| |
| |
| |
Manasses.
O wat smerige, akelige Jood!
Een oprecht type: het type dier poolsche Joden die men te Oostende alleen, gedurende het badseizoen, aantreft.
Een lange jas die hun tot op de hielen hangt; een groote dikke stok; een vuile broek, al onder in hooge ongepoetste laarzen stekende; een vettig ondervest; een hemd - hebben zij werkelijk een hemd aan? - eene hooge muts of hoed van nooit gezienen vorm, waaronder lang zwart haar uitsteekt, van voren in hangkrullen gedraaid; een mager, getaand, slordig wezen; een kromme neus; een dunne baard; handen waarop de vuiligheid in korsten aangeladen is: ziedaar hun wonderlijk en weinig betooverend portret.
Wat die zonderlinge menschen elk jaar in onze badstad komen verrichten is den Heere bekend. Aan baden doen zij denkelijk niet veel, daar hun vel er waarschijnlijk toch eenige sporen zou van vertoonen. Het geheel blank te wasschen ware moeilijk, tenzij men er het zoute water met een boender eenige kwartieren op schuierde: maar er zou toch iets van het aanklevende vuil afweeken, er zou hier en daar eene zuiverder plek aan hunne huid te bespeuren zijn..... Overigens zijn zij meer in den omtrek van het slachthuis te zien dan in de nabijheid der zee.
Naar het ons dunkt moeten zij beenhouwers, ofwel.... rabbijnen zijn. Men vergeve ons, dat wij die twee,
| |
| |
wat uiteenloopende beroepen, bij elkander brengen. Bij de Joden schijnen zij nauw verwantschapt te zijn.
De Israëlieten die ons zoo ieder jaar met hun bezoek vereeren hebben eene overeenkomst met eenen slachter van de stad, en kiezen elke week een stuk vee uit, dat zij dooden op eene gansch bijzondere wijze, terwijl een hunner uit een groot boek voorleest. Het beest gedood, en wel uitgebloed wezende (men weet dat Mozes' wet het vleesch verbiedt van een dier dat in zijn bloed versmacht is), nemen zij de stukken die hun aanstaan, en laten het overige voor rekening van den slachter. Zoo hebben de goede lieden van Oostende soms het genoegen vleesch te eten dat geslacht is naar al de voorschriften der Wet. Wat de Joden met hun aandeel doen, tot wiens voedsel het bestemd is, (zij zijn hoogstens alle jaren met hun vieren of vijven) en of zij bloot komen om het vermaak te genieten van vee te dooden, is ons onbekend.
Reizen zij hier echter voor hun verzet, dan vinden wij ze oprecht te beklagen. De kwajongens hebben een razenden hekel aan hen, en vervolgen ze op erbarmelijke wijze. De kleine kinderen vluchten van hen weg op de straat, de minder beschaafde vrouwen laten een gemompel van afkeer hooren als zij hen zien voorbijtrekken. De honden, die hunne ongewone kleeding waarschijnlijk bemerken, zitten hun bassende op de hielen; en de arme lieden hebben werk genoeg om, met hun grooten stok, honden en jongens af te weren.
Tegen de kwajongens echter is die stok van al heel weinig nut. Die rekels zijn de Joden te rap, en kunnen veel harder loopen dan de verbolgene zonen Israëls. En wanneer zij aldus, van verre, met den opgestoken knuppel bedreigd zijn geweest, doet het driemaal hun hartje deugd, de schamele lieden te sarren, hun achternaroepende, met de handen aan den mond: ‘Schweinefleisch!’, menigvuldige kruisen gaande maken voor hun gezicht, of den hoek van hun buis onder de oogen der Israëlieten tot een zwijnsoor draaiende, iets wat ieder trouw Jodenhart van walg moet omkeeren.
| |
| |
Zoo tergt men al de Joden, zoo tergt men ook Manasses.
Wij zeiden het, hij is een type: het kort begrip van al de gaven en al de volmaaktheden zijner natie.
Zoo men wel mat zou men zijne jas nog een duim langer bevinden dan die zijner overige geloofsgenooten: zijn stok is dikker, zijn neus krommer, en langer de bevallige ‘tire-bouchons’ die langs zijne slapen neêrhangen. Zwarter zijn zij echter niet, ofschoon zij het eens waren, maar nu ziet men er reeds meer dan een draadje wit, in regelmatige krinkeling, naar beneden dalen.
Hij gaat immer met het hoofd gebogen over de straat, in ernstig nadenken afgetrokken. Hij bemerkt het schier niet dat de gojim jongens hem achternazitten en hem bespotten, dat er midden de straat een hondenconcert gehouden wordt te zijner eer. Hij is somber als al zijne landgenooten, die men zelden ziet lachen, altijd gebukt gaande onder eenen last: den last des wederzijdschen afkeers die tusschen hen en de Christenen bestaat; den last van het lange vruchtelooze zuchten naar eene onbestemde verlossing, die dag aan dag verder verwijderd en twijfelachtiger wordt. Slechts wanneer de knapen, door zijne lijdelijke houding verstout, zich toelaten aan zijne slippen te gaan trekken om hem op hunne uitjouwingen opmerkzaam te maken, wendt hij zich om als een blok, en zoekt steenen om ze hun achterna te werpen.
Een bloot dreigement is dit echter, en niets meer. In den grond zou hij de jongens die hem tergen geen kwaad willen doen. Is het inbeelding van onzentwege? Het gebeurde wel eens dat de kinderen te zeer verslonden waren in hun spel met tol of marmels, en dat zij geen acht sloegen als hij hun voorbijtrad. Het heeft ons toen immer gedocht dat het schouwspel dier knapen, in hun vermaak verslonden, hem aangenaam was, en dat hij, zoo hij gedurfd had, wel hadde willen daar blijven staan om de spelen te zien en deel te hebben aan de vreugde.
| |
| |
Maar hij durfde niet. Hij gevoelt te zeer dat hij een paria is te midden der onbesnedene natie, dat hij een gehate vreemdeling is, en dat hij dit zal blijven, met heel zijne afstamming, al vestigde hij zich hier, al gewon hij hier kinders, en zijne kinders, kinderen op hunne beurt, en altijd voort gedurende vele geslachten. Hij weet dat hij hier luttel meer te verwachten heeft dan onbedekten afkeer en openbare bespotting. En ook, dat verwondert hem niet. Van zijnen kant hebben de gojim mede op geene sympathie te rekenen. Maar die jongens - die ziet hij gaarne, al zijn zij het niet, de hope Israëls.
En, ofschoon hij niemand aanspreekt tenzij de nood hem dwingt, met de jongens zou hij willen keuvelen; ofschoon hij geene vriendschap hoegenaamd vraagt van wege het andersgeloovende volk, de vriendschap der straatknapen zou hij willen winnen, en populair zijn bij hen, en hen hooren roepen: ‘Heil! Manasses!’ al zij het dan nog in spot, maar in goedigen spot, niet boosaardig zooals deze waarvan hij nu het voorwerp is... Hij ziet de jongens gaarne: natuurlijk eerst die zijner natie, die in de goot krioelen, in de Jodenbuurt zijner stad, als de vorschen in een sloot - maar ook de anderen.... schoon zij de Belofte niet hebben, en het zaad Abrahams niet zijn.
In eene der straten welke hij dikwijls doortrekt, aan de deur eener nederige woning, ziet hij op de dagen dat er zonne is, en op de uren dat zij het kleine gevelken glimmen doet, een ziek knaapje op eenen stoel buiten zitten, en treurig de voorbijgaanden aankijken. De zonne doet alles leven: de bloemen die op den vensterrichel bloeien en het kanarievogelken dat in zijn kooitje zoo vroolijk heen en weder wipt en zingt: zij zal ook het arme kind leven doen, wien het bloed zoo traag en zoo bleek door de aderen vloeit. Dáárom zet moeder hem buiten, opdat het levengevende licht hem beschijne en hem den moed en den lust teruggeve die hem ontbreekt. De knaap kent den Israëliet
| |
| |
van hem te zien voorbijtrekken, en Manasses heeft dikwijls bemerkt dat het kind schijnt voor hem bang te wezen, en heimelijk, toen hij voorbij is, een kruis maakt, als ware hij, Manasses, de duivel.
Daarin, oprecht, heeft Manasses pijn. Wat heeft hij den knaap misdaan, dat hij hem zoo verafschuwt? Hij heeft meêlij met het jongentje en zou ermede willen gaan praten, want, ach! zijn wezen herinnert hem zoozeer het wezen zijner kinderen, die hij alle verloren heeft, het een na het ander, om hier op de wereld te blijven, gansch alleen, als een olijf zonder spruit. O wee! o wee! wat pijn heeft hij in zijn rampzalig leven afgezien! Waarom beproefde hem de Heer zoo smartelijk? Waarom zond Hij dien wreeden geesel over zijnen vruchtbaren echt? Waarom zal zijn bloed geen deel hebben aan de Verlossing die eens komen zal?
Zij waren anders zoo schoon, zijne knapen, en zoo vol van leven! Had hij ze miskweekt? Had hij hen den Heere niet leeren loven, bij avond en bij morgen, en hen niet opgevoed in den eerbied der Wet, en in de volbrenging der geboden? Hoe kwam het dat de adem Elohims ze verdord had in hunne eerste seef, als de Zuiderduivel de grashalmen doet in de woestijn? O, indien Hagar rampzalig heeten mocht toen zij, met haren zoon, van vader Abraham verstooten en verjaagd wierd, zij, ten minste, behield nog haar kind, hare kroon, haar leven na haren dood - hij had niets mogen behouden, niets van hetgeen de Heer hem gaf, het was hem alles ontroofd, alles, alles!...
Het waren droeve uren die hij beleefd had, toen hij zijne vurige knapen, zoo brooddronken en op wier rug hij dikwijls, naar der Schriften gebod, de straffende roede had moeten laten neêrkomen, gaandeweg had zien stillen, en treuren, en het spel wars worden, zelfs die spelen waar er een oogje vet op is, waar er een duitje aan verdiend kan worden, en waaraan een trouwe zoon Israëls moeilijk laten zal deel te nemen,
| |
| |
als hij er gelegenheid toe heeft. Zij waren ook op eenen morgen blijven zitten op hun stoel, zonder spreken, en zoo vreemd kijkend, met een diepen, snijdenden blik, niet langer aardsch. En Sara, zijne vrouw, had hen met vele woorden (zij was een beetje praatziek) trachten op te beuren, en hen buiten gezet in de zonne, net zooals die goj moeder nu doet, opdat zij leven zouden. Maar zij mochten niet leven - en, ach! de aarde heeft ze nu in haren schoot, en zij zullen de dagen der Verlossing niet aanschouwen!
Ai! Ai! het zieke knaapje had een oogslag even diep als zijne kinderen gehad hadden. Het voer ook, op rassche wijs, naar het graf, naar het akelige graf dat hen verzwolg. En al de teederheid in het verlepte hart des ouden Joods overgebleven, al zijne innige liefde voor zijne doode kinderen verzamelde zich nu op het hoofd van den vreemden knaap, die hem vreesachtig aanzag, en zijn kruis maakte toen hij den rug gekeerd had.
Aan de fruitvrouw op de Groenmarkt had hij druiven gekocht (hij had trachten een slechten frank dóór te steken) - heel beste en dure, met bessen zoo dik als pruimen, en hij had ze in den zak zijner slip gestoken, met het inzicht ze aan het zieke jongentje te geven. Maar die knaap scheen zoo bang voor hem te wezen, en de moeder was er altijd bij of omtrent, en keek den Jood met zulke stuursche oogen aan, dat de druiven in den zak waren gebleven, en er gerot waren eer hij er aan gedacht had ze uit te halen. Het sap der bedervende vruchten was door het laken zijner jas gedrongen, en had er eene roode plek op geteekend: maar dat gaf immers niets, die plek was toch de eenige niet, en de jas was er niet minder deugdelijk, stevig en warm om. Andere druiven hadden den eersten tros vervangen, en waren er op hunne beurt gerot, en dan nog andere en andere, en Manasses was nog niet gaan spreken tegen het onbekende kind dat hij liefhad.
| |
| |
Eens echter verzamelde hij al zijnen moed en trad de arme woning binnen. Aan den muur hing een klein, nietsbeduidend schilderijtje.
- ‘Wilt ge me dat verkoopen?’ vroeg hij in zijn gebroken duitsch.
De vrouw schudde weigerend het hoofd:
- ‘Dat is niet te verkoopen,’ zeide zij.
- ‘Ik zou er veel geld voor geven. Tien frank? Vijftien?’
- ‘Neen, ik sta het kadertje niet af voor honderd. Mijn man zaliger heeft het in ons menagie gebracht, en ik houd eraan, als herinnering aan hem.’
- ‘Nu, daar zijt ge meester van,’ antwoordde de Jood, terwijl hij rondkeek als zocht hij iets anders wat hij koopen mocht. Hij naderde tot den knaap, die bij het vuur zat, want de dag was regenachtig en niet al te warm.
- ‘Is het jongsken ziek?’ vroeg hij aan de vrouw.
- ‘Ja, mijnheer: ik weet niet wat hem let, maar hij verkwijnt van dag tot dag.’
- ‘Sterk voedsel moet hij hebben, en goede lucht....’
Hij had reeds de druiven op den schoot des kinds gelegd, dat rood wierd van vreugde, maar toch de vruchten niet durfde aanraken eer hij weg was, en moeder het aanmoedigde, als gevoelde het dat er iets ongezegends aan was, daar ze van den geschuwden vreemdeling kwamen.
Manasses kwam elken dag terug, nu met ooft, dan met suikergoed of speeldingen. Eerst zag de vrouw hem wantrouwend aan, en vroeg zij zich inwendig welke zijne inzichten wel konden wezen. Maar toen hij haar verteld had van zijne zes forsche knapen, en hoe zij één voor één gestorven waren en hem alleen hadden gelaten, toen zij zijne tranen langs zijne wangen had zien loopen en in zijnen baard verdwijnen, was alle ongemakkelijkheid spoedig achtergebleven. Hij was nu de vriend van moeder en zoon, sprak niet meer van
| |
| |
der vrouwe huisraad te koopen, en maakte zich kind om zich van den knaap te doen verstaan en hem eenen glimlach op het bleeke wezen te lokken.
Goed voedsel, en doktershulp, en het zitten in de zonne, en de liefkoozingen van moeder, en de geschenkjes van Manasses waren evenwel onmachtig tegen de sloopende kwijnziekte. Het kind werd bleeker en bleeker, de holten groeven zich dieper uit rond den grooter groeienden oogbal: het bleef heele dagen roerloos, met het hoofd op het kussen geleund dat tegen den rug van zijnen stoel aangebracht was; het sprak niet meer, weende noch lachte niet meer en sliep weinig, maar staarde altijd geheimzinnig en droef, nu op de kleine muschjes in de straat dan naar de hooge zwaluwen in de blauwe lucht, of naar de sneeuwwitte wolkjes die als breede strooken van regelmatige kant, aan den glansenden trans gespannen waren. Het nutte niets meer, tenzij nu en dan een druifje van de trossen die Manasses bracht, en dan nog had het er spoedig genoeg van, en zij walgden hem, toen zij eene poos onder zijnen blik waren gebleven. De moeder had oogen als kaatsballen gezwollen, en de Israëliet weende ook meer dan eens, toen hij de brave lieden kwam bezoeken.
Hij nam nu somtijds het knaapje op zijnen schoot, en het leunde toen het hoofd tegen zijne borst, en het was hem daar voor eenen oogenblik wel, met den baard van den goeden man op zijne wangen, en zijnen adem op zijn brandend voorhoofd. Van dag tot dag echter verergde zijn toestand.
Er kwam een morgen dat de Jood in de gang van het kleine huisje eene gebuurvrouw tegenkwam die hem ried stil te gaan, want dat het kindje op sterven lag. Hij vond het op zijn witte bedje, met de oogluiken open in de ruimte starend. De pastoor was gekomen om hem het weinige kwaad dat het kon gedaan hebben van het geweten te nemen: en hij had hem van den Hemel gesproken, waar het alles goud is, en engelen, en Ons-Lief-Vrouwken, en haar zoete
| |
| |
Kind. En daar droomde nu het wicht zachtelijk van.
Het herkende den Israëliet toen hij de kamer binnen trad, glimlachte hem zwak tegen, en stak naar hem de handen uit.
- ‘Mag ik wel op uwen schoot zitten?’ fluisterde het.
De man nam het knaapje met behoedzaamheid uit het bed, en zette het, in dekens gewenteld, op zijne knieën. Het was zoo ziek, zoo zwak, zoo ten einde, dat hij niet twijfelde of het zou daar sterven.
En al met eens schoot zijn gemoed vol, en hij borst uit in een luid snikken, denkende aan al zijne doode zonen, zoo schoon, zoo lief, zoo innig bemind - en aan het kindje dat nu ook sterven moest...
Weenen is eenen man moeilijk, en de bronne onzer tranen is spoedig gestelpt. Na een paar minuten waren zijne oogen droog. Wel wrong het leed de ziele nog van den kinderloozen vader: hij kon zuchten en knarsetanden, maar weenen kon hij niet meer.
Maar nu gaf hij zijnen weemoed op andere wijze lucht: hij begon in eene vreemde taal een onbekend lied te neuriën, op eenen toon zoo treurig en zoo treffend dat het des kinds moeder naar het harte ging. Zij zat bij het vuur en kermde luidkeels.
De Jood sloeg er geene acht op en zette zijn gezang voort: het was nu klaarder en duidelijker geworden, men begreep dat het eene jammerklachte was, eene smeeking om hulp, eene dringende bede, op eene plechtige, teedere, droomerige wijs, onbegrijpelijk zacht en roerend.
Hoort God somtijds nog de smeekingen aan van het volk dat eenmaal zijn volk was, maar dat zijne Gave en zijne Barmhartigheid, op een euvelen dag, verstiet, en zich roekeloos belaadde met het bloed van zijnen Beloofde, van zijnen Zoon?
Zijn die klanken hem langer welgevallig, die eigen klanken die eenmaal van de lippen vielen zijner Wijzen, zijner Aanleiders, zijner Rechters en zijner Profeten,
| |
| |
en die, door het opgewondene volk herhaald, zoo dikwijls dreunden voor zijn Altaar, in de plechtigheden des eenigen eeredienstes die hem aannemelijk wezen mocht?
Wie zal dat zeggen, en wien neemt God in zijne geheimen?
Wij denken dat bidden altijd zalig is, en dat de Heer geen ootmoedig, ernstig, welgemeend gebed, Hem door Christen, Jood, Turk of wat ook, in goede trouw gestuurd, zonder vrucht laat... Die vrucht is echter niet steeds deze waar men aan denkt, of die men begeert.
God zegent ons dikwijls tegen ons, ondanks ons...
Manasses zong altijd zijne hebreeuwsche hymne voort. Zijn wezen, onder de spanning zijns gemoeds, had eene verandering ondergaan. Hij was herschapen.
Niet langer was hij de nederige Israëliet, die met gebogen hoofde zijnen weg gaat, beladen met den vloek en het misprijzen der volkeren. Zijn zwart oog gloeide onder zijne dikke wenkbrauwen, zijne oostersche, karaktervolle trekken hernamen hunne oorspronkelijke fierheid: het bloed der Zieners herleefde in hem.
Hij was de vuige slaaf niet meer van het gouden kalf, maar de afstammeling der Profeten.
Zijn Jodengezeever, zoo walgelijk en laag, was vergeten: zijne gebrokene stem had eene bewonderingwekkende welluidendheid teruggekregen, en liet krachtig de klanken uitkomen der schoone, oude, gewijde taal.
Het kind, reeds in de armen des doods, werd uit zijn stervensangst verrukt door die zoete zielstillende geluiden. Het luisterde, letterlijk gemagnetiseerd, naar het zingen des ouden Joods.
Was het de uitslag eener geheime werking op de zenuwen? Wat was het, dat het kind, waggelend op de scheidslijn die het leven afteekent van den dood, terug riep naar het leven? De crisis was voorbij, en het knaapje sluimerde op Manasses' boezem in.
Des anderendaags was het beter.
De volgende week zat het weder buiten in de zonne,
| |
| |
en, eer Manasses vertrok, zag hij het spelen met de jongens die den Jood achternariepen ‘Schweinefleisch!’ en zwijnsooren maakten met de hoeken van hun buis.
Einde September trok Manasses heen. Hij kwam afscheid nemen.
Op de tafel der weduwe lag een boek dat hij bij toeval opende:
‘Ik ben niet gekomen om de Wet te vernietigen, maar om ze te volbrengen’ las hij, en op eene andere plaats vond hij nog een verhaal dat hem de tranen in de oogen riep, en waarin Christus' liefde voor de kinderen uitscheen.
Hij ging droomerig heen, en dacht in zijn hart, of die Mensch wel een bedrieger kon wezen, die de kinderen zoo eenvoudig, zoo innig liefhad.
O Manasses! uwe zonen zullen de verlossing niet zien, maar wie weet of uw bloed er nog niet eenmaal deel aan heeft?...
Bidden wij voor onze broeders, de Joden.
September 1889.
Adriaan.
|
|