Het Belfort. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 1]Hoogleeraar Jan DavidGa naar voetnoot(1).EEN plechtig oogenblik was het voor u allen, en roerend voor mij in 't bijzonder, voor mij, oud-leerling van Vader David, als van het blanke marmer de sluier daar wegviel en die gelaatstrekken van den beminden meester in het licht rezen, tot sprekend leven door de kunst teruggeroepen, - aan het geweld des doods ontrukt, om nu voor het Vlaamsche volk eeuwig voort te bestaan. Ziet! Dat edel, schrander voorhoofd, die zachte blik der oogen, die minzame lippen, heel dat wezen, met zijne krachtig geteekende lijnen en tevens zachte uitdrukking, dat is hij! Dat is die gevierde meester en goede vader; dat is David, gelijk wij hem gezien, gehoord, bemind hebben! O kunstenaar, ik wensch u geluk uit het diepste eener dankbare ziel, dat gij, in zoo treffende gelijkenis, ons den vader hebt wedergegeven: het is alsof, na lange afwezigheid, wij hem zagen terugkeeren, hem weêr ontmoetten, alles in hem herkennende wat van hem onze herinnering, diep ingeprent, bewaard hield. U ook wensch ik geluk, bloeiend Davidsfonds van Borgerhout! Gij hebt eene edele gedachte opgevat en een na te volgen voorbeeld gegeven! Mocht weldra | |
[pagina 6]
| |
elke der talrijke afdeelingen van ons machtig Davidsfonds het borstbeeld van hem wien onze inrichting huldigt in den naam dien zij zich verkoor, in haar midden prijken zien! Mochten wij dit beeld ook weldra begroeten in de vergaderzaal van die Vlaamsche Academie, waar hij, de groote Vlaming, hij, een hoofdman der Vlaamsche Beweging, een der grondleggers van was, gelijk ons geleerde bestuurder Willems het in zijne feestrede ter Academie heeft vastgesteld. Met David te vereeren, vereert gij u zelf: gij kleeft het grondbeginsel aan dat hij heeft verdedigd; gij vereenigt u met de overleveringen uit zijn werk ons nagelaten; gij staat op voor de rechten van volk en taal, waar hij, met de kracht der heiligste overtuiging, met de macht der hoogste geestvermogens, volhardend voor gestreden heeft, en wier eindelijke zegepraal hij heeft voorspeld en voorbereid. Ja, er was een tijd dat men vragen kon: ‘wat is nu Vlaanderen nog?’ en, den Latijnschen geschiedschrijver nasprekende, antwoorden: Vlaanderen is het graf van een glorievol verleden. Een beroemd graf wel, famosum sepulchrum, maar niettemin - een graf, eene woonstede des doods, waar een volk, onder de eeuwenlange verdrukking van vreemde overheerschers afgestorven van eigen nationaal leven, eigen taal en zeden, den doodsslaap schijnt ingesluimerd te zijn om nooit meer te worden gewekt. En toch, dat volk is ontwaakt. Geen huis des doods is Vlaanderen meer; maar een huis van krachtig leven, van moedige en vruchtbare werkzaamheid, van edel zelfgevoel, van mannelijke deugden en daden! Aan die heropbeuring van onzen nationalen geest heeft David, gelijk hij met volle recht van zich zelven getuigen mocht, ‘gedurende een ganschen leeftijd zich gewijd’. Zoo verwierf hij de glorie die, boven alle andere glorie schoon en groot, bestaat in de erkentenis van een volk, in de dankbare herinnering aan gewichtige bewezen diensten. | |
[pagina 7]
| |
De Romeinsche wijsgeer en redenaar steunde op die gedachte zijne bepaling der glorie: uit wiens mond vernam de veroveraar eene prachtiger lofrede zijner daden? Wat lyrische gloed in die hulde aan den machtigen Caesar! Wat geestdrift van bewondering in dat weelderig woord! ‘Nochtans, besluit de redenaar, indien gij, zegevierende krijgsman, de redder en de weldoener uwer stad- en landgenooten niet wordt, uw naam zal ver en wijd gaan reizen en dolen, maar eene vaste woonplaats en zekere haardstede zal hij niet hebben. Bewondering meer dan glorie zult gij winnen, daar de glorie eene schitterende en uitgebreide beroemdheid is van talrijke en groote weldaden, bewezen òf aan de zijnen, òf aan het vaderland, òf aan heel het menschelijk geslacht.’ Die reine glorie, die dankbare en liefdevolle vereering van het gepleegde goed, omkranst met lauweren onverwelkbaar het hoofd van hoogleeraar David, en houdt zijnen duurbaren naam gehuisvest in het hart van het Vlaamsche volk. Hier heeft zijn roem eene vaste haardstede en woonplaats; met zijnen naam is onze strijdersbond gedoopt; onder zijne leuze kampen wij voor Godsdienst, Taal en Vaderland. Hij heeft Vlaanderen uit zijne diepgezonken ontaarding heropgebeurd; de sporen van een tweehonderdjarig uitheemsch beheer doen verdwijnen; het gevoel van eigenwaarde, het bewustzijn van eigen zelfstandigheid wakker en werkzaam gemaakt; de ontzenuwde taal tot nieuwe levenskracht gesterkt en met sierlijkheid getooid; van smaad en hoon haar gewroken; de miskenning van hare schoonheid en van hare rechten bestraft; de moederspraak leeren kennen en bewonderen, beminnen en beoefenen. En, dat meer en meer zijn werk, zijne weldaden worden begrepen, worden hooggeschat en dankbaar herdacht, daarvan zal ook dit plechtig uur getuigen, deze heerlijke feesthulde die ons in Borgerhout om zijn beeld vergadert. | |
[pagina 8]
| |
David, die het Vlaamsche volk kende, wist wel dat zijne opofferingen met de dankbaarheid der natie zouden beloond worden, en hij vreesde niet, aan zich zelven en aan zijne medestrijders die hoogste glorie te beloven: ‘ieverig zijn om de eerste gronden te leggen eener nationale litteratuur, en de zoo lang miskende taal der vaderen op nieuw in eere te brengen - edele taak voorwaar, en die ons den zegen van het nageslacht verzekert, indien wij ze met beraad voortzetten, gelijk wij haar met vlijt hebben opgevat’. Dit woord werd bewaarheid: de roem van David is bij ons, bij zijn erkentelijk volk gevestigd, om van geslacht tot geslacht bewaard te blijven, en immer aan te groeien, naarmate Vlaanderen het werk zijner eerste aanvoerders volmaakt en de rechten van zijnen stam herovert.
‘Toen David, schrijft Dr Willems, den nieuwen kruistocht ondernam tegen de overheersching van vreemde zeden en vreemde taal, stond hij bijna alleen met eenige Vlamingen, mannen van moed en kunde als hij.’ Vóór het jaar dertig besteedde David zijne jonge krachten aan het bestrijden der noodlottige strekkingen van het Hollandsch staatsbestuur dat aan het geloof onzer voorouders openlijk den oorlog verklaarde. Die onbezonnen houding van het gouvernement werd streng beoordeeld, ook door Jan Frans Willems: ‘de schuld van dit alles ligt oorspronkelijk bij de regeering, dewelke te zeer ingenomen is geweest met Fransche liberalen en vuilaardige schrijvers, die zij met geld ondersteunde om onze geestelijken en onzen Roomschen eeredienst dagelijks belachelijk en smadelijk te maken...’ Is het te verwonderen dat de begaafde priester, die ‘later bij meer dan ééne gelegenheid plechtig verklaarde, dat het behoud van godsdienst en zeden alle andere belangen verre overtreft, ja, dat de moedertaal zelve, zoo zij der reinheid des godsdienstes ten ver- | |
[pagina 9]
| |
derve was, als gevaarlijk moest verworpen worden,’Ga naar voetnoot(1) bij den gewichtigen en gevaarvollen strijd, opkwam tegen de vijanden van ons voorvaderlijk Roomsch geloof? Als nu de twist, door het Noorden gezaaid, tot zijne bittere vruchten van scheuring was gerijpt, werd in het onafhankelijk België schreeuwend onrecht tegen de moederspraak der Vlamingen gepleegd. Nu eens als een patois van onbeschaafden, dan weder als de taal der uitgestooten verdrukkers, het werktuig hunner tirannij, de verwonnen vijandin der natie, werd zij bespot, verschopt, gevonnist ten doode. Maar ‘de taal is de ziel der natie!’ En wie doodt de ziel van een volk? Geweld niet, neen! Denkt aan Polen! Maar, eigen onverschilligheid! Eigen lafheid!... En ach! gelijk wij hooger zegden, ons Vlaamsch volk was onachtzaam op de belangen zijner taal; het beleedigde haar als ‘eene gedurige oorzaak van tweespalt’; alles was voor hem uitgemaakt met de Belgische onafhankelijkheid erkend te zien en te handhaven. Is dat niet de klacht en aanklacht der drie zustersteden in de lierzangen aan Gent en Brugge? Aan Gent: Men zegt, dat gij
De melodij
Van eigen spraak miskent om vreemden na te zingen...
Dat gij uw gouden moedertaal,
Als ruw en onbeschoft, misdadig laat verdringen...
Aan Brugge: Maar ach, het eergevoel van uw zelfstandigheid,
Uw eigen Vlaamschen aard, hebt ge onbedacht vergeten;
Al wat gij duurbaarst hadt voor vreemden pronk versmeten.
Doch intusschen stond reeds David met Willems hand in hand op de bres, ter verdediging van een volksbestaan met ondergang en dood bedreigd! | |
[pagina 10]
| |
Het zal niemand bevreemden, eenen hoofdman en aanvoerder in den strijd voor de Vlaamsche volkszaak te zien optreden uit de rangen der geestelijkheid. Zoo moest het zijn, dat een priester die plaats innemen zoude. Trouwens, de priester in Vlaanderen stond ten allen tijde als bondgenoot en broeder aan de zijde van het volk. De priester, een burger der vrije gemeente, door geene politieke voorrechten onderscheiden van den volksman, was de verdediger van het geloof en tevens de bewaarder van de vrijheid; hij ontving, in den naam van God, den eed der graven en der magistraten, en hij vroeg hun, in 's Hemels naam, gewetensvol hunner eeden gestand te blijvenGa naar voetnoot(1); hij werd gezegend bij den haard van den werkman om den broederlijken troost, in woorden en werken van menschlievendheid, aan elke smart en ontbering gebracht; hij nam zijn deel aan de beschamende boete der nederlaag en aan den blijden triomf der overwinningen; hij vergezelde het leger der gemeente naar het slagveld waar de zaak der vrijheid werd beslist, en op den Groeningskouter en te Beverhoutsveld zag hij onder zijnen zegen de legerscharen geknield eer zij in heldenkracht, en op God betrouwend, aan de vreemde dwingelandij en aan verraad en verbastering den uitersten ‘goeden dag’ deden smaken. Ja, ook onder de hoofdmannen der Vlaamsche Beweging moest een priester staan, en de priester, die plaats en die zending overwaardig, was onze gevierde vader David. Is het overigens niet het recht der geestelijkheid te herinneren dat, bij het algemeen verzaken aan onze taal, zij, en zij alleen, dier taal verknocht is gebleven? Ledeganck hervindt de moederspraak alleen nog in den stoel der waarheid. Willems getuigt: ‘de geestelijken waakten over het heiligdom der taal, gelijk voor het altaar Gods. | |
[pagina 11]
| |
Die taal zat toen (gedurende de Fransche overheersching) gevlucht onder de kruisbogen hunner tempels.’ Willems schrijft aan David: ‘Ik heb geen vertrouwen meer in het Gouvernement noch in zijne beloften ten aanzien van het Vlaamsch... Al mijne hoop ligt nog alleen in de geestelijkheid. Deze moet bij onze bevolking den Dietschen geest opwekken, taal en zeden herstellen.’ Werpt een vluggen oogslag op de geschiedenis der Vlaamsche Beweging, overschouwt de Vlaamsche gelederen gelijk ze nu den kamp onderstaan, en zegt of de Vlaamsche geestelijkheid beneden de hoop van Willems is gebleven; of zij niet de taak heeft opgenomen door Willems haar aangewezen; of zij, ook in deze strijden, getrouw is geweest aan de overleveringen van haar vaderlandsch verleden... In verband met de houding der geestelijkheid in onze Vlaamsche quaestie, wordt, door hoogleeraar P. Willems, de stichting der Katholieke Hoogeschool herdacht: ‘de banvloek, die over de Hollandsche regeering werd uitgeproken, trof tevens onze moedertaal. Zoo gebeurde het, dat de alomgevierde vrijheid aan slavenbanden haar ketende, die immer de welsprekende tolk des Vlaamschen vrijheidsgeestes geweest was. Het is mij een zoete plicht hier te herdenken, dat in deze hachelijke tijden Hunne Hoogheden de Bisschoppen van België in den algemeenen afkeer tegen de vaderlandsche taal niet mededeelden. Toen zij het grootsche besluit namen, de oude Alma Mater te Mechelen, en kort daarna in haren oorspronkelijken zetel te Leuven te hernieuwen, stelden zij aan het hoofd dezer belangrijke inrichting een' geleerde, wiens gehechtheid aan der vaderen taal bekend was, en stichtten er een bijzonderen leergang van Nederlandsche taal- en letterkunde, dien zij David, reeds toen Rector van het stedelijk College te Mechelen, toevertrouwden.’
Het hoeft niet gezegd dat de richting, die David | |
[pagina 12]
| |
aan de Vlaamsche Beweging beoogde te geven, eene Vlaamsch Katholieke was. En daarin had hij wel niet een' tegenstrever. Zedelijkheid en Christene godsdienstigheid ten minste, kenschetsen onze jonge letterkunde. David zegde: ‘De zaak der moedertaal, en door haar die van Godsdienst en zeden doen zegevieren.’ Willems sprak in denzelfden zin: ‘Het is niet genoeg uiterlijk de handelwijze onzer voorvaderen na te doen; wij moeten van hun leven voortleven...’ En elders: ‘de godsdienstigheid dient de zuster onzer nationaliteit genoemd te worden.., Eene tweede eigenaardigheid, welke in de Vlaamsche letteren voortdurend verlangd wordt, is de zedelijkheid.’ ‘Wat willen wij? riep Conscience uit; den godsdienst, de zeden en de taal onzer vaderen van de verbastering bevrijden... Is dit geene wettelijke en lofbare strekking?’ Het einde zijner heerlijke levensbaan nabij, herinnerde hij nogmaals plechtig de zending en de plichten die hij aanvaard had: ‘de jonge baanbrekers kondèn er zich niet in bedriegen... Zij zouden alles eerbiedigen wat het Vlaamsche volk bemint en eerbiedigt: den godsdienst, het vaderlijk gezag, de huwelijkstrouw en de eenvoudige kuischheid zijner zeden.’ O neen, de leuze ‘Klauwaart en Geus’ is geen weerklank onzer geschiedenis. Vlaamsch en godsdienstig, Vlaamsch en Katholiek, roepen onze vrome vaderen ons. Het is om onze getrouwheid aan de overleveringen der vaderen te bevestigen en te bewaren, dat een Davidsfonds gesticht werd, hetwelk naar Davids voorbeeld en met diens naam op zijn schîld, strijdt voor Godsdienst, Taal en Vaderland! Gij kent het volkslied van Tollens: Wien Neêrlandsch bloed door de aadren vloeit
Van vreemde smetten vrij...
Het is een lied voor vaderland en vorst; beiden zijn onafscheidbaar in de liefde en het leven der natie. ‘Voor ons gevoel’, weerklinkt het, ‘Zijn land en koning één.’
| |
[pagina 13]
| |
Zouden wij niet, even echt en getrouw, het hart van Vlaanderen, in zijn verleden en heden, uitdrukken indien wij zongen: ‘voor ons gevoel
Zijn taal en Godsdientt één!’
Dat spreekt uit geheel onze historie. In 650 kwam een bisschop uit het westen, te Rome zijn bisschoppelijken staf aan de voeten des Pausen neerleggen. ‘Heilige Vader, sprak hij, ontsla mij van de plichten van mijn ambt en vergun me dat ik den wandelstaf des apostels opneem om dieper noordwaarts in te dringen en aan onbezochte volkeren de blijde tijding te gaan dragen. Ginds, op den oever van eenen prachtigen stroom, dien men Schelde noemt, woont een volk, vrij en wild als zijne onbesnoeide wouden. Geen zendeling had gewaagd, op den bodem van dit geduchte volk den voet te zetten; nochtans bij mijne eerste pogingen heb ik ondervonden dat daar de oogst voor Christus rijp is, en het volk tot vrome en edelmoedige christendeugd zal rijzen uit zijn doopsel. Laat mij nu mijnen arbeid onverdeeld aan de zending toewijden en geef mij voor het volk der Schelde uwen vaderzegen mede.’ Amandus keerde terug met den zegen van Rome over zijn apostelijken arbeid; en welhaast mocht Rome vernemen wat heerlijk wingewest het rijk van het Kruis te meer telde. En dan, van eeuw tot eeuw, hoorde Rome de stem van onverouderde getrouwheid, als dankwoord op zijnen heiligen zegen, uit Vlaanderen weergalmen. Stemmen uit Vlaanderen, die koorzang van bloeiende abdijen en maagdenkloosters, elk een middenpunt van christelijke beschaving! Stemmen uit Vlaanderen, dat geestdriftig ‘God wil het!’ waarbij onze graven en edellieden zich aan de spits der Kruisvaarten stelden! Stemmen uit Vlaanderen, toen, bij dwang en druk, onze gemeenten het vreemd geweld aanklaagden en voor | |
[pagina 14]
| |
het recht van taal en vrijheid de bescherming van den Heiligen Stoel inriepen! Stemmen uit Vlaanderen, toen onze zegevierende helden, onder het gejubel ‘Vlaanderen den Leeuw’ de gulden riddersporen in het heiligdom van Maria godvruchtig ter dank- en offergifte droegen! Stemmen uit Vlaanderen, als, in de veertiende eeuw, de strijdleus ‘de Paus van Rome’ voor de vrijheid van het Katholiek geweten oprees uit het manhaftige Gent! Stemmen uit Vlaanderen, die onsterfelijke kunstgewrochten die onze onteerde tempelen, geschonden door den Geus, in eer en glans herstelden! Stemmen uit Vlaanderen, wanneer onder het Fransche schrikbewind, de Vlaamsche haard de schuilplaats der vervolgde priesters werd! Stemmen uit Vlaanderen, wanneer, tijdens het gevangenschap van den Paus, de levieten van het Seminarie van Gent den eisch van den alvermogenden Keizer, die ongetrouwheid vergde aan hunnen wettigen bisschop, beantwoordden met den eenparigen kreet: ‘liever soldaat dan schismatiek!’ en die meer dan soldaat - die martelaren werden te Wezel! Stemmen uit Vlaanderen, die duizend huldebetoogingen en eergeschenken die, nu gelijk vroeger, van jaar tot jaar onze verknochtheid aan den vader der geloovigen bewijzen! Waanzin is het te beweren dat de Kruisboom, door Amandus in de aarde van Vlaanderen geplant, en die zoo kloek van stam, zoo breed van takken, zoo welig van kruin, zoo mild aan vruchten, de vorige geslachten onder zijne schaduw vergaderd zag, thans tot een kwijnend hout is verdord, verarmd van levenssappen, met machtelooze wortelen, met doorkankerd hart! Neen! Vlaamsch en Katholiek is nog eene levenskrachtige waarheid in Vlaanderen! Wij herhalen het: ‘de godsdienstigheid is de zuster onzer nationaliteit!’ | |
[pagina 15]
| |
Welk anders luidende kreet zal de stemmen onzer historie verdooven? De strekking die afkeert van den weg door David, door Willems, door Conscience gewezen en gevolgd, ontleert den Vlaming zijne eigene geaardheid, onterft hem van het eigen goed zijner vaderen, maakt hem vreemdeling aan een verleden van grootheid en glorie!
Beschouwen wij afzonderlijk, gansch het verloopen tijdvak door, onzen taalstrijd in zijne worsteling tegen hetgeen der tale vijandig was, dan duidt zich van zelfs de groep voor onze oogen aan, waarbij David, als een stafoverste, plaats en rang had gekozen. Er viel te kampen om het Staatsbestuur tot rechtvaardigheid, de hoogere standen tot waardeering, de volksklas zelve tot belangstelling te brengen: met onderscheiden vleugelen dus bood zich de slagorde van het vijandig leger aan. Denk eens! Voorname staatsmannen zegden ronduit dat het Germaansch element, in het belang onzer onafhankelijkheid en nationale eenheid, verdwijnen moest, moest gedood worden! De rechten der Vlaamsche taal in onderwijs en rechtspleging - welke ketterij tegen de echte, zuivere Belgische staatsleer! Welk anachronism! Welk oproerig zaad van scheuring en twist!.. Of wat willen dan toch die vertoogschriften met hunne holklinkende woorden over de waardigheid des volks? Het duurde lang - te lang! - eer er van die zijde veld werd gewonnen. De volharding van Antwerpen gaf eindelijk den doorslag, en Vlaanderen vond gehoor met zijne klachten, neen! met zijne eischen nu, als zijne stemvoerders naam hadden - de Laet en Coremans! Tegen de koele onverschilligheid der volksklas rees de gloed van woord en zang en dichterlijk verhaal. Welk gewichtig deel in den bekomen uitslag hoort niet aan de refreinen van Theodoor van Ryswijck, aen het woord van de Beucker, aan de verhalen van Snieders, en aan U, onvergetelijke Conscience! | |
[pagina 16]
| |
O! Het volk, het Vlaamsche volk, had de pogingen tot zijne redding aangewend, geen langen weerstand geboden. Van geheel Vlaanderen mocht gezegd worden wat Ledeganck van Brugge getuigt: Men meldde dat gij op 't hooren noemen
Der namen uwer zoons, waarop gij fier moogt roemen,
Getrild hebt als een maagd die uit den doodslaap schiet;
Men meldde dat de galm van Vlaandrens bardenlied,
Dier zonen toegewijd, uw ziel heeft opgetogen
En weer een' levensstraal deed schittren in uwe oogen.
De verhalen van zijn eigenen haard, de schetsen van eigen leven, eigene zeden, het tafereel van de heldentijden zijner historie, van den reuzenkamp der Vlaamsche gemeenten tegen het overmachtig Frankrijk - dat verhief den volksgeest tot fierheid op zijn verleden, tot fierheid op zijne schoone moedertaal, tot frisch en blij gevoel van zijne zelfstandigheid. Maar anders was het gelegen met de hoogere standen, met onze franschgezinde rijken en geleerden van hooger beschaafdheid. ‘Het is wellicht in ons land alleen, zei de Voorzitter van het Davidsfonds in de feestvereeniging te Leuven van het jaar 1879, dat de hoogere stand met misprijzen neerziet op de taal des volks, omdat zij door het volk gesproken wordt; dat hij in de moedertaal, zijne eigene taal, niet wordt onderwezen; dat, hoe beschaafder men is, hoe minder men in de volkstaal ervaren is, en dat het gebruik van eigen taal als een bewijs van onbeschaafdheid en soms van onbeschoftheid wordt aanzien.’ Waar wil men heen met die ongeregelde spraak? Wat pocht men op die taal zonder letterkunde en - zonder nut, die in onze bibliotheken niet één degelijk werk van geschiedenis, van wijsbegeerte, van volkenkunde plaatst; die niets weet voort te brengen dan eenige liedjes en romans? Wij weten het wel, die opwerpingen, hoe ongegrond ook, worden nòg herhaald, doch niet meer zoo glad als vroeger door verstandige lieden. | |
[pagina 17]
| |
Willems, Blommaert, Bormans, Serrure, Snellaert, Ledeganck, Van Duyze hebben machtig veel bijgebracht om de vooroordeelen te beschamen, de ernstige aandach van meer gevorderden op onze taal te vestigen, de deelne-t ming in hare belangen bij elk rechtzinnig man te winnen, tot studie en beoefening der Vlaamsche letteren de besten aan te wakkeren, maar niemand heeft onder dit opzicht zoo veel goeds gedaan als de geleerde en invloedrijke Hoogleeraar kanunnik David. De plaats die hij aan het hooger onderwijs bekleedde, het aanzien waarin hij bij de geleerde wereld stond, zijne rechtzinnige verkleefdheid aan de Belgische onafhankelijkheid, de eererang hem bij de geestelijkheid toegewezen, stelden hem meer dan eenig anderen in staat om het wantrouwen, in zekere maatschappelijke kringen tegen de Vlaamsche letterkunde opgevat, weg te nemen; om velen den rijkdom van onzen taal- en letterschat te leeren erkennen; om voor de ernstige studie der taal in het openbaar onderwijs den weg te banen en effen te maken; om, bij het gronden en optrekken onzer nationale letterkunde, als een bouwmeester en toeziener te staan, die, na het plan te hebben geteekend, de schadelijke afwijkingen ervan zou bestrijden en beletten; om jonge geslachten te vormen, die, voor de hoogere plaatsen van gezag en invloed in elke orde der samenleving bestemd, door hem de wereld zouden worden ingezonden - uitgerust met de grondige kennis onzer taal en letteren en ontgloeid van edelen werk- en strijdlust om voor de Vaderlandsche zaak op elk terrein te kampen en onze jonge letterkunde, met degelijke gewrochten te verrijken... David, die het onafhankelijk België onvoorwaardelijk aankleefde en hartelijk beminde, voor wien het tevens als een axioma gold, dat de Vlaamsche helft der natie in haar eigen volksleven bewaard, in hare rechten hersteld moest worden, wilde men niet den band der eenheid van staat, in plaats van nauwer toegehaald, losspringen zien, was overtuigd dat men, naast den | |
[pagina 18]
| |
rechtstreekschen kamp tegen verdrukking en verbastering, geene meer vaderlandsche taak kon opnemen, geene edeler diensten aan het vaderland bewijzen, dan door aan het jonge België eene Vlaamsch-nationale letterkunde te schenken, die, uiting van den Vlaamschen volksaard en Vlaamschen kunstzin, den geest van het volk tot hoogere ontwikkeling opleiden, de onverschilligen wakker schudden, het heden aan het verleden snoeren, vertrouwen in zich zelf, geloof in de toekomst aan de Vlamingen weergeven zou. Kon men over de belangen van België en ook over de eigen belangen van Vlaanderen, juister oordeelen? Zal een volk dat, in de letterwereld waard geroemd, door meesterstukken van eigen genie zijne zelfstandigheid zegerijk bevestigt, langen tijd in zijn recht verdrukt, in zijn streving gedwarsboomd, in zijn bestaan zelf geloochend blijven? Doch eene litteratuur opbouwen die belangstelling tot zich trekt, die minachting en spot beschaamd stelt, die zich ook der vreemden hoogschatting waardig maakt, is een werk van langen arbeid gericht volgens vaste en deugdelijke beginselen. Het is eene onderneming, niet zoo zeer van ijvergloed en geestdrift, dan wel van rijpen overleg en volhardende studie, saamwerkende met natuurlijken kunstzin en veelzijdige geestbegaafdheid. Missen taal en stijl gespierdheid en zwier, kennen spraakkunst en spelling noch wet noch eenheid, vergaart men geene andere letterschatten dan enkel werken van verbeelding eener zelfde soort, de letterkunde zal zich in den tempel der glorie bezwaarlijk eene voorname plaats inruimen; onbetwistbare rechten op vereering en hoogachting zullen haar niet toegekend worden; zij zal niet gelden als een schitterend bewijs waaruit de levenskrachtige zelfstandigheid van eenen volksstam blijkt, die wil erkend en geëerbiedigd worden.
Hoe ging David het aanleggen om eens den gewenschten uitslag te bekomen? Alles was nog te doen; het onontberelijkste zelf was hier onbekend, of sedert eeuwen | |
[pagina 19]
| |
verloren. ‘Oneenigheid en regeeringloosheid in zake van spelling en spraakkunst, volledig gemis aan smaak en stijl, ziedaar hoe het met onze taal- en letterkunde gelegen was’Ga naar voetnoot(1) toen David zijn plan ontwierp van heropbeuring dier taal en stichting eener nationale letterkunde. ‘Hij zou zijne eerste krachten besteden tot het verkrijgen van eenparigheid in spelling en spelkunst. Dan, zou hij door zijn eigen voorbeeld en door zijne lessen de baan wijzen, langs welke de taal tot haren rijkdom en de stijl tot zijne sierlijkheid van vroegere eeuwen moesten worden teruggebracht, en, eens zoo verre gekomen, zou niemand meer het Vlaamsch voor een onbeschaafd patois uitkrijten; dan zoude het Staatsbestuur de wettige eischen der Vlaamschsprekende bevolking ten opzichte harer moedertaal niet meer durven noch vermogen in den wind te slaan.’ De Nederduitsche Spraekkunst was reeds een beduidend streven naar regeling en eenheid van spelling. Het voorbericht der tweede uitgave verklaart echter dat die eenheid niet door eenen schrijver in het bijzonder kan worden bewerkt, maar dat er diende een letterkundig genootschap tot stand te komen wiens taak het zou zijn over de geschilpunten uitspraak te doen, en dan, wat men tot bevordering onzer nationale letterkunde voordeelig zou achten, met tusschenkomst en medewerking van het Staatsbestuur, aan het land voor te stellen. Den 6 December 1835 deelt David aan J.-Fr. Willems zijne inzichten mede. Diens antwoord, gedagteekend van 23 Januari 1836, is bijtredend, goedkeurend, belooft medewerking en komt reeds tot praktische voorstellen. Nog in het voorjaar van 1836 wordt dientengevolge door David en Willems de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde gesticht; | |
[pagina 20]
| |
wordt besloten tot het uitgeven van een tijdschrift, het Belgisch Muzeum; wordt de prijsvraag uitgeschreven ‘over de geschilpunten ten aanzien der spelling’. Twaalf antwoorden kwamen in. Eene commissie werd van Staatswege ter beoordeeling der ingezonden stukken aangesteld en David, lid der commissie benoemd. De spelling, door de Koninklijke Commissie in acht regels besloten, beantwoordde in hare voornaamste punten aan het taalkundig stelsel van David. Doch de nieuwe regeling werd op verre na niet met eenparige goedkeuring onthaald. Een echte spellingsoorlog brak los. De Leuvensche Hoogleeraar nam de zending op zich, de strijdende partijen met elkander te verzoenen. Hij trad op als Middelaar en zijn tijdschrift gelukte er in den vrede te stichtenGa naar voetnoot(1). Een algemeen taalcongres werd saâmgeroepen te Gent; David werd tot het voorzitterschap verkozen, en, met eenige wijzigingen, werden de taalregels eenparig bijgestemd, om, 1n Januari 1844, door het Staatsbestuur te worden bekrachtigd. Wat immiddels door Willems en David aanhoudend van het Staatsbestuur was gevraagd geworden, namelijk de stichting eener Vlaamsche Academie, was, bij dreigende waarschuwingen van Frankrijk, dat jegens de Vlaamsche beweging, verdacht van toenadering tot Duitschland, argwaan voedde, van der hand gewezen. Het bleef voor ons katholiek ministerie Beernaert weggelegd, dit bewijs van bezorgdheid en hoogschatting aan onze moedertaal te geven, die instemming met onze belangen te vergunnen, dien wensch van David te bekronen. (Wordt vervolgd.) H. Claeys, Pr. |
|