Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||
De encycliek Libertas Praestantissimum.Ga naar voetnoot(1)II.HET doel door den H. Vader Leo XIII in deze schoone Encycliek beoogd, is - de ware leering over de vrijheid vast te stellen, de valsche begrippen van het Liberalisme dienaangaande te wederleggen, en de H. Kerk te verdedigen tegen de lasteraars die haar beschuldigen een vijandin der ware vrijheid te zijn. ‘De vrijheid, zegt de Paus, is eene allervoortreffelijkste natuurgave, welke het uitsluitend eigendom is der redelijke wezens en die aan den mensch het edel voorrecht geeft over zijn doen en laten meester te zijn.’ Men onderscheidt de natuurlijke en de zedelijke vrijheid. De natuurlijke vrijheid is niets anders dan ‘een zielsvermogen eigen aan hen die met rede en verstand begaafd zijn,’ en ‘zij bestaat in de bevoegdheid (of macht) om de middelen te kiezen welke geschikt zijn tot het doel dat men zich voorstelt.’ De vrijheid en de wil zijn van nature een zelfde zielsvermogen. Zij staan tot elkander in dezelfde verhouding als het verstand en de rede welke ook een zelfde | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
zielsvermogen uitmaken. Zij drukken twee verschillende handelingen of werkingen uit van een zelfde begaafdheidGa naar voetnoot(1). Alle wezens streven noodzakelijk naar het einde waartoe zij door God geschapen zijn: de ziellooze wezens onder den invloed der natuurlijke wetten waaraan zij onderworpen zijn, de redelooze dieren onder den aandrang van het instinct (of natuurdrift) welk hun is ingeboren, de mensch onder het beheer zijner rede. De twee eerste klassen van wezens handelen als werktuigen in de handen der Voorzienigheid en worden tot hun einde gedreven; de mensch raadpleegt zijn verstand, kiest wat hij doen zal en handelt uit eigen beweging. Hij is meester over zijne daden. De mensch is geschapen om gelukkig te zijn, en hij vindt alleen het geluk in het bezit van hetgeen zijne natuur kan bevredigen, te weten van het goed. De mensch streeft dus, in al zijn doen en laten, noodzakelijk naar het geluk. Doch het goed, waarin hij min of meer geluk kan vinden, is velerlei en er bestaan verscheidene middelen om in 't bezit er van te geraken. Het verstand en de rede stellen het goed voor en wijzen de middelen aan om het te bereiken; zij oordeelen over de betrekkelijke waarde van elk goed en over de geschiktheid der middelen, - en laten vervolgens de keus aan de vrijheid over. - Welnu, dat noodzakelijk nastreven of begeeren van het geluk, is het werk van 's menschen wil; en dat kiezen van het goed hetwelk hij zal begeeren en van de middelen waardoor hij het zal trachten te bereiken, is het werk zijner vrijheid. Hieruit leidt de H. Vader af dat de wil en de vrijheid, zooals wij reeds zeiden, een zelfde zielsvermogen uitmaken en slechts handelen onder het beheer der rede. ‘Alles wat tot het bereiken van een zekere zaak uitgekozen wordt, zegt hij, draagt het kenmerk van een goed dat men nut noemt; en dewijl het goed van nature de eigenschap | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
bezit de begeerte (of den wil) op te wekken, daarom behoort de vrijheid van keus tot de eigenschappen van den wil, of liever is de wil zelf in zoover deze in zijn handelen (of begeeren) de bevoegdheid heeft om te kiezen. De wil, nu, wordt niet tot handelen (of begeeren) opgewekt, tenzij het verstand hem als een fakkel vóórlichte en hem het goed aanwijze; met andere woorden: het goed, dat de wil begeert, is noodzakelijk een goed dat als dusdanig door het verstand of de rede gekend is. Daarenboven wordt de keus, in alle handelingen (of begeerten) van den wil, altijd voorafgegaan door een oordeel over de waarheid van het goed en over de voorkeur welke aan 't een boven 't ander moet gegeven worden. Oordeelen, nu, is ontwijfelbaar het werk van de rede, niet van den wil. Is dus de wil uit zijnen aard aan de rede onderworpen, zoo moet bijgevolg ook de vrijheid, dewijl zij in den wil bestaat, evenals de wil zelf, zich alleen bewegen op het gebied van een goed dat met de rede overeenstemt.’ De mensch heeft dus de macht zijne handelingen te kiezen, en hierin bestaat zijne natuurlijke vrijheid; doch die macht moet hij gebruiken onder het beheer der rede, en hier komen wij tot zijne zedelijke vrijheid. Deze zou hij in vollen graad bezitten indien hij zonder inwendige noch uitwendige tegenkamping, zonder hinder noch beletsel, steeds de voorkeur kon geven aan het goed dat inderdaad voor hem het beste is, en aan de handelingen welke het meest geschikt zijn om het voorgestelde doel te bereiken. Maar ongelukkig ‘is noch de rede noch de wil volmaakt. Het kan dus gebeuren, en het gebeurt dikwijls, dat de rede aan den wil een voorwerp voorstelt, hetwelk in werkelijkheid niet goed is maar een schijn van goed in zich draagt, en dat de wil niettemin tot dergelijk voorwerp overhelt.’ Alsdan maakt de mensch misbruik van zijne vrijheid om ‘een bedrieglijk goed na te jagen, de wettige orde te storen en zich moedwillig in het verderf te storten’. De macht van kwaad te doen is echter een gebrek, | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
eene onvolmaaktheid der vrijheid, ‘evenals de mogelijkheid van dwaling en de dwaling zelve een gebrek is, waaruit blijkt dat de rede niet onder alle opzichten volmaakt is’. Hieruit volgt dat God, alhoewel Hij de vrijheid zelve is, uit hoofde zijner oneindige volmaaktheid, niet kan zondigen; en de zaligen in den Hemel geen kwaad meer kunnen bedrijven, vermits zij het Opperste Goed aanschouwen en door geen bedrieglijk goed meer van hun hoogste einde worden afgekeerd. | |||||||||||
IIIAangezien dus de mensch zijne vrijheid kan misbruiken om te zondigen en zich in 't eeuwig verderf te storten, zou men niet zonder reden dit zielsvermogen, hoe voortreffelijk het ook is, eene gevaarlijke gave kunnen noemen, indien God er niet voor gezorgd had ze door hulpmiddelen te versterken. Dank aan die hulpmiddelen, kan de mensch gemakkelijker en zekerder ‘al zijne handelingen tot het goed richten en van het kwaad afwenden’. Die hulpmiddelen zijn voornamelijk de wet en de genade. De vrijheid staat onder het beheer der rede, zij is den mensch geschonken opdat hij uit eigen verkiezing het goed kunne verrichten dat de rede hem als overeenstemmend met zijn levensdoel aanwijst, en het kwaad vluchten, dat zij hem als strijdig met datzelfde doel doet kennen. Doch de rede kan falen en bijgevolg den vrijen wil een verkeerden weg doen inslaan. De wet voorkomt dat gevaar. De wet trouwens schrijft juist voor wat als goed, en verbiedt wat als kwaad door de rede moet erkend worden. Verre dus van een hinderpaal of een keten te zijn die de vrijheid belemmert of inkort, moet zij als een trouwe gids beschouwd worden die haar belet van den rechten weg af te dwalen. ‘Zij is de leidster des | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
menschen in zijn handelingen; en daarenboven, door het voorhouden van belooningen en straffen, spoort zij hem aan tot het goede en schrikt zij hem af van de zonde.’ Dit is eerst en vooral waar voor de natuurwet. Deze is niets anders dan de Eeuwige wet in zoover zij den mensch betreft, en de eeuwige wet is niets anders dan de ‘eeuwige rede zelve van God, den schepper en bestuurder van het heelal’. God heeft den mensch uit het niet getrokken en hem de eeuwige zaligheid tot levensdoel gegeven; in zijne oneindige wijsheid weet Hij het best wat de mensch moet doen en laten om zijn verheven bestemming te bereiken; welnu, door de natuurwet, welke Hij hem in 't hart geprent heeft, en krachtens zijn oppergezag schrijft Hij hem het eene voor en verbiedt hem het andere. De natuurwet is dus een Goddelijk licht, een uitstraling van de eeuwige Rede Gods. Zij behoedt de menschelijke rede voor dwaling en is terzelfder tijd, door de belooningen en straffen welke zij voorhoudt, een prikkel voor den wil. Wat de natuurwet doet voor iederen mensch in het bijzonder, bewerkt de menschelijke wet voor de maatschappij. De menschelijke wet bevat tweeërlei voorschriften: - de eene hebben betrekking op hetgeen reeds uitdrukkelijk door de natuurwet geboden of verboden is, - de andere ‘bepalen verschillende punten waarin de natuur slechts in 't algemeen en in hoofdtrekken voorzien heeft’. Beide ontleenen rechtstreeks of onrechtstreeks hunne kracht aan de natuurwet, die aan alle burgers oplegt aan de wettige overheid te gehoorzamen. Hieruit volgt dat de burgerlijke wet het algemeen goed tot doel moet hebben, dat zij niets mag voorschrijven wat strijdig zou zijn met de natuurwet. ‘Een voorschrift in strijd met de natuurwet, zou volstrekt geen kracht van wet hebben omdat het geen rechtregel zou zijn maar integendeel de menschen van het goed, waarvoor de maatschappij bestaat, zou afleiden.’ | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
De menschelijke wet, indien zij hare zending begrijpt, zal dus op de natuurwet gegrond zijn. Zij zal, evenals deze, den mensch ondersteunen en bijstaan opdat hij een rechtmatig gebruik make van zijne vrijheid en ‘gemakkelijker volgens de voorschriften der eeuwige wet kunne leven’. Het tweede voornaam hulpmiddel door Gods goedheid aan den mensch geschonken is de genade. ‘De genade verlicht het verstand, versterkt den wil door een heilzame standvastigheid, spoort dezen gedurig aan tot het zedelijk goed en maakt het gebruik onzer natuurlijke vrijheid gemakkelijker en zekerder.’ Zij belet geenszins de vrijheid, want ‘hare kracht werkt op het innigste wezen van den mensch en overeenkomstig met zijn natuurlijken aanleg’. Veel meer, ‘zij is bij uitstek geschikt en bekwaam om aan elke natuur hare eigenaardige werking en kracht te behouden, om reden dat zij van den Schepper zelven der natuur voortkomt’. ‘De menschelijke vrijheid, zoo besluit de H. Vader, brengt derhalve uit haren aard de noodzakelijkheid mede van aan een opperste en eeuwige rede te gehoorzamen, welke geen andere is dan het gezag van God die voorschrijft en verbiedt. Deze allerrechtvaardigste heerschappij van God over den mensch, verre van de vrijheid weg te nemen of op eenigerlei wijze te verminderen, beschermt haar veeleer en volmaakt ze. De ware volmaaktheid toch van alle wezen bestaat in het nastreven en bereiken van zijn einde; het laatste einde nu, waar de menschelijke vrijheid naar moet streven, is God.’ | |||||||||||
IV.Deze zoo verhevene als diepzinnige leering over de vrijheid, ‘welke ons zelfs door de rede bekend is, heeft de Kerk, naar het voorbeeld en de leer van haren Goddelijken Stichter, overal verspreid en bevestigd’. Zij heeft de zeden gezuiverd, de menschen tot een | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
vroeger onbekenden graad van heiligheid opgeroepen en hen aldus in 't bezit gesteld eener meer volmaakte vrijheid. ‘Evenzoo heeft zij te allen tijde de burgerlijke en staatkundige vrijheid krachtdadig beschermd en gehandhaafd.’ Aan haar hebben wij voornamelijk de afschaffing der slavernij, ‘die oude schande der heidensche volkeren,’ de gelijkheid der burgers voor de wet en de ware broederliefde tusschen alle menschen te danken. Overal waar zij den voet zet, verdwijnt allengskens de duisternis voor het licht, de barbaarschheid voor de beschaving, en zij houdt niet op de reeds beschaafde volkeren met de grootste weldaden te begiftigen. ‘Zij biedt het hoofd aan de willekeur der boozen, strekt eene beschermende hand uit over de onschuld en de zwakheid, en beijvert zich opdat het openbaar bestuur dermate worde ingericht dat de burgers het beminnen om zijne rechtvaardigheid en de vreemdelingen het vreezen om zijne macht.’ Vervolgens toont de H. Vader in 't kort hoe door de Christelijke inrichting der Staten, welke hij in de encycliek Immortale Dei zoo heerlijk beschreven heeft, de overheid haar wettig gezag zou zien toenemen, de onderdanen met waardigheid in alles, wat met de rede en eeuwige wet niet strijdig is, zouden gehoorzamen, hoe de rechten van de familiën en van de afzonderlijke burgers zoowel als die van den Staat zouden gewaarborgd zijn, en hoe aldus al de leden der maatschappij in ruime mate de ware zedelijke vrijheid zouden genieten ‘welke hierin bestaat, dat een ieder overeenkomstig de wetten en de gezonde rede kan leven’. Het is dan bewezen dat de H. Kerk in 't geheel niet vijandig is aan de wettige en eerlijke vrijheid zooals de rede ze verlangt, maar ze integendeel krachtdadig voorstaat en verdedigt. Ook is dergelijk ‘verwijt, dat op onze dagen maar al te dikwijls wordt uitgebracht, een allergrootste onrechtvaardigheid’. | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
V.Doch, eilaas! groot is het getal onzer tijdgenooten die zich van de vrijheid een verkeerd denkbeeld vormen. ‘Naar het voorbeeld van Lucifer, die het eerst het vaandel des oproers ontrolde en het “non serviam” uitsprak, jagen zij onder den naam van vrijheid een dwaze en onbeperkte losbandigheid na. Dusdanig zijn de aanhangers der zoo verspreide en machtige leer die, haren naam van de vrijheid afleidend, Liberalisme wil genoemd worden.’ ‘Het Liberalisme is op het zedelijk en burgerlijk gebied, wat het Naturalisme of Rationalisme is in de wijsbegeerte; de Liberalen trouwens passen op de zeden en op het gedrag de grondbeginsels toe welke door de Naturalisten worden vooruitgezet. Het grondbeginsel van het geheele Rationalisme is de heerschappij (of onafhankelijkheid) der menschelijke rede. Deze weigert de verschuldigde gehoorzaamheid aan de Goddelijke en eeuwige rede, verklaart zich onafhankelijk en stelt zich zelve als het hoogste beginsel aan, als de eenige bron, den eenigen rechter der waarheid. Welnu, de aanhangers van het Liberalisme beweren insgelijks dat er geen Goddelijk gezag bestaat waaraan de mensch zijn levenswijze moet onderwerpen, maar dat ieder zich zelven tot wet is.’ Volgens hen bestaat de vrijheid hierin dat de mensch niet alleen de macht heeft van zijne handelingen te kiezen, maar ook het recht bezit van ze te kiezen zonder zich aan God of Gods geboden te storen; zij loochenen alle zedelijke verplichting uitgenomen die welke de mensch zich zelven oplegt Vandaar de zoogezegde ‘onafhankelijke zedeleer, die onder den schijn van vrijheid, den mensch van het onderhouden van Gods geboden aftrekt en hem aan een onbeperkte losbandigheid overlevert’. Is nu de mensch onafhankelijk van alle hooger gezag | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
dan kan evenmin de menschelijke samenleving aan een hooger gezag onderworpen zijn. Bijgevolg ‘moet het maatschappelijk gezag van het volk als van zijn eerste bron en oorzaak worden afgeleid, en derhalve, gelijk voor een ieder zijne rede de eenige wet en het eenige richtsnoer is van zijn afzonderlijk leven, zoo ook behoort de rede van allen te zamen dit te zijn voor de maatschappij. Vandaar de gevolgtrekkingen: dat het grootste getal ook de overmacht moet hebben, en dat de meerderheid alleen bepaalt wat recht en plicht is’. Hoe valsch deze leerstelsels zijn, blijkt uit de hoofdreden dat God, als schepper en maker van al wat bestaat, noodzakelijk heer en meester is van elken mensch en van de menschelijke maatschappij, die zijn oppergezag moeten erkennen en eerbiedigen. ‘Immers, elk schepsel staat noodzakelijk met zijn oorzaak in verband en moet die plaats innemen, welke door de natuurlijke orde gevorderd wordt, zoodat het lagere onderworpen moet zijn aan het hoogere.’ Verder toont Leo XIII de verderfelijke gevolgen der Liberale leer zoo voor bijzondere personen als voor de maatschappij. Te weten:
| |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
‘Dat nu, besluit de H. Vader, al diegenen, welke de zaken volgens recht en rede schatten, hun oordeel vellen en beslissen of dergelijke leeringen de ware en den mensch waardige vrijheid bevorderen, dan wel of zij die niet veeleer geheel verderven en vernietigen.’ Onder de aanhangers van het Liberalisme zijn er evenwel die, verschrikt door zijne noodlottige gevolgen, het grondbeginsel van de volslagen onafhankelijkheid der menschen verwerpen. Zij bekennen dan dat de vrijheid, wil zij niet tot bandeloosheid overslaan, de waarheid en de rechtvaardigheid moet eerbiedigen, zich door de rede laten leiden en aan de natuurwet onderwerpen. Doch verder gaan zij niet, en zij loochenen dat de mensch verplicht zij aan de wetten te gehoorzamen welke God hem buiten de natuurwet oplegt. Dit stelsel is niettemin valsch en hangt niet te zamen. Immers de rede zelve leert ons dat de mensch geheel en al van God afhangt, en diensvolgens verplicht hem de natuurwet aan al de bevelen Gods te gehoorzamen. Is het derhalve geen dwaasheid tot God te zeggen: ik ontken U het recht mij iets anders voor te schrijven dan wat de natuurwet inhoudt? De mensch moet integendeel met dankbaarheid elk bevel van God aanvaarden, want hij weet dat Gods wijsheid in het opdragen zijner bevelen slechts zijn welzijn beoogt om hem door middel dier geboden zekerder en volmaakter tot zijn einde te voeren. Het eenige, wat hij mag vragen, is dat de wil van God hem klaar en stellig worde bekend gemaakt en bewezen. Die zich dus willen bepalen bij de natuurwet en den veropenbaarden godsdienst verstooten, handelen rechtstreeks tegen de natuurwet zelve, welke hun oplegt aan | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
God in al zijne voorschriften en bevelen te gehoorzamen. Andere Liberalen (doch ook deze zijn in tegenspraak met zich zelven) matigen hun stelsel volgenderwijze. Wij nemen aan, zeggen zij, dat de mensch, als afzonderlijk persoon, aan de Goddelijke wetten onderworpen is, maar wij ontkennen zulks voor de maatschappij of den Staat. Deze hoeft zich, in de openbare zaken, niet aan de geboden Gods te storen; en zoo komen zij tot het verderfelijk stelsel dat Kerk en Staat moeten gescheiden zijn. Deze leer is al even dwaas als de vorige. Eerstens, de maatschappij heeft, zoowel als de mensch, haren oorsprong in God. Hoe zou zij dan meer dan de mensch onafhankelijk kunnen zijn van Gods oppergezag en zijne geboden mogen versmaden? Tweedens, de natuur zelve verplicht de maatschappij aan de burgers de middelen en de gelegenheid te verschaffen om volgens Gods wil en wetten te kunnen leven, - en zij zou te gelijker tijd het recht hebben die wetten te misachten en te bestrijden? Derdens, de maatschappelijke overheden hebben den last niet alleen voor de stoffelijke belangen der burgers te zorgen maar ook hun geestelijk goed te behartigen, en hoe zullen zij die taak volbrengen indien zij het volmaakste middel om dat goed te bevorderen, te weten de geboden Gods, overboord werpen? Eindelijk, al is het naaste einde en doel der burgerlijke macht niet hetzelfde als dat der geestelijke, beide hebben toch denzelfden God tot oorsprong en dezelfde menschen tot onderdanen. Al bewandelen zij niet dezelfde wegen, toch ontmoeten zij elkander noodzakelijk in het uitoefenen harer taak. Zij moeten bijgevolg niet gescheiden maar in goede verstandhouding hare gezamenlijke onderdanen bestieren en tot hun hoogste bestemming leiden. Of zou God kunnen dulden dat de twee machten, door Hem daargesteld, elkander bevechten tot groot nadeel, ja, tot ondergang van de menschen voor wier tijdelijk en eeuwig welzijn zij verplicht zijn | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
te zorgen? - Neen, dat is onmogelijk. De Staat en de Kerk moeten niet gescheiden maar vereenigd zijn. Hunne wederkeerige verhouding is nagenoeg gelijk aan die welke tusschen de ziel en het lichaam van den mensch bestaat. Is ziel en lichaam vereenigd, dan leeft de mensch; maar worden zij gescheiden dan volgt onmiddellijk de dood. ‘Onder deze hoofddwaling zijn twee andere begrepen, zegt Leo XIII. De eerste wil een volledige scheiding tusschen Kerk en Staat, zoodanig dat men in al de rechten der maatschappij, in hare instellingen, zeden en wetten, in de openbare bedieningen, in de opvoeding der jeugd, niet meer op de Kerk acht geve alsof zij in 't geheel niet bestond. Ten hoogste zij het aan de afzonderlijke burgers toegelaten in hun privaat leven, zoo 't hun lust, den godsdienst uit te oefenen.’ De tweede ‘loochent niet het bestaan der Kerk maar ontkent haar den aard en de rechten eener volmaakte maatschappij... en terwijl zij aldus het gezag, het leerambt en de kracht der Kerk verzwakt en inkort, overdrijft zij de macht en het gezag der burgerlijke overheid dermate dat zij de Kerk van God evenals eene burgervereeniging aan haar onderwerpt.’ Deze laatste dwaling heeft de Paus breedvoerig wederlegd in de encycliek Immortale Dei. De Kerk toch is niet alleen onafhankelijk van elk tijdelijk gezag en zelfstandig, maar ‘zij heeft al de eigenschappen welke tot de natuur en rechten behooren van een wettige, verhevene en onder alle opzichten volmaakte maatschappij’. Zij gaat, zoo door haar doel en einde als door hare middelen, al de andere maatschappijen ver te boven. Zij kan dus niet aan de burgerlijke overheid onderworpen zijn. Mgr. Rutten. groot-vic. (Wordt voortgezet). |
|