Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Indische letterkunde.
| |
[pagina 378]
| |
deelen, noch tijd noch geduld genoeg hebben die eerst in hun geheel te gaan lezenGa naar voetnoot(1). Een woord ter inleiding. Het Ramayana-dicht, zooals het thans bestaat, telt zes zangen of liever boekenGa naar voetnoot(2), in 550 hoofdstukken verdeeld, samen meer dan 40000 verzen bevattendeGa naar voetnoot(3). Doch, even als in alle Indische dichten, behoort slechts een betrekkelijk klein gedeelte ervan tot den oorspronkelijken tekst. Latere inlasschingen en bijvoegsels van vreemde handen zijn talrijk en uitgestrekt; meestal wijken zij ver van het hoofdonderwerp af, terwijl verschil van taal en stijl ze gemakkelijk doen herkennen. Wat nu van het thans bestaande opstel dient uitgeschrabt en wat ervan bewaard, is een vraagstuk waarover geleerden reeds duchtig schreven en wreven zonder het eens te kunnen worden. Wij zullen er ons weinig over bekommeren. Van wanneer dagteekent de Ramayana? - Een even moeilijk op te lossen voorstel als vorig; misschien komt men nooit tot eenen voldoenden uitleg. Sommigen aanzien het geheele dicht als een overgroot zinnebeeld; de geschiedkundige feiten, die er de stof van leverden, zouden voorgevallen zijn in de 13e of de 14e eeuw vóor Christus; - dezen doen het opstel ervan tot de 6e eeuw v. C. opklimmen; genen slechts tot de 6e eeuw na Christus. Het zijn allen louter gissingen. Als stellig mag echter aanzien worden, dat de Ramayana | |
[pagina 379]
| |
oorspronkelijk mondelings (ten minste de hoofdinhoud ervan) van geslacht tot geslacht werd overgeleverd, en slechts vrij laat geboekstaafd. Dit laatste gebeurde op verschillende plaatsen en op min of meer verwijderde tijdsafstanden, en van daar de ontelbare strijdigheden in de handschriften; maar moeilijk ware het tijdsaanduidingen op te geven, want hier treft men gedeelten aan, die alleszins den stempel dragen van eene niet te loochenen oudheid, terwijl elders men plaatsen vindt van gansch twijfelachtige dagteekening. In de Ramayana, hoe hoog er sommigen ook mede oploopen, is al wat blinkt geen goud. Het grootste gebrek ervan, - wij zegden het reeds vroeger, - zijn de langdradige beschrijvingen en het gezwollene van den stijl, met nu en dan eene karvracht bombast (echte kenmerken, overigens, van alle oostersche letterkunde), die de lezing ervan den Europeaan ondragelijk maken. Voeg daarbij tal van bijdichten, uitweidingen op allerhand gebied, tusschenverhalen van ongelijken omvang die gedurig de hoofdhandeling in haren gang verhinderen. Evenwel zal men zich wachten uit dien hoofde een al te streng oordeel over dit heldendicht te vellen; zoo het niet vrij is van gebreken, - en wat menschelijk gewrocht is daar vrij van? - ontbreekt er geene zekere eenheid in, en het heeft schoonheden van eersten rang, die onze bewondering afdwingenGa naar voetnoot(1). | |
I. - AdikandaGa naar voetnoot(2).Adikanda (= de eerste zang) vangt aan - hoe zou het anders? - met eene reeks aanroepingen, door den | |
[pagina 380]
| |
dichter of den gewaanden dichter, Valmiki (= de witte mier)Ga naar voetnoot(1) beurtelings gericht tot Brahma, de eerste Godheid der Indische trimoerti (= drievuldigheid), tot Sarasvati, de Godin der dichtkunst en welsprekendheid, tot Rama, den held van het dichtGa naar voetnoot(2), en... tot zich zelven. Dit laatste vooral is eigenaardig en vond tot nu weinig navolgers. Nu, Valmiki had voorzeker een goed gedacht van zijne verzen; luistert wat hij ons zegt (Hoofdstuk I): Dit verhaal van Rama's roemrijke daden is voldoende om het leven te verlengen van alwie het overweegt; het zal zijnen naam overal bekend maken en zijne macht versterken. Alwie het enkel leest, wordt daardoor van alle smet der zonde gezuiverd... Lees dan, ô Brahmien (= priester), en de gaaf der welsprekendheid zal u geschonken worden! Lees, Kschattrya (= oorlogsman), en gij zult over de aarde heerschen! Lees, Banyan (= handeldrijver), en overvloedige vruchten zult gij oogsten van uw zwoegen! En gij, Soedra (= landbouwer) luister na! en, al zijt gij slechts een Soedra, gij zult grooter en edeler wordenGa naar voetnoot(3)! Valmiki richte zich niet tevergeefs tot de Hemelingen; Brahma in persoon verschijnt hem, wordt door hem geherbergd, en, als loon, bezielt hem met den noodigen geestdrift en dichtergloed om het grootsch ontwerp met goed gevolg ten uitvoer te brengen. Wat meer is, het te volgen rythmus wordt hem door bovennatuurlijke ingeving geschonkenGa naar voetnoot(4); nu blijft er hem niets meer over, | |
[pagina 381]
| |
dan zich door bidden, vasten en strenge boetpleging tot zijne verhevene taak te bereiden (Ram. I, Hoofdstukken 1-4). Het eigentlijke heldendicht begint met de beschrijving van KosalaGa naar voetnoot(1), de gelukkige landstreek waar vorsten heerschten uit het roemrijk geslacht der Zon gesproten. Daar strekt zich eene groote vlakte uit, voedster van een gelukkig volk; kudden, rijke oogsten en de milde giften der aarde verrijken heur, en maken haren aanblik bekoorlijk. Zij ligt aan den voet eener sterk verdedigde stad, op de oevers van eenen heiligen stroom; Manoe, de stamvader van het menschdom, schonk haar dien rijkdom en die gaven (Ram. I, 5). Toen heerschte over Kosala de wijdvermaarde Dasaratha, alom door zijne naburen gevreesd. AyodhyaGa naar voetnoot(2) koos hij als zijne hoofdstad, en de dichter spaart geene kleuren om ons de pracht, de weelde, de uitgestrektheid van die koninklijke verblijfplaats op weerdige (= indische) wijze af te malen. Ayodhya's muren hadden eenen omtrek van niet min dan zestig mijlen (vier en twintig lang op zes breed); met diepe wallen waren zij omgeven, en met hooge torens versterkt. Immer bewaakte men nauw hare talrijke poorten, en de vijand hadde haar nooit op het onverwachts aangevallen. Nu, men vreesde hem niet erg; oorlogstuig was er in overvloed: duizenden krijgsolifanten, peerden, strijdwagens van alle slag... In de stad zelve keek men zich de oogen uit aan de prachtige gebouwen, de breede straten, de schoone en lommerrijke wandelwegen, waar eene rijke en gelukkige bevolking wemelde... Kortom, Ayodhya was het luilekkerland van dien tijd (Ram. I, 5)Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 382]
| |
Vorst Dasaratha, die den rijksstaf over dat uitgelezen land zwaaide, scheen onder alle opzichten de gelukkigste der stervelingen: omringd van eene talrijke schaar hovelingen en dienaars, bemind en geacht door zijne onderdanen, geëerbiedigd door de naburige Rajah's (= koningen), die hij schatplichtig maakte, en verdedigd door kloeke legerscharen die immer zegepralend uit den slag terugkeerden, kwam zijn lot den Goden zelven benijdenswaardig voorGa naar voetnoot(1). Edoch, eene bekommernis stoorde aanhoudend het rustig genot van al die welvaart; zijne drij voorname echtgenooten, Kosalya, Keikeji en Soemitra schonken hem nimmer een zoon. De gedachte dat na zijn afsterven zijn troon in handen van vreemde beheerschers ging vallen, maakte hem, nu razend en dol, dan terneergeslagen en wanhopig, en liet hem geenen oogenblik rust (Ram. I, 6-7). Ten slotte, na vruchteloos vele slachtoffers den Goden te hebben opgedragen (I, 7-9), besluit hij, op het aanraden van Soemantra, die te gelijkertijd zijn paardenknecht, officiëele dichter en een zijner ministers is, den vromen eremijt RishyasringaGa naar voetnoot(2) uit te noodigen, om aan het Hof de plecht van het Asvamedha te komen vieren (I, 10-14)Ga naar voetnoot(3). Meer dan een geheel jaar lang was men verlaân met de toebereidsels voor dit feest: van overal riep men werk- | |
[pagina 383]
| |
lieden bijeen, om alles in gereedheid te brengen. Men verwaarloosde ook geenszins sterrenkijkers, wichelaars, koordendansers, goochelaars van alle slag te vergaderen (voor dergelijk volkske bestaat in Indië nog immer de ‘goede oude tijd’), om het feest op te luisteren en te vervroolijken. Op den dag der plechtigheid werden, met vele plichtplegingen, een stuk van al de bestaande dierensoorten geofferd, en ten laatste het heilig peerd (= asva), waarvan het merg uit de beenderen werd gehaald en daarna in de vlammen geworpen... Alsdan vertoonde zich eensklaps aan de verbijsterde toeschouwers een schrikwekkend beeld: eene menschengedaante in eene gazellen-huid gewikkeld, met zwart vel, groenen baard, blauwe oogappels en de haren boven op het hoofd tegaar gebonden. Het was niemand anders dan VishnoeGa naar voetnoot(1), die, tevreden over het Asvamedha, Dasaratha's bede inwilligen wil: hij stemt er dus in toe herboren te worden in de vier zonen die, dank aan het smeeken van den heiligen kluizenaar, den vorst zullen geschonken worden. Deze vier zonen zijn Rama, Bharata, Lakshmaan en Satroeghna, deze laatsten tweelingbroeders (I, 15-19)Ga naar voetnoot(2). Rama, die aan de zorgen van Vasistha, opperste der Hof-Brahmienen werd toevertrouwd (I, 20), is pas tot jongeling opgegroeid, wanneer een heilig personage, Visvamitra, alom om zijne vroomheid vermaard, aan Dasarath's Hof verschijnt om hulp af te smeeken tegen de Rakshasen (= zwarte duivels), die, met den zwarten Ravana aan hun hoofd, de zuidergewesten onveilig maken. Doch als helper wil hij van niemand anders hooren dan van Rama, welke, na lang tegenstreven van Dasaratha, met zijnen broeder Lakshmana ten strijde optrekt (I, 21-26). | |
[pagina 384]
| |
Het drijtal verlaat Ayodhya met de meest gunstige voorteekensGa naar voetnoot(1), en komt weldra aan een donker woud (I, 27). Wat is dat woud, vragen de gebroeders, dat duister en dichtbewassen woud, een wolkgevaarte gelijk, waar men talrijke vogels hoort zingen, terwijl het er weergalmt van het gebrul der wilde dieren? De mouni (= kluizenaar) antwoordt hun dat daar een wangedrocht schuilt, een eerste en gevaarlijke vijand, dien zij moeten bevechten en doodenGa naar voetnoot(2). Rama gelukt erin; als loon ontvangt hij eene ontzaglijke menigte wondere wapens, die nooit hun doel missen, en zelf naar den vijand toevliegen. Bij middel daarvan doodt hij nog twee dergelijke gedrochten. Nu kent zijn moed geene gevaren meer; wat hem wederstaat wordt neergehakt, en op korten tijd is overal de rust, de vrede en de kalmte hersteld (I, 28-30). Dan gaan onze helden de Asrama'sGa naar voetnoot(3) bezoeken, in groot getal in de omstreken opgericht, en de vrome bewoners ervan vertellen hun des avonds in den gezelligen kring der kluizenaars, de menigvuldige sagen aan ieder dier Asrama's verbonden (I. 30-36). Soms brengen zij gansche nachten met vertellen door: | |
[pagina 385]
| |
Zie, ô edele RaghawerGa naar voetnoot(1), zegt een hunner, gedurende mijn verhaal eindigde de Nacht bijna zijn loop. De boomen blijven onbeweeglijk; de vogelen, de wilde dieren rusten, de duisternissen omgeven ons langs alle kanten. De gansche hemelruimte, als met het doordringend stof van het sandelhoutGa naar voetnoot(2) bezaaid, herkaatst den gulden glans van planeten, sterren en hemelteekens, terwijl de maan, met hare frissche stralen, de uitgeputte aarde verkwikt en verzacht. Na geruimen tijd aldus uitgerust te hebben, hernemen zij den terugtocht. Onderweg vertelt Visvamitra aan zijne gezellen nog eene reeks sagen (I, 37-50): de heldendaden van Siva en Indra, den reuzenstrijd der indische Titanen tegen de Goden, Vishnoe's herboring als dwerg, de wonderbare nederdaling van de Ganga-nimf, dochter van den Himavat (= Himalaya-gebergte): eensdaags uit den Hemel verjaagd, daalde zij op de aarde neder, en veranderde in den statigen Ganga-stroom. Verders de nog meer wondere geboorte der zestig duizend zonen van koning SogaraGa naar voetnoot(3), het maken van den indischen godendrankGa naar voetnoot(4), om wiens bezit de duivelen te vergeefs voortdurend vechten. Volgen daarop ellenlange geslachtslijsten en stamboomen van Goden, Helden en merkwaardige personagesGa naar voetnoot(5).... Alzoo weet de mouni de moeielijkheden van den tocht gemakkelijker om dragen te maken, en wordt er een goed | |
[pagina 386]
| |
eind wegs afgelegd. Doch alvorens rechtstreeks naar Ayodhya terug te keeren, bezoeken onze helden nog de hoven van verschillende Rajah's, en komen, onder anderen, ook bij Djanaka, heerscher over Wideha of MithilaGa naar voetnoot(1), waar zij geruimen tijd verblijven (I, 51-69). Hoeft het gezegd dat Visvamitra nog eens zijn hart ophaalde met eene nieuwe reeks sagen te vertellen, daarin nagevolgd door Satananda, de poerohita (= huispriester) van den vorst, welke, om den vromen Brahmien te vereeren, Visvamitra's eigen geschiedenis en lotgevallen verhaalde? Koning Djanaka heeft eene dochter, de bevallige Sita, nog lofbaarder om hare deugdzaamheid en innemenden aard dan om hare schoonheid. Hij zwoer haar slechts ten huwelijk te geven aan hem, die eenen wonderboog zou kunnen behandelen, welken hij op zonderlinge wijze verkreeg. Natuurlijk hadden al de vorsten uit het omliggende zulks beproefd, maar mislukten telkenmale. Even natuurlijk is het, dat Rama op zijne beurt hetzelfde beproeven wil. Op zijn verlangen wordt het wonderbaar wapen voorgebracht: het rust op eenen ijzeren wagen met acht wielen, en acht honderd sterk gespierde mannen hebben moeite het ervan te heffen. Men zou denken dat Rama al zijne krachten moet inspannen om met dit echt buitengewoon stuk om te gaan? Onze held licht het met de eene hand op, spant al glimlachende de pees, en, dus is zijne macht, dat de boog midden door in stukken springt. Bergen die ineenstorten en de ratelende donders maken min gedruisch dan men er hoort bij het nedervallen der verbrijzelde deelen; de meeste toeschouwers worden door den schrik ter aarde geworpen. Aldus bekomt de edele Rama de hand der min- | |
[pagina 387]
| |
zame Sita (I, 70); Djanaka is zelfs zoo ingenomen met den toekomenden schoonzoon, dat hij onverwijld Dasaratha met gansch zijn huisgezin ten zijnent uitnoodigt. De grijze vorst aanveerdt het aanbod, en wordt met veel eerbewijzen en pracht te Mithila ontvangenGa naar voetnoot(1). In een mondgesprek der twee Rajah's wordt alles voor het aanstaande huwelijk geregeld; men biedt malkaar kostbare geschenken aan; de plichtplegingen, door de heilige boeken voorgeschreven, worden stipt volbracht. Wat meer is, buiten die van Sita met Rama, worden er - juist gelijk in een hedendaagschen roman - nog eene heele reeks andere echtverbintenissen gesloten tusschen Dasarath's zonen met dochters van Djanaka's gezin (I, 71-75)Ga naar voetnoot(2). Wanneer dit alles voltrokken is, trekt Visvamitra naar zijne eenzaamheid in het Himalaya-gebergte terug, terwijl de gehuwden hunne wittebroodsdagen te Ayodhya gaan doorbrengen. Maar zie! gedurende den terugtocht barst plotselings een hevig onweder los (I, 76): Eensklaps rijst een vreeselijke dwarrelwind, die bergen stofzand in de lucht medeslingert; de aarde beeft en davert op hare grondvesten. De vier hemelgewesten worden met duisternis omhuld; de zon verliest haren glans; de oppervlakte des bodems wordt met eene laag grauwe assche bedekt. Te midden van dit schrikkelijk tempeest verschijnt Parasoerana, een laatste vijand, dien Rama bestrijden moet, eer hij zijne geboortestad mag binnentreden. Die laatste zege, door den held behaald, is des te schitterender; ook wordt de overwinnaar te Ayodhya door het volk met ongelooflijken luister en pracht onthaald, en, even als zijne ouders en broeders, met eerbetuigingen van allen aard | |
[pagina 388]
| |
overladen. - Kort daarop zendt Dasaratha zijnen jongeren zoon Bharata naar dezens moedersvader, heerscher over KosalaGa naar voetnoot(1), om er zijne opvoeding te voltrekken (I, 76-86)Ga naar voetnoot(2). Daarmede sluit het eerste boek der Ramayana.
September 1889. K. Lecoutere. |
|