Men zou kunnen vragen of het was om jonge kinderen op te leiden..... tot het bedrijf van koewachter, dan wel om ze van 't koewachten af te trekken en hun, met een beter onderkomen, een minder ongunstig lot te verschaffen. De eerste onderstelling zou geenen steek kunnen houden, want koewachten wordt gedaan door zeer jeugdige kinderen, die daartoe niets te leeren hebben; de tweede moest ook verworpen worden, dewijl de binnenpoorters van Gent niet dan oorlog zouden verklaard hebben aan de buitenof haagpoorters, wier koeien zij noodig hadden voor boter, melk en vleesch, en die wel iets anders te verrichten hadden dan zelven droomerig op de weide te staan gapen of nevens hun vee in het gras een uilke te vangen.
Of zou het godshuis gesticht geweest zijn om zieke koewachters te verplegen? Maar dáarom moest er geen nieuw tot stand worden gebracht: de Bijloke was open voor alle zieken der stad; andere liefdadige gestichten bestonden voor buitengewone lichaamskwalen.
Het is dus klaar dat Jonglas, Steyaert en verscheidene andere schrijvers over Gent - wier namen wij hier, kortheidshalve, onverlet laten - eene verkeerde uitlegging van het woord meersmankins gegeven hebben, waarschijnlijk zich steunende op het eerste deel des woords, meers, dat zij waanden meersch te moeten beduiden: meerschmankins, meerschkinderen.
De beteekenis van bedoeld woord is evenwel niet verre te zoeken.
Te Gent, en in de meeste onzer Nederlandsche steden, was er eene nering van meerseniers, welker leden ofwel te hunnen huize, ofwel langs de straat meerserijen te koop boden. Een meers-of mersman ('t eerste deel van het woord leeft voort in het Fr. mercier, waarmede in verband staat merceries) was derhalve eenvoudig een marskramer, een rondleurend koopman, en een meersmankin het kind, dat, hetzij uit andere plaatsen gekomen, hetzij van Gent doch zonder ouders of anderen steun, door 't verkoopen van klein goed zelf in zijn bestaan moetende voorzien, mersenierswaren ventte.
Het woord komt voor bij Anna Bijns, in hare Refereinen (1548 II, 162):
‘Elk meersman die sal voor sijnen korf staen.’
Merken wij hier op, dat het godshuis van de Stoevere een nachtverblijf was, dat nu weeral blijkt geene XIXe eeuwsche nieuwigheid te wezen, en sluiten wij met te zeggen, dat de legende van het Gentsche koewachtershospitaal heeft uitgeleefd.
F.D.P.