Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Dr Webers Dreizehnlinden
| |
[pagina 362]
| |
Is door geweld en dwang de Saks bekeerd geworden?
Neen! door den Keizer niet! maar door de kloosterorden.
't Geweld had wrok gezaaid, de monnik zaaide zoen,
En mocht bij zalvend woord het Kruis omhelzen doen.
Dezelfde diepe haat en sombre wrok bezielden
De Saksen tot den God voor wien de Franken knielden
Als tot de Franken zelf: ‘was Die geen deelgenoot,
Geen medeplichtige in den aanslag valsch en snood
Op 't eigen vaderrecht? Wie 't ongerepte Noorden
Met lasten allerhande in zijnen vrijdom stoorden,
Wie, laf moorddadig in hun ambt van afgezant,
Misbruikten hunne macht tot schade en druk van 't land -
Al wat een aanstoot was voor 't eerlijk Noordsch geweten
Mocht dat geen uitspruiting van Christus' leering heeten?
En zij die in het woud, bij vuur en offersteen,
De orakelen vertolkte in wijsheid van voorheen,
Zij die met heilge smart 't verleden weg zag sneven -
Moest aan der vreemden schimp de Drude prijsgegeven?
Moest voor hun Christus en zijn wet de Noorderspruit
Vertreden door den voet van 't vrijheidmoordend Zuid?’
o Elmar! denk niet zóó! Gij zoekt en smacht naar waarheid;
En, stoot u 't vuig verraad des Franks in dieper naarheid
Van ziele-duisternis, en lacht geen ander licht
U van de Christnen toe dan 't lieflijk aangezicht
Der zoete Hildegonde, in 't klooster ‘Dertien-linden’
Zult gij van hooger zon den milden weerglans vinden,
En, overwonnen door de klaarheid van Gods leer,
Als Paulus, zinken aan de voeten van den Heer.
Kom, ga naar Bethlehem op 't voetspoor van de Wijzen;
Er zal uit Christus' licht een glansrijk Noorden rijzen
Van reine liefdedeugd, van fiere heldenkracht...
Belijd Hem die op aard het vuur der heemlen bracht.
| |
[pagina 363]
| |
Die Elmar, vroom van ziel, verbeeldt zijn Noordsche broederen;
Wat omkeert in zijn hart, hetgeen in de gemoederen
Der Saksen al te zaâm uit reine kloosterdeugd
Geworden zal tot heil. In 's Heeren vrede en vreugd
Bloeit ginds die kloostertuin vergaard uit eedle loten
Die, van den eignen stam der Saksen voortgesproten,
In hunne omgeving mild de zaligende vrucht
Verspreiden van geloof, beschaving, liefde en tucht.
o Groote en heilge macht, die christne volken stichtte,
Die, als de moeder 't kind, de jonge natie richtte
In haar onvasten stap, had u onze eeuw miskend
In lichte ondankbaarheid, nu rijst een monument
Uit Webers poëzij, gegrondvest op historie,
Dat een verheven geest gewijd heeft aan uw glorie!
Het handwerk aangeleerd, het huisdak vóórgebouwd,
De tuinen aangelegd, het ondoordringbaar woud
Veroverd voor den haard, het wilde veld ontgonnen,
Den wilden stroom gedijkt, uit enten aangewonnen
De zoete zuidervrucht; en dan - den mensch herkneed:
Den armen heidne met den nieuwen mensch bekleed
Die volgens Christus is; de waarheid en den vrede
In geest en hart gelegd, gevest in zin en zede;
En bij de les van 't goed de lesse van het schoon:
De vormen van de kunst in lijn, in taal en toon
Aan 't ruwe Noord geleerd, ziedaar den milden luister
Van 't middeneeuwsche licht dat over 't oude duister
Mocht zegevieren bij der kloosterlingen vlijt!
En Webers tooverroê herschept dien wondren tijd
Van 't grootsch beschavingswerk, en geeft hem aan onze oogen
In levenswaarheid weer. 't Vernuftig dichtvermogen
Voert in die wereld ons terug, zoo vreemd, zoo wijd
Van ons gelegen, maar door hem van elke zijd'
In aard en grond zoo diep doorschouwd, zoo trouw beschreven
Als waar' het tafereel geschilderd naar het leven;
Als waar' hij, gouwgenoot, met Elmar meêgeweest
Ter heimenis van 't woud naar 't somber offerfeest,
| |
[pagina 364]
| |
Als had hij Swanahild gezien ten steenen zetel,
En Fuldo, stokend bij ‘den wijden koopren ketel’;
Als had hij stap voor stap gevolgd aan Elmar's zij'
In 't vieren van de jacht, naar 't vroolijk oogstgetij',
Naar 't laffe rechtsgeding, tot de ongestelpte wonde
Van 't eerloos giftig staal den jongling sloeg ten gronde
En aan de kloosterpoort hem hulploos zwijmen deed;
Als had hij stond voor stond de droomen van diens leed
In 't ijlen van de koorts beluisterd en geraden;
Als had hij een voor een de spreuken en de daden
Des Priors nagegaan, en hoofd voor hoofd gekend
De munken die hij noemt; naast hen het perkament
Volschreven en versierd van Tacitus' annalen;
Als zong hij 't nachtkoor mêe der Metten en Koralen.
o Stroom van poëzie! trek, ja, ons geesten aan
En laat ons in uw vloed met hooger wellust baân:
't Is alles feit en beeld of gloed van zangakkoorden.
Geene algemeenheid in een dracht van grootsche woorden,
Maar 't lied dat u verkwikt, het beeld dat u verrast,
En op den schoonen leest het juiste woord gepast.
Geen vergelijking komt uit afgeleerde trekken
Maar eigen zien en keus zal haar, verrassend, wekken.
Doch denk niet dat een schets van 't epische verhaal
't Oorspronkelijke schoone u uitbeelde en vertaal':
Zooveel h[...] grauw papier, waar 't kruit is in gedoken,
Schilt van de lichtfontein in vuurwerk uitgebroken
Of van den starrenvloed die neervalt uit de locht,
Zooveel verschilt de schets van 't heerelijk gewrocht.
Hielp ons de rijmlarij de poëzie vergeten,
Wij leeren uit dees licht weer haar geheimen weten,
En vatten 't woord der School ‘dat dichten schildren is’.
En u, mijn vriend, u hoort de oprechte erkentenis
Van hen wien gij die bron van eedle schoonheid opent.
Hoe hebt gij, worstelend en twijfelend en hopend,
Maar zegevierend steeds op maat en rijm en woord,
| |
[pagina 365]
| |
Den vaak versperden weg ten einde doorgeboord?
Gij dorst onze eigen taal, met kunde en kunst, te dwingen
Om 't meesterlijke lied getrouwlijk na te zingen;
Gij haaldet woorden bij en gaaft haar in den mond
Den klank dien 't volk nu nog, of dien 't weleer verstond;
En, hoeft een hoorder soms den zin van 't woord te zoeken,
De zin beloont hem voor 't gebruik der woordenboeken....
Och, 'k heb al veel gewerkt, maar zie, 'k beken gereed -
'k Heb nooit zooveel gedaan als gij in éénmaal deedt.
Oostakker, 10 October 1889.
Dr H. Claeys, pr.
|
|