Miry vroeg tot dergelijke bedieningen geroepen, eerst bij Broedermin en Taalijver (1846), later bij de Melomanen (1850) en als tweeden orkestmeester in den Franschen Schouwburg.
Miry heeft veel, zeer veel geschreven. Behalve de reeds gemelde stukken zijn nog, als de voornaamste, te noemen: Maria van Burgondië (1866), Frans Ackerman (1867), de Dichter en zijn droombeeld (op woorden van Conscience), de kleine Patriot (1883), Breidel en de Coninc (1888), operas. Onder zijne comische zangstukken vermelden wij: de Keizer bij de Boeren (1866), De occasie maakt den dief (1866), Brutus en Cesar (1867), Een engel op wacht (1869), Drie-Koningenfeest (1876), De Doopgetuigen (1879) enz.
Het Fransch tooneel heeft Miry ook eenige verdienstelijke stukken te danken: la Lanterne Magique (1854), Charles V (1857), Bouchard d'Avesnes (1864), le Mariage de Marguerite (1867), la Saint-Lucas (1870).
Verscheidene cantaten van Miry verwierven ook veel bijval; onder deze zijn te noemen: la Belgique ou le règne de 25 ans, les Orphelins, Lieven Bauwens.
Waar Miry zich vooral een meester toonde, was in zijne zangtooneelen voor de schooljeugd: liederen, fabelen, koren, kleine tooneelstukken, waar hij altijd door natuurlijke, lieve, bevallige motieven, nu eens oprecht lustig en geestig, dan plechtig en hartroerend, de toehoorders weet te verrukken. Geschreven voor kinderen, worden zij gemakkelijk en met voorliefde gezongen. Er kan geen betere lof van te zeggen zijn. Miry, overigens, was, in hoogen graad, melodist. Begaafd met een wonderbaar gemak, was hij schier onophoudend aan den arbeid.
Niet alles, wat hij in 't licht gaf, munt uit door oorspronkelijkheid: vele van de meest gekende formulen der Italiaansche school werden door hem te kwistig gebezigd; - toch kon hij bijwijlen oorspronkelijk zijn, en wist hij eene groote mate van vurigheid aan frischheid van uitdrukking te paren. Hij vond den weg tot