Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Eenige woorden over kerkschildering.HET moet velen wel zonderling voorkomen dat, in onze eeuw van vrij onderzoek, beknibbeling en kritiek, ja van beoordeelingen, die, dikwijls genoeg, al te hevig en ongegrond zijn, dat er, juist zulke zaken aan de kritiek blijven ontsnappen, die deze ten volle weerd zijn, ja hoogst behoeven. Een gedichtje, een roman of romance, een schilderijtje enz. o dat bespreekt men; het wordt opgehemeld of afgekeurd, boven maat of zonder genade, als ware er de welvaart van gansch een volk aan verbonden. En nochtans zijn zulke kunstwerken maar uitingen van een persoonlijk gevoel, die, hoe treffend en volmaakt zij ook mogen wezen, toch meestal maar kunnen genoten worden door een beperkt getal personen, die zulke voortbrengselen onder hun bereik krijgen. Doch zulke kunsten, die in 't volle daglicht komen, die bloot en blaak voor iedereen te zien staan en dus inderdaad invloed op het volk moeten uitoefenen, die het kunnen verzedelijken, beschaven en richten in de kennis der ware kunstbegrippen; zulke kunstvakken juist worden het minst met eenig verstand of overleg beoordeeld. Wat zegt of schrijft men inderdaad, in 't openbaar, over bouwkunst, meubel- of steekwerk, wat over versiering door behang-, beitel- of schilderwerk, tenzij eenige algemeene beschouwingen, zonder eigenlijken kunstzin, zonder omstandigheden noch over het geheel, noch over de bijzonderheden? 't Gebeurt wel, ja, dat men in een of ander blad den lofzang leest van een openbaar werk, | |
[pagina 316]
| |
hier of daar uitgevoerd; maar dan mag dit meestal geene beoordeeling genoemd worden, want die keuring is zóo eenzijdig, ja zóo voluit eene goedkeuring dat zij op den eersten oogslag verdacht moet voorkomen. Ook negen malen op tien zijn zulke artikelen niets dan bewierookingen van goede vrienden en gezellen ondereen, of wel het is welbetaalde eigenlof. Vandaar dat zulke artikelen zoo oppervlakkig zijn; de schrijvers er van zullen zich wel wachten eenigen verstaanbaren uitleg te geven of het waarom of daarom uiteen te doen, dat de gekeurde werken zoo buitengewoon verdienstig en schoon schijnt te maken. Intusschentijd beletten die schreeuwers met hunne aangenomene machtspreuken, veeltijds de kenners, liefhebbers of beoefenaars, die welmeenend den vooruitgang behertigen over die zaken van het grootste belang hun gedacht te zeggen. 't Is inderdaad ten zeerste te betreuren, doch maar al te waar, dat vele eerlijke lieden niet durven opkomen tegen eene eens aangenomene richting of stroom, hoe verderflijk en verkeerd die ook zij; zulke lieden immers vreezen of niet begrepen, niet gewaardeerd te worden; of wel de belangen, den hoogmoed of de teergevoeligheid te kwetsen van sommige zoogenaamde gezagvoerders, die het hen niet vergeven zouden, maar wel, zoo mogelijk, zulke rustestoorders ten gronde zouden boren. En aldus zien wij maar voortdurend kemels schieten, zelfs door mannen van naam en gewicht, en de eenvoudigste kunstregelen worden zoo maar ongemoeid en ongestraft verwaarloosd en miskend, juist alsof zij niet bestonden. Om hier nu maar van éen vak in 't bijzonder te spreken, wanneer toch werd er meer versierd, meer geschilderd dan op heden, en dan wel vooral in openbare gebouwen en in het gebouw bij uitmuntendheid, de toevlucht- en vergaderplaats van armen en rijken, van eenvoudigen en geleerden ja, van iedereen, in het huis Gods? En zijn de versieringen aldaar aangebracht, nu eindelijk, na zooveel studie en ondervinding, zijn die, zoo niet volmaakt, dan toch veel beter dan over jaren en eeuwen? Zijn daar vaste wetten of ten minste ernstige | |
[pagina 317]
| |
streving tot verbetering en volmaking in te bespeuren? Belanghebbenden beweren dit, ja, en hier en daar is ook wel de hand eens kunstenaars te onderscheiden; doch ontegensprekelijk zondigen het grootste deel der sieraadschilderingen zelfs tegen de eenvoudigste grondbeginselen der kunst, en wat hun vooral ontbreekt is zekerheid en eenheid in gedacht of opvatting zoowel als vastheid en nauwkeurigheid in de uitvoering. Om de waarheid en gegrondheid dezer bewering te staven, kunnen wij niet beter doen dan eenige der voornaamste kunstregelen in vergelijking stellen tegenover de overtredingen, die er in het openbaar worden aan toegebracht. Doch om hier ook wederom niet te algemeen en te onduidelijk te blijven, maar om, integendeel, deze eenige regelen studie nuttig en praktisch te doen zijn, is het noodig, meenen wij, aanschouwelijke voorbeelden aan te wijzen, om, aldus den vinger op de wond leggend, de kwaal gemakkelijker te kunnen onderzoeken en, zoo mogelijk, te helpen beteren. Met de hulpe Gods en de ondersteuning van kenners en belanghebbenden trachten en hopen wij dáar te geraken. Welvoeglijkheidshalve zullen dus alle namen van personen uit deze verhandeling gebannen blijven; doch uit noodzakelijkheid worden er de plaatsnamen ten minste met de twee voorletters in aangeduid, in de hoop dat dezen, wien het aangaat, die namen gemakkelijk zullen volledigen, en anderen, die er belang in stellen, deze zonder moeite kunnen te weten komen. Alle wederleggingen en aanmerkingen zullen intusschen hoogst welkom zijn; want daar uit den schok der gedachten veelal het licht ontstaat, kan ook niets de hier besprokene belangen beter vooruithelpen en ophelderen dan beredeneerde tegenspraak en ernstige medehulp. Laat ons, in afwachting dezer ondersteuning, het vuur openen en beginnen wij met dezen | |
[pagina 318]
| |
Eersten grondregel.Een gebouw dient versierd te worden in den stijl, waarin het gebouwd is. Deze waarheid, algemeen door de schrijvers over deze stof aangenomen, schijnt zoo klaar en eenvoudig dat men geneigd is te gelooven dat niet een verstandig mensch ze in twijfel zoude kunnen trekken of dat niet éen versierder ze zou durven verloochenen of miskennen. En nochtans, deze eerste aller grondregelen werd in vroeger tijden dikwijls, en nu misschien meer dan ooit over het hoofd gezien. Hoe is 't mogelijk! Als de Renaissance, in de zestiende eeuw, ons land, gelijk gansch Europa, overrompelde, en ja nog wel bijzonderlijk in de zeventiende en achttiende eeuwen werden schier alle openbare gebouwen, en wel vooral onze kerken, heel hervormd en bedorven. Zoowel de oudste, merkweerdigste gedenkstukken onzer steden als de eenvoudige dorpskerken werden aldus vernieuwd; hunne spitsbogen rond gemaakt, hunne kapteelen, bogen en pijlers in 't vierkant met latwerk omkleed en beplakt met mortel, steenen of plaasteren cartouchen, zware loofranken, engelkoppen, enz. Oude altaren, biecht- en preêkstoelen, zitsels, dokzalen en vonten, dikwijls voorbeelden van kunstarbeid of ten minste van zuiveren stijl en deugdelijk werk, werden maar stuk geslagen of verbrand, ten minste op zolder en bergplaats saâmgetast. Dan zag men in hunne plaats die groote marmeren altaren tot aan het gewelf verrijzen, die preêk- en biechtstoelen, die zitsels en dokzalen met zwierende engelen en naakte engelkens, met golvende of zwaaiende draperieën en kwispels, met kolommen, paneelen en reusachtige kroonlijsten zonder tal of zonder reden van bestaan. Waar geen geld was om al die kostbare nieuwigheden in marmer, steen of schrijnwerk te betalen, daar volgde men ze van verre na in lat- en plakwerk, in plaaster of mastiek. | |
[pagina 319]
| |
Met de schildering ging het evenzoo. De schoonste en zinrijkste gewrochten werden zoo maar eenvoudig uitgewit; immers, (zoo scheen men overtuigd te zijn) de tempels der ouden waren uitsluitend in marmer en vooral in wit. In de kooren onzer kerken echter zag men wel iets meer dan witsel, het moest daar rijker zijn: dus bracht men er gekleurd marmer en eiken hout of dezer geschilderde navolging aan, men verbeeldde er valsche nissen, perspectieven of doorzichten diep zonder eind, half verheven beeldwerk, duifjes, lammetjes, stralen en engelkopjes overal en t' allen kante. Aldus schond men onze gothische tempels; 't was zonde en spijtig inderdaad! Ook, als rond het midden dezer eeuw, men wederom de kunstwerken der middeleeuwen begon te waardeeren en na te volgen, dan kon men zijne verwondering niet genoeg uitdrukken over die onberedeneerde handelwijze der kunstenaren in de laatst vervlogen eeuwen. Wie vooral daartegen te velde trok en zelfs de grootste meesters der RenaissanceGa naar voetnoot(1) in ieder vak ongenadig voor onwetend en onbekwaam uitschold, dat waren de leiders en eerste beoefenaars der nieuw herboren of verrijzende middeleeuwsche kunst. Geene benamingen waren te straf, geen smaad te diep, geen spot te bijtend om hen af te keuren die aldus, drij honderd jaren lang, alle slag van stijlen dooreen hebben gemengd en zoo menige zuivere gothische ribbenkast met heidensche of zuidersche sieraden, die haar geenszins passen, hebben omkleed. Nu, in dit eerste en grootste punt | |
[pagina 320]
| |
hebben die criticussen zekerlijk alle gelijk, daargelaten hunne overdreven bitterheid en miskenning van talent, dáár waar het onbetwistbaar bestaat en enkel misplaatst is. Doch wat zien wij nu? Is nu dit misbruik uitgeroeid, die onzin verdwenen? Wij hebben het reeds gezegd, erger dan ooit is het er mede gesteld; ja erger, doch in omgekeerden zin. Vroeger moderniseerde men gothische gebouwen, nu maakt men gothische meubelen, nu vooral schildert men gothisch in de zuiverst moderne kerken of in gebouwen die zoodanig veranderd en herbouwd zijn dat zij hun middeleeuwsch karakter heel en gansch hebben verloren! Zou dit nu min slecht, min barbaarsch zijn en blijft de afwijking van den grondregel niet even schreeuwend? Wie zal het durven loochenen? Als iemand met een weinig kennis of zelfs enkel met een beetje goeden smaak begaafd, zich de moeite gestroosten wil onze dorpskerken en zelfs menige tempels in stad te gaan bezichtigen zal hij welhaast een gedacht hebben van den wansmaak, die nog steeds de versiering dier gebouwen beheerscht; 't is ongelooflijk wat men daar ontmoet. Zoo, bij voorbeeld, op de grenzen van West-Vlaanderen, te Aar... in de kerk, die van bouwtrant niets gothisch laat bespeuren, zijn nu op de plaatsen der zijaltaren eenige gothische vormen in planken uitgezaagd en daarop en daarrond middeleeuwsche verbeeldingen in middeleeuwsche kleuren geschilderd. Daarbij is het echter niet gebleven: ook in de koor met zijne moderne vormen is gothische schildering; maar de hooge altaar spant de kroon. Dit stuk met groote kolommen en retable met kroonlijst tot aan het gewelf, deze navolging, in één woord, der groote marmeren Renaissance-altaren onzer steden, deze altaar is in lichte gothische tonen geschilderd! Ja, zelfs de levensgroote figuren, die er op zitten en de H. Drievuldigheid verbeelden, figuren vol overdreven beweging, gespannen spieren en weinige kleederen vol wind, gelijk vele marmeren beelden der Renaissance, | |
[pagina 321]
| |
die figuren zijn in vleeschkleur geschilderd! Schokkender en valscher aanzien kon men inderdaad niet verzinnen. Doch gaan wij een uurtje verder tot aan Po...; daar staat een kerkje, nieuw van 't jaar veertig. Heel eenvoudig en licht is het gebouwd: de vensterbogen zijn halfrond zoowel als de bogen die op de hooge, ranke kolommen rusten. Kapteelen en voetstukken even als de groote kroonlijst of kornis, binnen rondom den koor, alles is grieksch van vorm. In eens gezegd, 't is het eenvoudigste moderne kerkje dat men zien kan en zeker is er bij zijn bouwen door niemand aan gothisch gedacht. En toch is het onlangs in gothisch geschilderd! En die grieksche kroonlijst en pijlers, ja zelf tot de nissen en de vierkante en ronde pedestalen, met hunne moderne paneelen, lijstjes, hoofden en voeten, alles is bekleed met middeleeuwsche teekeningen en kleuren! Hoe aardig dat opeen staat! 't Is ongelooflijk! Doch nog aardiger, nog ongelooflijker is, dat zulke werken, hier en elders, niet gedaan zijn door eenvoudige dorpschilders, maar wel door mannen van naam en invloed, of die ten minste gesteund en aanbevolen worden door gezaghebbende scholen en ja, door die zelfde geleerden, die zoo hevig uitvielen tegen de mengeling en verbastering der stijlen in de kunstwerken der laatstvervlogene eeuwen. En aldus blijft de kunst in deze hare oudste en stelligste wet steeds miskend, aangezien de voorstaanders van het gothisch van heden juist in dezelfde grove fout vallen die zij bij hunne voorzaten afkeuren. Men werpe nu niet op dat men in 't huis Gods toch ook niet behoorlijk schilderen kan dan in middeleeuwschen trant, daar al de andere versieringswijzen veel te wereldsch en te heidensch zijn om er een christen tempel mede op te luisteren. Men zegge ook niet dat de moderne schildering met al hare klaarten en schaduwen te veel den bouwtrant benadeelt en valsche effekten maakt; immers, de antwoorden op deze drogredenen zijn lang reeds gevonden. | |
[pagina 322]
| |
Wat belet er den schilder dezelfde zinnebeelden en figuurlijke samenstellingen der gothische kunstenaars ook in nieuwere kerken te gebruiken? Hij heeft er enkel de teeken- en kleurwijze van te wijzigen! Of zou het misschien min christelijk, min zinnebeeldig zijn als de wijngaardbladeren juist niet stelselmatig al gelijk stonden en als de trossen tien of twaalf bessen telden in plaats van vijf? Of zouden leliën, die den vorm niet hebben der stijve lelie van de Franschen, mogelijk min de zuiverheid verbeelden, en de rozen zonder vijf regelmatig ontplooide blaadjes, mochten die soms min vurig den gloed der liefde voorstellen? En als de engelen wat lieflijker gezichtjes hebben, en de apostelen schouders die op zijde ten minste toch wijder uitsteken dan hunne hoofden dik zijn; als de heiligen vingeren en teenen laten zien die menschelijk lang zijn en menschelijk staan en plooien, zullen die wel daarom min engelachtig, min hemelsch zijn? Of zouden er inderdaad nog kleingeestigen of fanatieken bestaan die ernstig zoo iets durven vooruitzetten, dan toch ten minste komt hun stelsel hoegenaamd niet van pas in een modern gebouw. Wat nu het schaduwen en oplichten in de nieuwe versieringswijzen betreft, eenieder die een weinig op de hoogte is, weet genoeg dat er geene spraak meer kan zijn van de geweldige en diepmakende werkwijze, die men in de laatste eeuwen volgde. Sedert de schilderwijzen der oude volkeren meer en beter gekend en opgespeurd zijn geworden, is het ook geweten dat juist de beste versierders onder hen hunne gebouwen opluisterden met platte ornamenten, hoogstens hier en daar, waar het kon goed doen, door een streepje wit of donker opgelicht of afgezet (repiqué). Zoo ook voor de figuren, als muurschildering, is het aan te nemen dat alleen de eigenlijke grondvormen eenigszins dienen te worden aangeduid, anders gezegd, dat zij, zonder groote hoogten of diepten te vertoonen, toch moeten gemodeleerd zijn. Dit alles blijft intusschen | |
[pagina 323]
| |
verre van het gothiesch, en eene aldus verstandig beredeneerde versieringswijze behoudt aan de Renaissante en nieuwere gebouwen der drij laatste eeuwen hunnen oorspronkelijken aard. Dus is zij alleen bekwaam te voldoen aan de onomstootelijke kunstvereischte in dezen eersten grondregel uitgedrukt. Komen wij nu tot eenen | |
Tweeden grondregel.De bouwkundige vormen en lijnen, zoowel als de beeldhouwerij, moeten door den schilder altijd behouden blijven. Spreekt ook deze waarheid niet klaar en beslissend tot het gezond verstand? Schijnt het niet dat, zoowel als bij den voorgaande, dergelijke grondregel niet zoude moeten herinnerd worden aan lieden dagelijks met de kunst in betrek en die er bijgevolg toch eenig begrip moeten van hebben? Dan hebben wij daarbij nog de voorbeelden der ouden, zelfs der middeleeuwsche schilders, die zoo bijzonder dezen regel in acht namen en alles wat tot het gebouw behoorde lieten zien, en zelfs dikwijls genoeg, opzettelijk ophaalden en duidelijker maakten. Ja, de echt gothische schilder was en blijft er baas in om bouwmeesters en beeldhouwers in hunnen beredeneerden arbeid te helpen en dezer voortbrengselen hunne volle waarde te geven. En zeggen dat nu de bewonderaars en navolgers dier kunstenaars, dat onze gothikers te pas en ten onpas, er zich schijnen op toe te leggen om bouw- en beeldhouwwerk maar heel en gansch dood te schilderen en weg te foefelen! Zoo schijnen hier de muren met ijzeren traliewerk bekleed (Ra...) en ginder met houten beschot beslagen of ingelegd; (Wet...) daar ziet men op het gewelf de teekeningen die de groote meesters onder aan de muren of hoogstens boven hunne damasten gordijnen brachten, terwijl nu op die gordijnen, op kolommen en lijsten de teekeningen staan, die hunne plaats op het gewelf hebben. En hoe dikwijls ziet | |
[pagina 324]
| |
men geene navolging van geweefsels, van borduur-,vlecht- en kantwerk of van verlichtschildering (enluminure de manuscrit) op spits en rondbogen, boven kolommen rond vensters, en deuren, ja overal waar het niet zijn mag, terwijl men de kleederen onzer heiligenbeelden schildert met steen-, ijzer- en houtvormen die ze onkennelijk maken? Ook de beeldhouwerij in 't algemeen wordt niet beter behandeld: donkere kleuren op de hoogten, klare in de diepten, dwarsstrepen of ornementaties die de voornaamste lijnen doorsnijden, maken er iets van, dat geen naam meer heeft. Doch waar velen onzer huidige versierders het vooral schijnen op gemunt te hebben, dat is op de groote lijsten en hoofdvormen der gebouwen; bij voorbeeld, kroonlijsten, vensterbogen, nervuren, kapteelen en voetstukken. Die stuiten en breken zij zooveel mogelijk in hunnen loop, zoodat men dikwijls genoeg, hunne wending niet meer volgen kan en de samenstel van het gebouw geenen zin meer schijnt te hebben of in het geheel niet meer samenhoudt. Om onder duizenden maar éen voorbeeld te geven, zoo vinden wij in bovengenoemd kerkje van Po.... boven de kapteelen der rilde kolommetjes eenen vierkanten arduinsteen tot dekstuk (blaque) die dus onmiddellijk de ronde bogen moet dragen en reeds in 't geheel niet te zwaar is. Weet gij hoe die geschilderd werd? De onderste platte band van dit dekstuk is verdeeld in trapsgewijze bekken, de bovenste sneeuwwit, de onderste pekzwart, zoodanig dat men hoegenaamd geenen steen meer ontwaart en in dezer plaats eenen zinken of blikken lambrequin meent te zien hangen, juist gelijk men die al boven aan de hollandsche storen of onder de daken der speelhuisjes ziet. De voetstukken ook, gansch in verschillige kleuren gedeeld, ja versmolten en opgelicht en met groote zwarte lijnen van elkander gescheiden, zijn veel te licht en schijnen gansch tot dragen onbekwaam. En zoo is het op duizende plaatsen. | |
[pagina 325]
| |
En men zegge niet dat vele dezer gebouwen zoo slecht en zoo ellendig aaneen geflansd zijn ofwel zoo dikwijls en merkelijk veranderd werden, dat daar geen stijl meer te onderscheiden is of er zulke gebrekkige vormen in voorkomen dat men gedwongen is die met kleur te verbeteren. Op sommige plaatsen kan daar iets van zijn; doch nooit is het eene reden om de schildering zoo onbezonnen en smaakloos te maken dat er de kwaal nog mede verergert in plaats van te genezen. Eene goede beredeneerde schildering kan zeker vele dingen goed maken of toch verbeteren die vroeger heel gebrekkig waren; daartoe echter heeft men bijna nooit iets te verbergen of te dooden; maar wel, integendeel, verstandig partij te trekken uit hetgeen bestaat. Ook wat komt die uitvlucht te pas in het gegeven voorbeeld? Zoo is het in de meeste gevallen niets dan zorgeloosheid en gemis aan kunstkennis en, zoowel als de eerste, blijft ook deze tweede regel onberoerlijk en onbetwistbaar staande. Wij stappen dus over tot eenen | |
Derden grondregel.De kleurwijze van een gebouw moet overeenstemmend (harmonieus) zijn, en dezelfde kleuren dienen aangehouden te worden, heel het gebouw door. Hier staan wij voor een punt, in grondbegin zeker al zoo stevig als de twee eerste, maar dat ontegensprekelijk min klaar en bevatbaar is voor sommige lieden. De oorzaak daarvan is dezelfde die maakt dat vele menschen nooit muziek of zang kunnen leeren begrijpen: omdat hun het gevoel van harmonie, het schoonheidsgevoel, niet geschonken is. Wij raken dus een meer eigenlijken kunstregel aan en merken dit ook aanstonds door de nog talrijker en schreeuwender overtredingen die er aan worden toegebracht. Niettegenstaande er menigvuldige voorbeelden van welbegrepen kleurwijze bestaan, en ja reeds door de | |
[pagina 326]
| |
aloude volkeren en steeds door alle eeuwen heen zijn uitgevoerd; alhoewel ook naarvolgens die puikwerken en naarvolgens het oordeel van bevoegde mannen, er zelfs eenige vaste regels over dit punt zijn gemaakt, toch wordt er nog dagelijks en gedurig om te grofst tegen gezondigd. Op vele plaatsen zien wij de naäpers der nieuwere fransche school eene versiering maken, waarvan de vormen, alhoewel tot niet eenen stijl behoorende, echter keurig geteekend en wel en zuiver zijn uitgevoerd; doch in hunne kleurwijze vooral zijn deze lieden fransch; alles is er onduidelijk, twijfelachtig, zonder karakter. Wilt gij voorbeelden? Beziet de schilderingen dan maar in het meerendeel der kerken van Brussel: alles is er kostelijk genoeg en met goud zonder eind opgehaald, afgezonderd of omringd; doch al de tonen zijn tonen van dezelfde weerde en wat er de bovenhand heeft is het met wit gemengde aardekleur: bruine oker, omber en casselaarde, groenaardekleur en vuil grijs. Alles om te somber en te eentonig buiten het goud, dat juist daardoor te veel flikkert en plekken maakt. Het warme geel der Grieken, zelfs het bruinrood zijn uit zulke schilderwijze verbannen of komen er vervalscht en vuil in voor. Zoo zien wij in de kerk van Du... twee zijdekapellen, die er ons nog nader een gedacht moeten van geven. Daar ook mogen de teekeningen zwierig, ja bevallig heeten, terwijl de kleuring heel en gansch zonder smaak of gevoel is. Verbeeldt u onder donkervervige gewelven, muren in lichteren toon, bruinachtig grijs en dan, onder de vensters, de vierkante muurvakken met een groot klaverblad op in vaal geelachtig, omgeven met eene bruine omberachtige streep en bekleed met roosachtige linten of banderollen, iets bruinrozere bloemen en vuil groene bladeren. Alles is er achtig, 't een op het ander, niets is er stout, niets verstandig afgewisseld met heele en halve tonen, zooals de kunst het vereischt. Ook kan men op twintig stappen afstands niets meer onderscheiden; noch gedaanten, noch kleuren, noch samenhang: | |
[pagina 327]
| |
't smelt alles tot eenen treurigen, smakeloozen, onzijdigen toon ineen. Doch is dit stelsel hier af te keuren, toch is het zoo erg niet als de tegenstrijdige fout waarin zoovele onzer hedendaagsche schilders vervallen; te weten, de al te schitterende kleurwijze, vooral als zij zonder grondige kennis en zonder ingeboren smaak is aangebracht. Immers de toon- en krachtelooze kleurwijze van zooeven, die in kerken en andere groote gebouwen te veroordeelen is, kan echter in plaatsen van minderen omvang, zooals salons en andere huisvertrekken goed op hare plaats zijn en zelfs allerbest overeenkomen met de bouwwijze en bemeubeling dezer vertrekken. Ja, een kerkschilder dezer eerste gehalte verraadt meest altijd een meester in salonwerk of décorateur à l'instar de Paris. Ook al is zijn werk niet wat het zijn moet, niet sprekend, niet opwekkend, toch is het ook nooit of zelden schokkend of oogenkwetsend. Heel anders is het gesteld met eene slecht verstane, niet overeenstemmende kleuring in levendige en blijde tonen. Zoo iets moet noodzakelijk verblindend en terugstootend, hard en ruw, ja, belachelijk worden. En omdat niets zoozeer het verstand treft nemen wij nog eens onze toevlucht tot voorbeelden en werpen wij eenen laatsten blik op de reeds gemelde schilderingen te Po.... Aan de grieksche kroonlijst (kornis) in de kerk aldaar zijn eene menigte kleuren aangebracht van alle slag, uitgenomen grieksche; ziet hier, onder andere, de kleuren der twee onderste platte banden, vlakken of (faces) dier kroonlijst. De bovenste en breedste is bloedrood, klaar vermilloen of karmozijnrood met eene fijne zwarte teekening, die niet te onderscheiden is, er op; daaronder is het smallere bandje wederom gebektand met sneeuw wit al boven, tegen het rood, en potzwart al onder tegen den muur, zoodat ook nog eens die lijst heel haren vorm heeft verloren. Daaronder komt dan een muur in lieflijk roze kleur met groote bloedroode leliën bezaaid en waartegen kolommen staan in vrien- | |
[pagina 328]
| |
delijk gele kleur, zooal omtrent van dezelfde weerde als het roze der muren. Verder loopen hier en daar, rond eenen boog, nevens eene lijst, boven eene andere teekening, van die min of meer breede strepen in wit en zwart, 't zij getand, gebekt of met bollekens; doch zonder dat zij ergens samenwerken of gevolg maken van een ander deel; dus zonder eenige reden van bestaan, ja, heel in strijd met de overige kleuren! Zoude men bij het vaststellen van zoo vele en zoo grove afwijkingen der eenvoudigste kunstregelen niet moeten uitroepen: hoe is het mogelijk na zooveel eeuwen studie en oefening, na zoo menige onvergankelijke en onberispelijke voorbeelden! En men denke niet dat knoeiwerken zooals wij aanhaalden alleen staan of ten minste zeldzaam zijn; neen, het is met heele streken, parochie op parochie dat men ze vindt: en om er maar eenige te melden, die ons ter loops invallen en die wij gezien hebben, zoo noemen wij in Oost-Vlaanderen: Po..., Vij..., Lo..t..h..., Dr..., Mec..., Wet.., Lo..., Gr..., Ove...; in West-Vlaanderen, Ae... He..a..z..; in de provincie Antwerpen: W... Bee..., enz. enz. Ja, daar overal heeft het volk wel grootendeels gelijk als het de versiering zijner kerken theaterschildering noemt; in zijne onkunde zelfs kan het daar geen werk in zien weerdig van Gods tempel, terwijl zoo iets voor hen, die beter met de kunst zijn bekend of die zelfs maar eenigen ingeboren goeden smaak bezitten, steeds echte barbaarschheid en enkele onkunde zal blijven. Waaraan nu eenen nog zoo treurigen staat van zaken toe te schrijven en dat voor een vak, hetwelk tegenwoordig zoo algemeen wordt beoefend? De redenen moeten veelvuldig zijn. Wat vooreerst in het oog springt is dat beide stellingen of theorieën valsch zijn, waarbij sommigen beweren dat alleen gothisch aan kerkwerkers dient te worden geleerd, terwijl anderen houden staan dat, als men goed de academische kunstopleiding heeft gevolgd, men dan ook gothisch missen kan ofwel dit van zelfs kent. | |
[pagina 329]
| |
Beide uitingen zijn in den grond onwaar, want zij strijden regelrecht tegen den eerst aangehaalden kunstregel: een gebouw dient versierd te worden in den stijl waarin het gemaakt is. Hoe nu kan men een der nog zoo talrijke bestaande gebouwen in griekachtigen, Renaissance of moderne stijl goed versieren als men niets dan gothisch kent? Of hoe zal iemand lukken in de schildering van eenen gothischen tempel die enkel eene heidensche kunstopleiding heeft genoten, die enkel de schilderwijze (men zou moeten zeggen de beeldhoudende schilderwijze) der academie meester is, zonder de zinrijke verbeelding en het harmonievolle kleurstelsel der middeleeuwen te hebben bestudeerd? Het is dan heel natuurlijk en eenvoudig dat men: of wel alle stijlen zoo grondig mogelijk moet aanleeren of, ten allerminste hunne hoofdvereischten dient goed in verstand en geheugen te hebben geprint; of wel dat men zich bepalen moet tot het schilderen alleen van hetgeen men bestudeerd heeft. Maar hoe en waar zal de schilder of de ieverige aankomeling die noodzakelijke wetenschap verkrijgen; waar, eene voldoende kennis der verschillige wijzen van versieren opdoen? Tot nu toe bestaat in ons land immers niet éene school, die waarlijk op de hoogte is der vereischten in dit vak, ja niet éene kunst of kennis werd tot heden meer veronachtzaamd dan de versiering. Ook de boekwerken over sieraadschildering, en vooral over kerkwerk, zijn uiterst zeldzaam. Wat men zoo al aantreft, zijn kostelijke werken, die handelen over alle slag van versier- of liever kleurwerk: tapijtweverij, borduurwerk, boekbinderij, ingelegd werk, verlichtingschildering, juweelerij, salonwerk, enz. Op tien en vijftien platen vindt de kerkschilder er nauwelijks éene die hem dienstig kan zijn. Andere werken zooals: La Sainte Chapelle en Notre-Dame de Paris enz... zijn dan wederom zoo eenzijdig, zoo ongeschikt voor elk ander werk, buiten één eenig, dat zij wezenlijk al veel meer als kunstige | |
[pagina 330]
| |
prachtwerken dan als eigenlijke nuttige en praktische boeken te achten zijn. Daarenboven dit alles is peperduur en 't verschijnt in 't Fransch, Duitsch of Engelsch. Hiermede staan wij voor eene tweede oorzaak van den ellendigen toestand der kerkschildering en namelijk voor de grootste reden, gewis, der gebrekkige toepassing van den tweeden kunstregel: De bouwkundige vormen en de beeldhouwerij moeten door den schilder geëerbiedigd worden. Inderdaad, de sieraadschilders, van welke school ook, gewoonlijk al te weinig op de hoogte van de ware vereischten huns vaks, zijn gedwongen hunnen weg, voor het grootste deel, zelven te zoeken, en hun eigen te behelpen met hetgeen zij hier en daar kunnen oogsten. Velen echter ontbreekt het aan moed en bekwaamheid om die werken te ontcijferen. Wij zeggen moed, en waarlijk er is moed noodig om al die verschillende gedaanten, die karaktertrekken der verscheidene volkeren, om al die kleur en verdeelingswijzen bij zijn eigen te leeren onderscheiden, vergelijken, waardeeren en toepassen. En bekwaamheid dan? Wie zal durven beweren dat allen, die fransch leerden, dat alle franschmannen zelfs, de fransche kunstwerken met al die grieksche benamingen, met al die vreemde uitdrukkingen, bij eene eerste lezing kunnen verstaan? En hoevelen dan nog, in ons Vlaanderen, die geen fransch kennende, ook geene uitlegging kunnen benuttigen en dus moeten te vreden zijn bij het bloote zien der voorbeeldplaten? 't Is waar dat het ook juist mannen zijn dezer laatste gehalte, lieden die zich alle ernstige studie hebben ontzien, die stout en onbezonnen durven beweren dat al die geleerdheid geene werklieden vormt en dat men nutteloos zijnen tijd verspilt met al dat zoeken naar waaroms en daaroms, aangezien een man van gezond oordeel genoeg kan beseffen waar en hoe iets, wat men ziet, kan geplaatst worden. Geen wonder dus dat zulke mannen vol vermetelheid en zonder kennis door hunne kleuren de bouworde breken, de beeldhouwerij schenden, de volgorde van ornamenten en motieven 't onderst boven keeren, de kleurharmonie vernietigen! | |
[pagina 331]
| |
Daarnevens bestaan zeker nog menigvuldige andere redenen van slecht versieringwerk. Melden wij ter loops: de ongegronde, aanmatigende bemoeiingen sommiger halfbakken of mislukte bouwmeesters, beeldhouwers en tafereelschilders; de onbedachte en partijdige aanbeveling hunner kweekelingen door gekende liefhebbers en door scholen, waarvan de bestuurders zelfs geene inlichtingen nemen over den aard of den stijl der uit te voeren werken; dan nog de grillige eischen, het wantrouwen en de veranderlijkheid veler lastgevers en bekostigers; eindelijk het onvolledig toezicht of het volledig niettoezicht van dezen die van hoogerhand de belangen der openbare kunstwerken en gebouwversieringen zijn toevertrouwd. Deze punten echter eischen eene afzonderlijke en ernstige bespreking en moeten wij tot een volgend artikel verschuiven. Eindigen wij, intusschen, dit eerste kort overzicht met den wensch dat welhaast in onze vlaamsche gewesten een gesticht moge gevonden worden, waar men onze opkomende schilders en versierders, in hunne taal, een vollediger denkbeeld, een klaarder begrip inplante der zoo verscheidene vereischten van hun kunstig vak. Wenschen wij dat ten minste daarover eenig klaar en doelmatig boek in onze taal moge het licht zien, verspreid en gelezen worden. Wenschen wij zelfs, ja, dat sommige onbezonnen beoefenaars en ondernemers van versieringen hunne onbevoegdheid zouden inzien, of door anderen, des noods, overtuigd worden dat versieren juist geen werk is voor den eersten den besten kladschilder zonder smaak of kunstopleiding. Op die voorwaarden, reeds, ware er eenige beternis te hopen in de toepassing van den zoo belangrijken tak der schilderkunst, die deze regelen heeft ingegeven.
Constant van Pokseele. |
|