| |
| |
| |
Vondel en Dr Jonckbloet.
Dr JONCKBLOET vordert voor alle drama's: handeling en karakterteekening.
Opdat echter de handeling tragisch zij, eischt Dr Jonckbloet, dat de held optrede beheerscht door eenen hartstocht, die hem noodzakelijk (?) te gronde richt, die hem plaatst als op een hellend vlak, dat op een afgrond uitloopt, en zijne driften dwingen (?) hem, omdat hij is, zooals hij is, de helling af te glijden. Daardoor alléén kan het tragische gevoel van medelijden worden opgewekt: wij vreezen voor den held wat we voor ons zelven zouden vreezen, en voelen ons bevredigd, ook als de held te gronde gaat, omdat de hoogste rechtvaardigheid zegeviert. (Dr Jonckbloet, Gesch. d. V.L. IIIe deel. blz. 204).
Nu vraag ik: zal uw hart niet gepijnigd, gefolterd worden, als met beulshanden, wanneer ge den held van het stuk ziet worstelen met hartstochten, die hij niet overwinnen kan; zal het uw hart niet oprijten, te moeten zien, dat de persoon, die uwe sympathie opwekt, daar geplaatst is op een hellend vlak, dat op een afgrond uitloopt, te moeten zien, hoe de driften hem dwingen, omdat hij is, zooals hij is, de helling af te glijden en te verzinken in den afgrond? Zult ge u bevredigd voelen, als de held te gronde gaat, omdat de hoogste rechtvaardigheid zegeviert? Wie is dan toch die hoogste rechtvaardigheid? Een levend of slechts een denkbeeldig wezen? En hoe kan de hoogste rechtvaardigheid iemand
| |
| |
straffen voor iets, waartoe de hartstocht hem dwingt? Die hoogste rechtvaardigheid ware een tiran, die er behagen in schept, een ongelukkige te folteren, neer te storten in een afgrond.
Wanneer wij echter de Hoogste Rechtvaardigheid betrachten als het Opperwezen, dat slechts den vrijen mensch straft, die de heerlijkste gave, hem door den Schepper geschonken, schandelijk misbruikt, die zijne hartstochten niet heeft beteugeld en nu door zijne breidelooze driften heen en weer wordt geslingerd, - ja, dan kan die strijd tusschen hartstocht en plicht, die botsing der hevigste hartstochten in de hoogste mate tragisch gevoel van medelijden opwekken, en voelen we ons bevredigd, ook als de held te gronde gaat, omdat de Hoogste Rechtvaardigheid zegeviert.
Ziedaar dus eene handeling, die tragisch is, - maar is zij de eenige?
Bij de Ouden was de handeling eene worsteling van den wil met het noodlot, die de ziel verheft, en zelfs wanneer de lijder bezwijkt, haar het bewustzijn overlaat eener kracht, die over het stoffelijke triomfeert.
Bij de Christenen is de handeling der Heidenen vervangen door de worsteling der deugd met de ondeugd, van de deugd met allerlei moeilijkheden, tegenkantigheden, gevaren, waardoor zij steeds zuiverder, verhevener wordt, terwijl de Voorzienigheid over de haren waakt, en de deugdzamen óf in dit óf in het ander leven zal beloonen.
Een deugdzaam persoon treedt op. Bij het eerste optreden heeft hij onze genegenheid verworven. We zien zijne deugd aan de zwaarste beproevingen blootgesteld. We zien hem worstelen met zijn zinnelijke neigingen, met eene min of meer bedorven omgeving, we zien hem gehoond, gelasterd, en we vreezen, wat we voor ons zelven zouden vreezen, dat de deugd bezwijke. Ze zegeviert. Onze sympathie groeit aan tot bewondering. De gevaren worden grooter en ook grooter onze vrees, dat de held valle, grooter ons gevoel van
| |
| |
medelijden. Maar bij iedere zegepraal worden we gerust gesteld, stijgt onze bewondering en voelen we ons krachtiger aangetrokken tot de deugd, die zich voor onze blikken vertoont met al het edele, al het heldhaftige, dat ze bevat. De boozen mogen nu het lichaam van den held folteren: de deugd zegeviert, schittert met onsterfelijken glans; en de christelijke toeschouwers zijn gerust, en loven de Voorzienigheid, die toelaat, dat de deugdzame beproefd worde, om hem meer te heiligen, te volmaken, om hem op aarde te doen voortleven in de gedachtenis der vromen, om hem in den Hemel een overgroot loon te kunnen schenken in eeuwigheid.
Vondel heeft als een waar christen in vele zijner treurspelen dat middel gebruikt om tragisch gevoel op te wekken, en in vele dezer is hij uitmuntend geslaagd. Dat deze drama's geen indruk, of liever een pijnlijken indruk maken op ongeloovigen, zal niemand bevreemden. Voor deze heeft Vondel zijne treurspelen niet geschreven: en willen deze Vondel als dramatisch dichter beoordeelen, zoo moeten ze zich plaatsen op zijn standpunt, dat het standpunt is van alle christenen.
Dit doet Dr Jonckbloet niet. Zijn oordeel heeft dus hoegenaamd geen waarde.
‘Staven we thans ons oordeel door een beknopt overzicht van zijn tooneelwerken,’ zegt Dr Jonckbloet. Uit dit overzicht blijkt echter zonneklaar, dat Dr Jonckbloet aan elken prijs Vondel wilde afrukken van het hooge voetstuk, waarop eeuwen hem als dramatisch dichter hadden geplaatst; dat hij het er op aanlegt, Vondel's meesterstukken zóo voor te stellen, dat het niemand in het hoofd zou komen, zoo'n prullewerk te lezen.
Beginnen we met Joseph in Dothan. Blz. 234 zegt Dr Jonckbloet: ‘Ja, zelfs als drama zit deze schets van den triomf der meest alledaagsche gemeenheid slecht in elkander, terwijl bij de afwerking het platte realisme maar zelden door dichterlijke “détails wordt vergoed”; en onder in eene noot:
| |
| |
“Ik weet in dit opzicht nauwelijks iets anders aan te halen dan de toespraak, welke Joseph tot den Vrachtmeester houdt, die hem zoo even van Judas kocht, maar welke op dat oogenblik in zijn mond toch kwalijk past.”
Blz. 237 zegt hij verder: “Dit is slechts met een klein aantal plaatsen het geval, die ons door schildering en gedachte in verrukking brengen.”
Hoe is dit toch met elkaar te rijmen?
Eerst zelden, dan nauwelijks ééne plaats, en eindelijk een klein aantal plaatsen, die Dr Jonckbloet zelfs in verrukking brengen.
Nu volgt het bewijs: “want men kan niet voorbijzien dat de toon dikwerf plat is, en dat valsche smaak en bombast mede aan dit gedicht niet vreemd zijn.”
De toon van het stuk is dikwerf plat, valsche smaak en bombast zijn er niet vreemd aan.
Ergo! zijn er weinige of is er nauwelijks ééne schoonheid van détail in. Welke logeca! Soortgelijke redeneering zou zijn:
In de “Letterkunde” van Dr Jonckbloet zijn dikwerf onjuiste redeneeringen; partijdigheid is er niet vreemd aan.
Ergo! is in de “Letterkunde” van Dr Jonckbloet nauwelijks ééne plaats, die waardeering verdient.
Blz. 235 zegt Dr Jonckbloet:
“De persoonlijkheid van Joseph is het zwakst van allen. Om dramatische sympathie op te wekken, is het niet genoeg, dat hij ons geroemd wordt als
Een bloem, van zestien jaar, of naulix zeventien;” als een,
“Aan wien natuur besteedde al haar bevalligheên
En gaven.”
De held moet nog iets anders zijn dan dat; maar vooral geen pedant, bedorven jongeheertje, dat zich boven de zijnen verheven waant, en met de grootste naïviteit er op pocht, dat Engelen hem den weg wijzen.’
Dat loopt dan toch de spuigaten uit. Dat Dr Jonck- | |
| |
bloet het karakter van Joseph, zooals het door Vondel wordt geteekend, te zwak hadde gevonden, wie zou het hem euvel duiden, maar hem spottend een pedant, bedorven jongeheertje noemen, neen, zulke flauwe geestigheden verwacht men niet van een ernstig criticus, van een hoogleeraar. Geen Christen zal het bevreemden, dat Engelen Joseph begeleiden, Joseph, de voorafbeelding van den Heiland, dat werktuig in Gods handen, om zijne doeleinden met het Joodsche volk te bereiken.
Reeds in het eerste bedrijf wint Joseph de sympathie der christelijke toeschouwers, door zijn vredelievendheid, zijn onschuld, zijn vertrouwen op en zijne liefde tot God.
In het derde bedrijf komt Joseph tot zijne broeders, hoe minzaam groet hij hen, met welke beminnelijke argeloosheid verhaalt hij hun, hoe Engelen hem den weg wezen, hoe groot is zijne vreugde, hoe innig zijne liefde.
‘Ik vinde u hier gezond; nu is mijn hart genezen
Van die kwetsuur. O, hoe verkwikt uw aangezicht,
Zoo welgedaan, mij meer, dan 't alverkwikkend licht!’
Verraderlijk wordt Joseph aangegrepen, onder den bittersten spot en de ruwste mishandeling, naar den put gesleurd - wel jammert de brave onschuldige Joseph, maar geen verwijt, geen bitter woord komt over zijne lippen; wat zeg ik? hij bidt voor zijne broeders ‘o God, vergeef hun dit!’; hij wenscht hun een lang en gelukkig leven. ‘Leeft lang, mijn broers! troost vader in zijn rouw’.
En dan vraag ik; is zulk een persoonlijkheid niet geschikt om dramatische sympathie op te wekken, is het niet beneden alle critiek dezen Joseph te durven noemen ‘een pedant, bedorven jongeheertje, dat zich boven de zijnen verheven waant, en met de grootste naïviteit er op pocht, dat Engelen hem den weg wijzen?’ Zou men niet geneigd zijn, zoo iemand toe te voegen, dat hij zich als een pedant criticus boven alle deskun- | |
| |
digen, boven Van Lennep, Van Vloten, J.-A. Alberdingk Thijm enz. verheven waant, en met de grootste naïviteit er op pocht, dat hij alleen Vondel als dramatisch dichter in het ware licht zal stellen, Vondel's treurspelen zal beoordeelen volgens de eeuwig ware kunstwetten. Het is verbazend, hoe die groote lui het spoor bijster kunnen worden, en, door hartstocht verblind, een onzin kunnen uitslaan, waarvoor een leerling der 4de klas zich zou moeten schamen.
Wilt ge nog meer voorbeelden?
In de beoordeeling van ‘Joseph in Dothan’ vind ik nog: ‘Dat Vondel zelf wel voelde, dat hij meer een gedialogiseerd gedicht, dan eene waarachtige tragedie schreef, mag wellicht worden afgeleid uit de zinsnede, waarin hij zegt, dat het behandelde onderwerp zou kunnen treffen ‘onder 't spelen of lezen’. Let wel: Vondel zegt: ‘onder het spelen of lezen’.
Dr Jonckbloet wil een bewijs trekken uit Vondel's eigen woorden, ziet lezen, dat toch als hoofdzaak voorop staat, over 't hoofd, en zegt:
‘Een drama is niet bestemd om gelezen te worden’ (Jonckbloet moest zeggen uitsluitend om gelezen te worden. Wie toch zou ons beletten een drama te lezen?); ‘men moet het op het tooneel genieten. Kan het die vuurproef niet doorstaan, dan is het geen drama. Het tooneelstuk heeft eigenschappen, die tot zijn wezen behooren, omdat en slechts zoolang het gespeeld wordt, maar die voor andere plaats zouden moeten maken, als het alleen geschreven werd om gelezen te worden’.
Maar de geheele redeneering van Dr Jonckbloet, houdt geen stuk, omdat de veronderstelling, waarvan hij uitgaat heel valsch is. Vondel had gezegd: onder het spelen of lezen, en bekent dus volstrekt niet, dat het stuk alléén dient om gelezen te worden.
Och, wat zou men ons bespotten, als wij, kleine lui, zulke flaters maakten, maar veel is geoorloofd aan dichters, dwazen en hoogleeraren.
| |
| |
Verleden jaar, bij gelegenheid van het derde eeuwfeest van Vondel's geboortedag, mocht ik het voorrecht smaken, in het Bisschoppelijk College te Roermond eene opvoering bij te wonen van ‘Joseph in Dothan’. Meer dan 800 personen, uit iederen rang en stand, vulden de zaal en volgden allen met de grootste belangstelling gedurende drie uren de voorstelling, die op allen den diepsten indruk maakte en achterliet. Menige traan werd er in stilte gestort, aller gemoed was vol van de zachtste en edelste aandoeningen. De ‘bijbelvaste’ toeschouwers hadden niet noodig zich het slot der geschiedenis, den eindelijken triomf van het slachtoffer, vanzelf te binnen te brengen; in de reien der Engelen werd het hun herhaaldelijk herinnert, dat Gods Voorzienigheid zich van dit lijden bediende tot uitvoering van zijn verborgen besluit, en ten beste van 't menschelijk, inzonderheid van Abrahams geslacht, hetwelk Hij beloofd had te zegenen en te vermenigvuldigen, als de starren aan den hemel, en waaruit de Messias zou geboren worden. Dat is de ‘zonderlinge’ rol van den rei der Engelen.
Hadde ik tegen het einde der zitting Jonckbloet's oordeel over ‘Joseph in Dothan’ voorgelezen, en daartoe, ik beken het volgaarne, heeft me de lust bekropen, een kreet van afkeuring en protest zou zijn opgerezen onder die honderden, niet zoozeer, omdat Dr Jonckbloet ‘Joseph in Dothan’ niet schoon wil vinden, maar wegens den spottenden toon, dien een criticus, en nog wel een Hoogleeraar, durft aanslaan bij het critisch behandelen van een der meesterstukken van den onsterfelijken Vondel. - Die er meer van wil weten, leze ‘Studiën over Vondel en zijn Jozef in Dothan door Verstraeten’. Mijn bedoeling is het niet, te betoogen dat Vondel's treurspelen groote dramatische waarde hebben, maar slechts aan te toonen, dat Dr Jonckbloet hoegenaamd geen vertrouwen verdient, geen veilige gids kan zijn voor hen, die Vondel willen kennen en naar waarde schatten.
| |
| |
Wilt U nog meer bewijzen?
‘Lucifer’ kan ook niet door den beugel.
‘Wij dienen daarom ook Lucifer's waarde op zichzelf, afgescheiden van alle toespelingen, voor zoover dit kan, te onderzoeken. Dat onderzoek zal, dunkt ons, iederen onbevooroordeelde nopen tot de erkentenis, dat, ondanks de wezenlijke schoonheden van détail, die ook in dit, zooals in de meesten van Vondel's treurspelen, in geen geringe mate aanwezig zijn, de Lucifer toch als kunstgewrocht, als drama, den toets der critiek niet kan doorstaan.
Er zijn twee hoofdgrieven tegen dit stuk aan te voeren, welke men, hoe ingenomen ook met Vondel, onmogelijk kan over het hoofd zien; en die inderdaad beletten, dat dit drama ons kan bevredigen. De eene betreft de hoofdgedachte, die alles beheerscht; de andere is ontleend aan de karakterteekening van den hoofdpersoon.’
Nu volgt het bewijs.
‘De uitslag van het verzet der afvallige Engelen tegen God is in strijd met elk denkbeeld, dat men zich van den Alwijze en Almachtige kan vormen en hierdoor alleen reeds wordt het stuk de tegenvoeter van eene ware Tragedie.
Hoe kan de menschwording van “het eeuwig Woord” iets bijdragen tot de verheerlijking van het menschdom?’ (Wien zal het bevreemden, dat Dr. Jonckbloet hoegenaamd geen begrip heeft van de geloofsleer waarin Vondel doorkneed was?)
‘Bovendien, er is hier van zondenval en verlossing geen sprake: naar het plan van het stuk had God die niet voorzien. Het is daarom in 't geheel niet duidelijk, om welke reden “het eeuwig Woord” zich zou bekleeden “met been en aren”. (Dat Jonckbloet dit niet duidelijk is, bewijst niets tegen Vondel's opvatting, die steunt op de verklaring van uitstekende theologen, zooals van den h. Cyprianus, Gregorius den Grooten, den h. Bernardus, Suarez, enz.)
| |
| |
Lucifer's hoogmoed wordt in die mate gekrenkt, dat hij zich tot verzet tegen God laat verleiden en den strijd tegen zijne heirscharen waagt. De oproerige Engel wordt echter, zooals van zelf spreek, met de zijnen overwonnen en in den afgrond geploft, waarmeê de dichter zijn doel zou bereikt hebben.
Intusschen als de Rei juicht, dan verschijnt op eenmaal Gabriël met de onverwachte Jobstijding:
“Helaas, helaas, helaas, hoe is de kans gekeerd!
Wat viert men hier? 't is nu vergeefs getriomfeerd!”
Lucifer is wel overwonnen, maar heeft de overwinning vruchteloos gemaakt. Hij sprak:
“Ik wil wat Adam teelt in eeuwigheid verdoemen.”
En hij bereikt zijn doel; door Belial in den vorm eener slang op den mensch af te zenden om hem ten val te brengen. De Mensch, eerst boven Engelen en Aartsengelen geplaatst, wordt nu vernederd en gestraft.
Om hem te troosten belooft God hem wel, dat uit zijn zaad de Verlosser zal voortkomen, die de slang “het hoofd zal pletten”; maar dit neemt niet weg, dat de wraak van Lucifer God dwingt, wijziging te brengen in zijn “onherroepelijk besluit”.
Hoe is die triomf der Hel te rijmen met de eischen, door Vondel zelf aan het Treurspel gesteld?’
Welk is het ‘onherroepelijk besluit’, waarin God gedwongen wordt verandering te brengen?
‘Het menschdom te verheffen ook boven 't engelsdom’. De duivel brengt, om het plan van God te verijdelen, den mensch tot val. Tevergeefs!
De tweede persoon der H. Drievuldigheid neemt de menschelijke natuur aan en verzoent het gevallen menschdom met God. Nu is de nederlaag der oproerige Engelen volkomen.
Heeft nu de Hel getriomfeerd?
Vondel wist, en alle Christenen weten het, dat
| |
| |
God niet verandert. Zij weten, dat in God slechts een enkele akt is, die in den tijd verschillende effecten voortbrengt, even als de zon, die in zich altijd dezelfde blijft, en toch, naar den verschillenden aard der voorwerpen, die ze beschijnt, verschillende uitwerkingen heeft. Vondel wist, dat God den mensch vrij heeft geschapen, dat de mensch die vrijheid misbruiken kan, maar dat God uit het kwade het goede zal weten te trekken, alles zal weten te leiden tot zijne meerdere eer en verheerlijking.
‘En de tweede grief: de karakteristiek.’
Dr. Jonckbloet beschouwt Lucifer terecht als type van hoogmoed. Nu keurt hij echter af, dat Lucifer ook wordt voorgesteld als ijdel, als veinzend te strijden voor Gods eer. Mijns inziens is ieder hoovaardige ook ijdel: ieder hoovaardige zal veinzen en niet rondweg verklaren, dat hij niemand boven zich duldt.
‘Lucifer treedt niet handelend op,’ zegt Jonckbloet. Integendeel, Lucifer treedt krachtig handelend op. Hij polst slechts de zijnen om hun ongenoegen te stijven; hij veinst slechts het oproer te willen bedaren, om de gemoederen nog meer op te hitsen. Wanneer men hem aan het hoofd wil plaatsen van den opstand, weigert hij en laat zich daartoe dwingen, overtuigd als hij is, het oppergezag toch te zullen krijgen en dan meer macht te zullen hebben op zijne volgelingen.
We zien hier, wat Jonckbloet eischt, Lucifer als op een helling geplaatst. Hij glijdt deze meer en meer af, meer en meer verliest hij zijn edel karakter, en wekt aldus ons gevoel van medelijden meer en meer op.
Wij zouden hem zoo gaarne tegenhouden, maar zijn hoogmoed drijft hem tot het uiterste.
We juichen Raphaël toe, die Lucifer tot God tracht terug te voeren, te weerhouden van den afgrond, waarin hij zich gaat storten. Lucifer begint te weifelen, ziet de boosheid in van zijn verzet tegen God, den rijken vader, bron van alle zegeningen. Wij hopen - maar, helaas! wanhoop maakt zich van den ramp- | |
| |
zaligen Lucifer meester en stort hem in den afgrond neer. Nog eens schijnt hij te triomfeeren. Maar ook ditmaal verijdelt God zijne plannen door het verlossingswerk. Nu is de triomf van God volkomen.
Maar aangenomen, dat het karakter van Lucifer wat te weifelend wordt voorgesteld, zoo zou dit nog geenszins het eindoordeel van Jonckbloet wettigen.
‘Als men dit niet kan tegenspreken, dan late men zich voortaan niet meer verleiden om, uit sleur of tegen alle evidentie in, den Lucifer een dramatisch meesterstuk te noemen.’
Roermond.
Barthels.
|
|