende naar waarheid, verfijnen niet in gelijke mate als de Hollanders en bereiken ook dezer oorspronkelijkheid van bewerking niet; maar zij zijn eerlijker waar dan de Franschen, met eene tint van huiselijkheid, die in de keus der onderwerpen wel eens naar nuchterheid overslaat, maar meestendeels frisch en gezond blijft... Wereldtentoonstellingen leveren dit groot voordeel op dat zij tot de overtuiging doen komen, dat het eenig wijze, het eenig doenbare dus nog altijd is zijn eigen aard getrouw te blijven, zelf te leeren zien, zelf te leeren denken, zijn eigen mensch te ontwikkelen, zoo onberispelijk mogelijk te leeren zingen, maar te zingen zooals men gebekt is.’ (Vlaamsche School, Nov.)
Jean Casier. - Bij onzen uitgever zijn de gedichten van den heer Jean Casier, Les Harmonies chrétiennes, verschenen. Ze zijn zeer lief gedrukt en worden te Parijs zeer geprezen: ‘M. Jean Casier spreekt eene gemakkelijke en eenvoudige taal, zonder schitterend lyrism, maar ook zonder die preciositeit die de werken van zoovele hedendaagsche Belgische schrijvers ontsiert.’ (Le Semeur, 10 Nov. '89.)
Hendrik Ibsen. - De gekende Noorweegsche dramadichter Hendrik Ibsen, die in Duitschland verblijft, wordt door velen als de dichter der toekomst aanzien. Andere vinden in zijne richting en zijn streven een teeken van het verval der kunst. In zijne stukken komt de dichter op tegen de maatschappelijke kwalen en gebreken. Hij laat ons de menschen zien in hun diep stoffelijk en zedelijk verval, hij toont ons eene maatschappij in staat van ontbinding. Zijn scheppingen zijn voor een deel dragers van denkbeelden en maatschappelijke richtingen, wandelende zinnebeelden, belichaamde gedachten van den schrijver, maar geen menschen van vleesch en bloed. | |
[pagina 69]
| |
Het groot gebrek van Ibsen is niet dat hij ons op het verkeerde in de maatschappij wijst, maar dat hij verzuimt aan te toonen, hoe hierin verbetering zoude kunnen komen. Shakespeare weet ons niet slechts te roeren en te schokken, maar ook te verheffen en te bezielen. Bij Ibsen ontbreken die verheffing en bezieling, omdat wij blijkbaar met een verbitterd gemoed te doen hebben... Wilde Ibsen met zijne kennis en trouwe afschetsing van de werkelijkheid naar een oorbeeld streven, hij zou misschien den tooneelhervormer worden, dien sommigen in hem begroeten. (Ned. Spect., 16 Nov. '89.)
Tooneel. - Dit jaar zal de Comédie Française Mahomet spelen van de Bornier. 't Is reeds de derde winter dat het stuk aangekondigd wordt, maar nu heeft men ieverig gewrocht om de oostersche versieringen te bereiden. - Men bereidt ook een nieuw stuk van Coppée, den Pater, eene gebeurtenis uit de Fransche Commune. Men verwacht een stuk van Pailleron en er is spraak van een nieuw tooneelstuk van Sardou. - Halevy werkt aan vertelboeken en bereidt het uitgeven zijner gedenkenissen.
Isaac Da Costa. - In de Dietsche Warande verschijnt eene geleerde oordeelkundige studie van N. van Reuth over den Nederlandschen dichter Da Costa. 't Is ons altijd aangenaam, onze lezers de keuring over schrijvers en dichters in korte bewoordingen mee te deelen. N. van Reuth besluit in dezer voegen: ‘Zonder twijfel bezitten wij in Da Costa den grootsten Nederlandschen dichter der negentiende eeuw. Ofschoon er eene enkele maal romantische tonen van zijne her geklonken hebben, behooren deze niet tot zijne gelukkigst geslaagde of tot de uit zijn hart gewelde. Kan hij niet tot de romantische richting, evenmin kan hij tot de classieke van Geel gebracht worden. Da Costa staat te midden zijner mededichters alleen. In zijne taal, overvloeiend van archaïsmen, welke hij zich eigen maakte door eene vlijtige lezing des statenbijbels, in zijne beeldekens, in zijn dichtvuur doet zich een geemancipeerd genie kond. Wil men punten van vergelijking tusschen zijne en anderer gewrochten, zoo dient men terug te gaan tot de Arabische dichters, of acht men dezen sprong te groot, tot de Spaansch-Arabische dichtschool, welke in het Iherisch schiereiland van 750 tot 1100 bloeide.’ (Dietsche Warande, '89, no 5.)
Pol de Mont. - Pol de Mont begint zijne kritieken en overzichten uit te geven onder den volgenden titel: Losse schetsen uit de Letterkundige Geschiedenis van onzen Tijd. Het verschenen deel handelt over de Duitsche werken. - F. Swagers beschreef in 56 bladzijden het leven en de werken van den bedrijvigsten der Vlaamsche schrijvers: dat werkje, te Antwerpen bij P. Casie | |
[pagina 70]
| |
in de Klappeistraat verschenen, diende door de gewezen West-Vlaamsche vrienden van Pol de Mont eens nagespeurd.
Ernest Hello. - Ernest Hello kwam gedurende zijn leven nog al veel tegen: de diepe denker werd niet verstaan, noch naar weerde geschat. Na zijne dood werd hij vergeten. Ch. Buet heeft hem in eene meesterlijke bij irage van het Mag. littéraire van 15 September '89 gewroken en zijne verdiensten doen kennen. De wakkere Vlamingen, die over een tiental jaren den strijd in onze colleges voerden, waren nog al bevriend met Hello en zullen die verheerlijking zijner gedachtenis met vreugde vernemen.
Kunstsmaak in Frankrijk. - De kunstopvoeding is nietig in Frankrijk. Men heeft sedert twintig jaren de scholen en de colleges vermenigvuldigd: wat werd er onderwezen? wij weten het niet: maar 't is altijd vast en zeker dat men de werken niet en leert schatten, die eenige letterkundige weerde bezitten. Verbeeld, op een tooneel, een stuk van Molière of Racine met de namen op het programma: iedereen zal zijne schouders opsteken. Om bijval te verwerven moeten de namen der dichters verzwegen, en de namen der stukken veranderd worden. Aldus betreuren de Franschmans zelven het verval hunner letterkunde.
Victor Hugo als tooneeldichter. - ‘Victor Hugo's tooneelarbeid 's uiterst eentonig’ zegt J.J. Salverda de Grave in eene schoone letterkundige studie, die in den Ned. Spect. van 5 Oct. verscheen. 't En zijn geen levende wezens, die ten tooneele gevoerd worden, maar verpersoonlijkingen van afgetrokken denkbeelden. Men kan al de scheppingen van den dichter, die gelijk poppen bewegen, in een klein getal klassen rangschikken. Wij hebben den held en minnaar in Didier, Ruy Blas, Otbert, Hernani, Marius enz. Wij hebben den wreker of verzoener, die uit zijnen ouderdom of zijne rampen het recht put als Voorzienigheid op te treden: Le comte de Nangis, M. de Saint-Vallier, Torquemada, don Ruy Gomez, Jean Valjean enz. Wij hebben de kluchtige rollen: Rochester, don Cesar de Bazan, Saverny, Gavroche enz. Wij hebben de jeugdigde heldinnen: dona Sol, Lady Francis, Regina, Cosette enz. In Amy Robsart en Les Jumeaux, twee tooneelwerken van Victor Hugo, die onlangs uitgegeven werden, komen dezelfde verpersoonlijkingen te voorschijn, zonder eenige nieuwe, oorspronkelijke en levende schepping te openbaren. De Nederlandsche oordeelkundige kan ook niet aanveerden dat Victor Hugo ware genegenheid voor de kleinen en misdeelden der maatschappij gevoelde; hij wil de woorden van Victor Hugo niet aannemen en beschouwt ze enkel als zucht naar tegenstelling. | |
[pagina 71]
| |
Dat staaft de meening door Eerw. H. Pauwels in 't Belfort verdedigd wegens het ‘edelmoedig’ karakter van Victor Hugo.
OEhlenschläger. - Adam Gottlob OEhlenschläger, een der grootste en vruchtbaarste schrijvers van Denemark, werd in 1779 nabij Kopenhagen geboren, en stierf in 1850 als leeraar van schoonheidsleer aan de Hoogeschool dier stad. Behalve kleinere gedichten schreef hij een groot aantal dramas, waaronder Palnatokc, Axelog, Valborg, Correggio en Hakon Jarl de voornaamste zijn. Hakon Jarl werd door Eugeen van Oye vertaald en is verkrijgbaar bij den uitgever Claeys, te Brugge. De dichter zelf beschouwde zijne tooneelwerken als het degelijkste deel van zijnen dichterlijken arbeid. De oordeelkundigen van zijn land plaatsen echter zijne lierdichten boven al het overige (Flandria.)
Geschiedenis der Schilderkunst. - Max Rooses bespreek in de Vl. School, bl. 171 in December verschenen, het volgend Duitsch standaardwerk: Geschichte der Malerei, herausgegeben von Alfred Woltmann und Karl Woermann. Leipzig, A Seemann, 4 deelen in 8o. ‘De kunstgeschiedenis, wil zij volledig en bevredigend zijn, moet aan twee ver uiteenloopende vereischten voldoen. Zij moet ons den levensloop der schilders en ook hunne werken doen kennen... De schrijvers geven ons een juist en volledig denkbeeld van wat er in de boeken, in de afzonderlijke bijdragen over deze of gene school, dezen of genen meester te vinden is. Met echt Duitsche vlijt en belezenheid hebben zij alle bronwerken, onverschillig tot welke taal of land zij behooren, benuttigd; zij zijn op de hoogte van de laatste ontdekkingen en vertrouwbare gidsen in dit deel van hun werk..... Schilderijen zien, herzien, en voor de derde en tiende maal onderzoeken, met elkander vergelijken, het onkekende en twijfelachtige toetsen aan het welbekende echte, elk stuk rangschikken in het werk des meesters, elken meester rangschikken in zijne school; de beteekenis van den eenling in zijne omgeving, van de groep in de school, van de school in de wereldkunst te bepalen: ziedaar het hoofdwerk van den kunsthistoricus. Zij die den weg aan de groote Duitsche school der kunstgeschiedschrijvers gebaand hebben, Waagen en Schnaase, vatten aldus hunne taak op; Woltmann en Woermann, mogen als twee volgelingen van den eerste aanschouwd worden.’ | |
Wetenschappen.Het Hexameron. - Welke eer is er aan ons Belfort te beurt gevallen! Sedert dat Dr De Gryse, ons geleerde medewerker, wegens de zes dagen der Schepping in ons tijdschrift zoo knap de pen | |
[pagina 72]
| |
hanteerde, zijn er verschillige groote tijdschriften voor en tegen zijne meening, hier en in den vreemde ter bane gesprongen. E.H. De Moor, pastoor van Zelzate, behandelt nu ook het vraagstuk in de Miscellanées van November laatstleden. Ziet hier eenige regels uit zijn opstel: ‘De uitleg, die in de dagen van den boek des Oorsprongs tijdstîppen ziet, welke lange tijdruimten verbeelden, die uitleg schijnt mij bijbelkundig onmogelijk, omdat hij de bijbelsche filologie wederstreeft... Inderdaad het woord “jôm” heeft in den Bijbel maar de eene of de andere dezer drie bediedenissen. Of wel het beteekent eenen natuurlijken dag van 24 uren en 't is de meest gebruikte zin, of wel het beteekent een zinnebeeldigen dag, of wel het beteekent “den tijd” in den neveligen en onbepaalden zin van dit woord.’ De eerweerde heer De Moor verhandelt bijbelsche vraagstukken in verschillige tijdschriften. Moge zijn voorbeeld vele wijze mannen tot werkzaamheid en tot het beoefenen van bijzondere vakken opwekken. In ‘Le Magasin littéraire’ handelt dezelfde geleerde schrijver over de tijdrekening der vroegste tijden en in het nr van 15 Oegst '89 sluit hij zijne studie in dezer voegen: ‘Wij mogen bevestigen dat noch de voorgeschiedkundige oudheidkunde, noch de aardkunde, noch de geschiedkundige bewijsstukken der oude volkeren ons tot nu toe dwingen om de bijbelsche tijdrekening van den Hebreeuwschen tekst te laten schieten: wij zijn daartoe nog niet gedwongen om de zekere gegevens dier verschillige wetenschappen uit te leggen. Zoodat wij het getal van 1656 jaren tusschen Adam en den zondvloed als heel waarschijnlijk mogen aanveerden.’
Geschiedenis der Godsdiensten. - Wij lezen in de Miscellannées van verleden jaar, bl. 48: ‘Het is nu zoo noodzakelijk niet meer als voor tien jaar, de wetenschap van de geschiedenis der godsdiensten te onderwijzen. Is die kunde nog in eere bij de geletterden, ze heeft al heure weerde verloren in de hooge wetenschap.’ Zoo dat de katholieken met de geschiedenis der godsdiensten niet meer moeten bekommerd zijn, en dat de tijdschriften, tot beoefening dier wetendheid gesticht, te laat komen.
Bijbelstudiën. - Mgr de Harlez schrijft in de Miscellannées van Oegst laatstleden: ‘Meer en meer gevoelt men dat de Katholieken zelven en alleen den Bijbel verdedigen, zonder de hulp van de Protestanten. Daarom is dat de eerste werken van Dr Van Hoonacker over de eerste hoofdstukken van den Deuteronomium in de wereld der Bijbelsche studiën zooveel ophef maakten en algemeenen bijval verwierven.’
Oud Nederland. - Zijt ge niet benieuwd, vriend lezer, om te vernemen wat er langs liberalen kant over het prachtig werk van Johan Winkler geschreven werd? Aug. Gittée ontleedt Oud | |
[pagina 73]
| |
Nederland in het Ned. Museum van verleden jaar en hij keurt de verschillige opstellen van Winkler's boek nog al gunstig. De volgende regels zullen waarschijnlijk bij onze lezers meest belang wekken: ‘Wat ons in dezen bundel wel meest interesseert, is het oordeel dat Winkler over Vlaanderen oppert; en hierbij kan de lezer eene zekere opmerking niet van zich weren. Alles wat een particularistischen geest ademt, is goed en schoon a priori; alleen de aanhangers dezer school hebben in het schoren van het Nederlandsch hier te lande verdienste. Als ik zeg: “van het Nederlandsch” dan vergis ik mij wel; Vlaamsch moet het heeten, want anders ware Winkler wel geen particularist. Over dit standpunt trachten te redetwisten, ware natuurlijk de gansche kwestie, die de rust onzer Taalcongressen reeds stoorde, weer openen; dit laten wij derhalve liever zoo. De lezer zal echter met reden verwonderd zijn, dat een man met een gezond oordeel als Winkler, die zich de moeite gaf naar Vlaanderen te komen om met eigen oogen te bezien, zich kon vergenoegen met éene zijde van het vraagstuk te onderzoeken, en de andere zoo stelselmatig veronachtzaamde... Waarom kwam hij niet eveneens bij de Willems-Fondsers aankloppen? Zouden zij den onbevooroordeelden Noorderbroeder niet even gul onthaald hebben als de Davids-Fondsers.... ‘Ik zal nu evenwel bekennen, dat een taalparticularisme, als dat van Johan Winkler, eerder van goed dan van kwaad gehalte is. Het komt neer op een paar orthographische wijzigingen, op een systematischen oorlog tegen het bastaardwoord, eindelijk op een proef om sommige verouderde woorden weer in gebruik te brengen. Gij ziet, lezer, zoo'n taalparticularisme is verre van een schrikbeeld te zijn.’
Savonarola. - Nog al dikwijls wordt er in boeken en bladen voor of tegen Savonarola gesproken. Leest eene nauwkeurige, duidelijke en onpartijdige studie wegens dien vermaarden pater in het Magasin littéraire onzer uitgevers, van 15 oct. laatstleden.
Geschilderde grafkelders. - Een nog jeugdige en toch reeds zeer bedreven kenner, de eerw. heer G. van den Gheyn, heeft eene ontdekking gedaan, die sedert twee, drie jaar van hier, veel gerucht maakt en veel besproken wordt in de vreedzame wereld der oudheidkunde. De Miscellannées, gevoegd bij het Muséon van Oegst laatstleden, drukken ook eene prachtige bijdrage van G. de Witasse over de geschilderde grafkelders, waarop G. van den Gheyn de aandacht der geleerden getrokken heeft, en die hij te Brugge en omstreken, alsook te Harelbeke heeft blootgeleid en in vele merkweerdige verhandelingen zeer kundig beschreven. De bijdrage van G. de Witasse begint met deze merkweerdige woorden, die wij opdragen aan dezen, die hun eigen volk verachten of niet en schatten: ‘Vlaanderen is bij uitnemendheid het land der kunst en men zou mogen zeggen dat elke Vlaming kunstenaar geboren is.’ | |
[pagina 74]
| |
Nederlandsche Volkszettingen in Oostland. - Em. de Borchgrave heeft in zijn werk over de Belgische uitwijkelingen in 't Noorden van Duitschland den invloed der Nederlanders nog al merkelijk overdreven. Dat blijkt uit het onderzoek der bronnen en wordt bewezen in een werk, dat te Berlijn bij Walther en Apolant verscheen: Die Niederlandischen Kolonien der Altmark im XII Jahrhundert.
Congres der Orientalisten. - Volgens wij vernamen uit den Ned. Spectator van 21 Sept. laatstleden is die wederlandsche bijeenkomst vooral in feesten vergaan. ‘Bij al de feesten nochtans werden de werkzaamheden niet vergeten. Vele zeer belangrijke mededeelingen werden zoowel in de sectievergaderingen als in de algemeene door den koning gepresideerde vergadering gedaan, vooral door de Europeesche, maar ook door de Oostersche Orientalisten, die in vrij groot getal uit Konstantinopel, Egypte, Algerië, Perzië en Indie waren gekomen. Van de laatsten trokken vooral de aandacht van het publiek de Algerijnen in hunne helderwitte mantels a capuchon, de Parsi-priester uit Bombay en de geturbande sjekhs uit Egypte, die den zondag voor 't Congres een bezoek aan Leiden brachten..... De man, die dit Congres georganiseerd heeft en er tot het laatst toe de ziel van was, is dr Carlo, graaf van Landberg, een man van zeer groote gaven, die niet slechts behalve Zweedsch en Deensch, voortreffelijk Fransch, Duitsch en Italiaansch spreekt en zich ook in 't Engelsch gemakkelijk uitdrukt, maar die het Arabisch zoo vlot en sierlijk spreekt als een geboren Egyptenaar en ook een gesprek in het Turksch kan voeren.’ Troja. - Hoofdman Bötticher, wiens gevoelen wegens de ontdekking van Troja door Schliemann reeds meermalen in dit tijdschrift door onzen voorgaanden medewerker besproken werd, kreeg de neerlaag in het Congres van Anthropologie te Parijs! Maar zijne neerlaag was eerlijker dan eene schitterende zegepraal. Reinach, die het stelsel van Bötticher moest verdedigen, sprak als wilde hij het in duigen slaan. Bötticher was daar niet om zijnen uitleg goed te doen en werd bijgevolg gevonnisd zonder gehoord te worden. Schliemann deed vooral zijne bewezen diensten en zijne bekwaamheid gelden en deed aldus de weegschaal langs zijnen kant hellen. Dat is juist geen bewijs in eene zake van wetenschap en geschiedenis. Hoe gaan die .....groote Congressen soms lichtzinnig te werk!
Nieuwe Toogzaal van Aziatische Oudheden te Berlijn. - Den 30 Juli werd er in het Museum van Berlijn eene nieuwe afdeeling geopend, bestemd voor de Babyloniers, de Assyriërs en de Hittiten. De zaal voor dit volk bestemd, bevat de volgende oudheden: groot verheven beeldwerk is in het voorjaar van 1888 | |
[pagina 75]
| |
door den bestierder Humann en de heeren dr Von Luschan en dr Winter bij Sendscherly in noordelijk Syrië opgegraven; het heeft gediend als muurversiering van een poortgebouw. Groote leeuwen, gevleugelde sfinxbeelden, een jagende god met leeuwenkop, die een haas in de hand en twee jachtvalken op den schouder draagt, zijn hier afgebeeld. Deze godheid komt ook te voorschijn op eene Hittische zegelrolle. Andere stukken geven het bestaan te kennen van eene stad der Hittiten, die omtrent moet gelegen hebben waar nu Marasch ligt. Een prachtig stuk is de leeuwenjacht van Skatchegoezu. Het zuilwendig gedenkteeken, dat den zegevierenden Asachaddon, koning der Assyriërs verbeeldt, voor wien de Egyptische en Syrische koningen geketend nederknielen, is ook uit den heuvel van Sendscherly herkomstig, maar heeft in de Babilonische zale plaats gevonden. In de Assyrische zaal vindt men verheven wandbeeldwerk van koning Sanherib. In diezelfde zaal komt men beeldhouwwerk tegen, van het grafteeken van koning Antiochus herkomstig en gevonden in het land van het kleine rijk Komagene, mitsgaders overblijfsels van Palmyra, de kleine Oase tusschen Damascus en den Eufraat. | |
Taalgeleerdheid.Synonymia Latina-Teutonica. - De Synonymia is een handschrift van 239, bladen in twee sponden, gevolgd door eene lijst van eigennamen en eene lijst van aardrijkskundige benamingen. Dat belangrijk werk werd in 1874 door P. Génard in Plantijn's toogzale van oudheden te Antwerpen wedergevonden. Het is de letterlijke omkeering, met gewijzigde spelling, van Kiliaan's Etymologicum, uit den jare 1599, Rudolphus' Appendix en Potterus Dierenlijst medebegrepen. Die arbeid werd door twee onbekenden uitgevoerd. De heer Spanoghe heeft nu voor de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen de uitgaaf van dit handschrift ondernomen. Die uitgave zal de weerde van Kiliaan's woordenboek verdubbelen en eene onuitbare bronne van eigendietsche benamingen worden. Het eerste deel is verschenen. Het bevat eene merkweerdige inleiding, gaat in 351 bladz. 8o van A tot E, en kost 10 fr. Antwerpen, Buschmann.)
Duitsch Woordenboek. - Dr Moritz Heyne geeft een Deutsches Wörterbuch uit, in den zin van Webster voor het Engelsch en van Littré voor het Fransch.
Nederlandsche Spraakkunst. - In de Verslagen der Vlaamsche Academie (Aug.-Sept. '89), bl. 221 handelt Frans Willems over de voornaamwoorden en de Zelfstandig- gebruikte Bijvoeglijke Woorden. Hij begint zijne studie met de volgende beschouwingen: | |
[pagina 76]
| |
‘Het Is algemeen bekend, dat er hedendaags in de Nederlandsche Spraakkunsten hoegenaamd geene eenheid bestaat. Er is tusschen de verschillende spraakleerschrijvers geene eenheid in de benaming der rededeelen, geene eenheid in de rangschikking der woordsoorten, geene eenheid in de verbuiging, geene eenheid in de vervoeging, geene eenheid in de ontledingen en hoegenaamd geene eenheid in de bepaling der rededeelen. Dit alles maakt het den leeraren onzer moedertaal zeer moeilijk, om niet te zeggen, schier onmogelijk, een goed en degelijk taalonderwijs te geven..... 't Is dan niet te verwonderen, dat sommigen zich reeds to de Koninklijke Vlaamsche Academie hebben gewend, om dier geleerde vergadering te verzoeken eene goede, degelijke spraakkunst in het licht te geven, welke in alle onderwijsgestichten zou kunnen gevolgd worden. Bij dit ons opstel hebben wij voor doel, de Kon. Vl. Academie aan te zetten om den wensch van voormelde personen na te komen, en, zoo 't ons gelukken mag, de stof van dit verlangde leerboek reeds eenigszins voor te bereiden.’ Er is niet meer eenheid in de spraakkunsten der andere volkeren dan in de onze. Wat de benaming der rededeelen, der naamvallen, wijzen en tijden, de bepaling der rededeelen enz. betreft, die vraagstukken worden in de geleerdste tijdschriften nog dagelijks, wezen- en taalkundig op verschillige wijzen besproken en diepgrondig onderzocht, en er zal nog veel water door de Schelde vloeien, eer dat alles duidelijk en onweerlegbaar zal kunnen bepaald worden. Ten andere, de spraakkunst is eene wetenschap gelijk eene andere en wie toont ons eene wetenschap waar eenheid van onderricht mogelijk is en onderhouden wordt? Verder stelt Frans Willems de volgende verdeeling voor: ‘Er zijn: 1o zelfstandige woorden, (woorden die zelfstandige voorwerpen noemen of aanduiden); 2o werkwoorden (woorden, die het bestaan of de handeling der dingen uitdrukken); 3o bijvoeglijke woorden (welke de zelfstandige woorden bepalen, of anders gezegd eigenschappen of bijzondere omstandigheden der dingen uitdrukken); 4o bepalingswoorden (woorden, die de werkwoorden bepalen, of omstandigheden der handeling uitdrukken... Dan blijven er nog de verbindingswoorden en de tusschenwerpsels over.’
Hollandsch. - De vrederechter van den Haag veroordeelde over tijd: ‘N... N... tot fl. 1, of een dag, beiden, wegens het als ezeldrijver de door de politie aangewezen plaats voor de standplaats van ezels niet innemen.’ De Nederlandsche Spectator vraagt eenen tuchtdienstregel tegen hen, die het Nederlansch niet, of slecht schrijven.
Het Afghanisch. - James Darmesteter heeft bevonden dat | |
[pagina 77]
| |
de taal van den Afghanistan noch Eranisch, noch Indiaansch is, maar een tak op heur eigen uitmaakt in de Arische taalfamilie.
Spreekdraad. - Onze woorden maken in Noord-Nederland hunnen weg. De Ned. Spectator van 15 Juni schrijft: ‘Onlangs vond ik in een onzer kleine Weekbladen het woord spreekdraad gebezigd voor telephoon. Het komt mij voor, alleszins aanbeveling te verdienen... Het geeft het begrip uitnemend weer.’ Vlaamsche dagbladschrijvers, bezigt de dietsche woorden u door Noord-Nederland aanbevolen.
Woordenboek der Nederlandsche Taal. - In 't Nederlandsch Congres van Amsterdam, ten jare 1887, werd er eene commissie of raad aangesteld om het Woordenboek der Nederlandsche Taal voort te helpen. Volgens de berekeningen van dien keurraad moesten er 12000 gulden gevonden worden om nieuwe medewerkers aan te werven en te betalen. Die som werd in den tijd van ruim twee jaar bijeen gezameld. De Hollandsche rijken teekenden mild in, het Belgisch bestuur schonk zijnen krachtigen steun; het Davidsfonds, het Willemsfonds, andere maatschappijen verleenden toelagen. Het gevolg hiervan was, dat twee nieuwe medewerkers, Adriaan Beets en J.-W. Muller, aangesteld werden om hoogl. De Vries en Dr Kluyver bij te staan. In 't jaar 1890 zullen ten minste vier, misschien vijf afleveringen gedrukt worden. Het getal inschrijvers in 1887, tot 2000 gedaald is wederom aan 't klimmen, nu de afleveringen malkander geregeld en spoedig opvolgen. De afgestorvene leden van den raad (Delcroix, Van Beers en Alberdingk Thijm) werden vervangen door J. van Droogenbroeck, Pol de Mont en Dr Schaepman.
De Oud-Gallische Taal. - C.-A. Serrure laat nu in Flandria zijne keurige beschouwingen over de oude Gallische tale en de spraakkunst der overgeblevene opschriften drukken. Hij had de voldoening vanwege Michel Bréal, de volgende goedkeuring te ontvangen: ‘Uwe Gallische spraakkunst voldoet eenen eisch der wetenschap... Ik deel geheel en gansch in uwe meening aangaande de verwantschap van het Gallisch met de Italische spraken. Een reiziger, die in de tweede eeuw vóor Christus van Italië naar Gallië zou gereisd hebben, hadde de taal stillekens zien veranderen zonder ergens de eene te zien eindigen en de andere te zien beginnen.’ Wij mogen besluiten met Serrure dat het geschiedkundig stelsel der veronderstelde taalverandering van de oude Galliërs onder het Romeinsch beheer, dagelijks veel verliest.
Taalverbastering. - Wij lezen in den Navorscher, '89, no 10, bl. 601: ‘Waarom schrijft men gegeten en niet geëten? Wel, eenvoudig omdat niet alle woorden van onze taal onverbasterd tot | |
[pagina 78]
| |
ons zijn gekomen. Geëten is natuurlijk de goede vorm, maar werd licht samengetrokken tot “geten”. Dit geschiedde reeds in de Middeleeuwen, evengoed als heden in Z.-Vlaanderen, en die vorm “geten” werd zeer gewoon. Later vond men, dat het toch eigenlijk geen goed participium was, want het begon niet met “ge” zooals andere participia, en om dat gebrek te herstellen, zette men die lettergreep er voor, en zeide men gegeten, niet bedenkend wat eene dwaasheid men beging. En zoo is gegeten in gebruik gekomen en gebleven, en heeft het oorspronkelijke geëten verdrongen.’ In Vlaanderen is geëten nog in zwang, en komt gegeten alleen uit den mond of uit de pen sommiger pedanten gevloeid.
Spelkunst. - Vele lieden, die er altijd op uit zijn om hunne moedertaal te beknibbelen, verkeeren in de valsche meening dat er maar in ons land alleen over spraakkunst en spelling getwist wordt. In Frankrijk, dat de fransquiljons altijd als voorbeeld aller volmaaktheid op de lippen hebben, is er eene machtige beweging tot stand gekomen, met het oogwit geheel de Fransche spelling om te wenden en te veranderen. Die beweging wordt in het blad le Semeur van 10 Aug. '89 geschetst en verdedigd en ze mag op de ondersteuning rekenen van meesters gelijk Gaston Paris. Er wordt bewezen dat de Fransche spelling heel onredekundig is en deerlijk met de afleidkunde in strijd ligt
Namenkundig Woordenboek. - E.H. Van Speybroeck heeft het voorbeeld van den grooten geschiedvorscher Godfried Kurth nagevolgd en eene lijst van eigennamen der gemeente Sint-Andries opgesteld. De oudheidkundige gilde l'Emulation haalt eere van die uitgave. Zie hier waarin het opstellen van een namenkundig woordenboek volgens het ontwerp van God. Kurth en de nieuwe uitvoering van M. Van Speybroeck bestaat. Eerst worden al de stukken en oorkonden medegedeeld, waarin er eigennamen te vernemen zijn. Daarna wordt de lijst van al de eigennamen der gemeente A. B. C wijze opgesteld en bij iederen naam vindt ge den oorsprong de geschiedenis, den uitleg en de geschiedkundige weerde nagespeurd en aangeteekend. Er zijn namen immers die van groote oudheidkundige weerde zijn en die in andere gauwen des lands de kenners op het speur van groote schatten gebracht hebben. De toogzale der oudheden, te Namen, is de schoonste Frankische die er bestaat: al hare schatten bijkans wierden ontdekt op plaatsen, door zekere eigennamen aangewezen. Wie Van Speybroeck begeren na te volgen, kunnen de Jaarboeken der Soc. d'Emulation raadplegen (5e série, tome I, livre 1 et 2, 1889). S.P. Gent. |
|