wolken in de lucht, en houden wij ons enkel bezig met de levende wezens.
De planten leven afzonderlijk, op hun eigen, onafhankelijk van 't geen rond hen staat. Zij groeien en bloeien en brengen vruchten voort, op de plaatse waar de hand Gods ze gezaaid heeft, of de kunstige hand van den mensch ze plantte tot versiering en genot of winstgevende vruchtbaarheid. Daarom trekken zij uit den grond en uit de lucht, ter plaatse waar zij staan, het voedsel dat tot wortels en blaren en takken bedijgt.
De nature doet alles door hare eigene krachten in het plantenrijk; de planten hebben geene eigene beweging, geene eigene kracht. Zij leven en telen voort in de nature en door de nature.
Doch indien wij het plantenrijk verlaten om het dierenrijk binnen te treden, vinden wij geheel iets anders. Wij staan een trap hooger op de ladder der scheppinge.
De dieren leven onder elkander en hebben met elkander stoffelijke betrekkingen. Zij hebben eigene krachten, eene eigene beweging; zij naderen tot elkander of gaan van den werke weg. Immers de dieren moeten hun voedsel zoeken waar zij het vinden kunnen en voor hunne eigene veiligheid zorgen. Hunne tegenwoordigheid kunnen zij kenbaar maken in het ronde door het uitbrengen van sommige klanken, en aldus den schrik injagen aan den vijand, om hulpe roepen en ja hunne gevoelens van blijdschap of gramschap uitdrukken. De viervoetige dieren brengen in 't algemeen slechts keelklanken uit: zij schreeuwen. Zij - 't is in hunne nature en hunne levenswijze - hebben enkel noodig van een gerucht uit te smijten, volgens hunne grootte en hunne behoefte, en de noodzakelijkheid van hen heinde en verre te laten hooren of niet. 't Is uit de keel dat die klanken komen, zonder vorm nogthans of volmaaktheid.
De vogels integendeel, terwijl zij de lucht door hunne kele jagen, slaan hunne tong: zij zingen. God heeft aan de vogelen het gezang gegeven tot versiering der nature, gelijk de kleur aan het uitspansel, den geur