Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Twee Friesen te Brussel.IN dezen tijd van vernieude belangstelling, by het vlaamsche volk, voor alles wat zynen eigenaard betreft in taal en zeden, van vernieude opgewektheid voor de oorspronkelik germaansche, volkseigene zaken in ons volksleven, tegenover al de verderfelike zaken die door den franschen vreemdeling in onze gewesten binnengesmokkeld zijn - in deze onze dagen is de aandacht van het vlaamsche volk herhaalde malen byzonderlik op het friesche volk gevestigd geworden. In der daad vervullen de Friesen eene plaats in het noord-nederlandsche volksleven, die in veel opzichten overeenstemt met de plaatse door de Vlamingen in het zuid-nederlandsche volksleven ingenomen. Beide stamverwante volken hebben veel oorspronkeliks en eigenaardigs in hunne zeden, en in hunnen handel en wandel gemeen, vooral ook in hunne volkstaal en in hunne zucht naar zelfstandigheid, in hun streven om hunne welberechtigde volkseigenheden ongeschonden en onverbasterd te bewaren. Te recht is dan ook door sommige vlaamsche taal- en letterkundigen, vooral onder de West-Vlamingen, zoo in tijdschiften (Rond den Heerd, Loquela) als anderszins, d'opmerkzaamheid der Vlamingen op de Friesen gevestigd. Ook omgekeerd, in Noord-Nederland, door mijn eigen toedoen. En in dien zin moge dan ook het verhaal van 't gene twee edele Friesen eens te Brussel gedaan en gesproken hebben, hier een plaatsken vinden Ten jare 1555 werd Koning Philippus van Spanje, als Heer der Nederlanden te Brussel gehuldigd, en | |
[pagina 62]
| |
deden d'afgeveerdigden der verschillende noord- en zuid-nederlandsche gewesten, toen nog onder één hoofd vereenigd, hunnen eed van trou aan den Koning, geknield liggende voor zynen troon. Maar de friesche afgeveerdigden, al waren zy ook ten volle bereid en genegen hunnen eed rechtzinnig af te leggen, verzetteden zich nogtans, in hunnen rechtmatigen volkstrots als vrye friesche mannen, by monde van hunnen aanvoerder, den edelman Gemme van Burmania, tegen dat teeken van slaafsche onderdanigheid aan eenen mensch. Zy weigerden te knielen. En toen de hovelingen, die naast den koninkliken troon stonden, en ook de afgeveerdigden der andere gewesten den Friesen aanmaanden zich niet te verzetten, maar gewillig voor den troon te knielen, trad Gemme van Burmania fier naar voren, in het midden van de vergadering, en riep luide uit, in zyne eigene friesche volkstaal: Wy Friesen knibbelje alinne for God! Daarop legden zy hunnen eed staande af, lijk het vryen mannen betaamt, en zonder daarin door Koning Filips of door iemand anders verhinderd te worden. - Naar aanleiding van deze byzondere eedsaflegging, opzettelik staande verricht, kreeg Gemme van Burmania van zyne tijdgenooten den bynaam van ‘de Standfries’; een naam die naderhand steeds is toegepast geworden op elken Fries, die zich onderscheidde door standvastigheid in het bewaren zyner volkseigenheden - een naam die nog heden als een eerenaam geldt voor menigen degeliken frieschen volksman, in zynen strijd tegen vreemde taal en vreemde zeden. Zulk een ware Standfries was ook de brave, vrome en zeer bekwame friesche edelman Wigle van Aytta, van SwichumGa naar voetnoot(1), raadsheer ten hove van de Landvoog- | |
[pagina 63]
| |
desse Maria, onder Keizer Karels regeeringe, te Brussel, en tijdgenoot van Gemme van Burmania. Eens, toen Wigle voorzitter was van den geheimen raad, waartoe hy ten jare 1549 benoemd was, kwam daar een afgezant van den Koning van Frankrijk tot hem, om over belangryke staatszaken met hem t'onderhandelen. Deze man, reeds toen den zelfden verwatenen, dom verwaanden aard vertoonende, dien zoo menigen Franschman ook nu nog eigen is tegen over lieden van anderen volksstam, sprak onzen raadsheer aan in het Fransch, en bracht hem zijns Konings boodschap over in die taal, zyne moedertaal. Wigle van Aytta liet hem uitspreken, en antwoordde hem daarop in het Friesch, zyne eigene moedertaal. De gezant nam dit zeer euvel op, en vroeg, geraakt in zyne fransche opgeblazenheid, of de raadsheer met hem en met zynen Koning den spot dreef, door hem bescheid te geven in eene taal, die ze niet verstonden. Maar Wigle van Aytta, de kloeke Fries, antwoordde hem in kalme en eenvoudige weerdigheid, en zeide: ‘Zijn wy dan meer gehouden om uwe taal te spreken, als Gy de onze? Als wy in Frankrijk komen, spreken wy fransch. Het is dus ook billik, dat Gy, als Gy hier in de Nederlanden wat te zoeken hebt, ook onze taal gebruikt. Of, zoo Gy dit niet kunt doen, spreek dan Latijn, de taal die allen volkeren gemeen is.’ - Zulke edele volksmannen, als Gemme van Burmania en Wigle van Aytta waren, zijn eene eere voor de Friesen in het byzonder, voor al de Nederlanders in het algemeen. Hunne woorden onder zulke byzondere omstandigheden, door hen te Brussel gesproken, vinden, ruim dry-honderd jaren later, nog weêrklank in onze herten. En deze Friesen uit den ouden tijd kunnen nog den hedendaagschen Vlamingen ten voorbeelde dienen. En daarom is dit hier medegedeeld door Johan Winkler die tracht een Standfries te zijn. Haarlem, Slachtmaand, 1889. |
|