Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
S.-M. Coninckx.HET Hoofdbestuur van het Davidsfonds heeft dezen zomer eene keus uitgegeven der Fabelen en gedichten van den Kanunnik Coninckx, een letteroefenaar die leefde van 6 Augustus 1750 tot 14 April 1839. Coninckx was een man van geest, natuurlijk luimig, en rijmde met gemak, hoewel niet altijd onberispelijk. Hier en daar komt een verkeerde klemtoon voor, of zijn afscheidingen en verplaatsingen van voorzetsels, en ongeoorloofde rijmen van ij op ei, welke men bij geenen keurigen dichter zal aantreffen. In de nieuwe uitgave is een goed aantal van die onregelmatigheden geweerd, maar 't was ondoenlijk ze alle te doen verdwijnen zonder den tekst te veel te wijzigen. Daarom is het nuttig, den jeugdigen beoefenaar der vaderlandsche dichtkunde aandachtig te maken op de gebreken, welke men bij Coninckx aantreft: deze hoeven niet gevolgd. Vóor het werk gaat eene welgeschrevene studie over het leven en den letterkundigen arbeid des verdienstelijken mans, onderteekend Emiel Govaerts. Eenige wetenswaardige bijzonderheden, aan dezen onbekend gebleven, mogen eene plaats vinden in het Belfort. Ten jare 1810 werden door twee Fransche letterminnaars, Lucet en Eckart, prijzen uitgeloofd voor de beste lierzangen op de Geboorte des Konings van Rome (zoon van Napoleon Bonaparte). Niet minder dan vijf en dertig boekgeschenken waren uitgeloofd voor de Fransche, vijf voor de Latijnsche, vijf voor de Hoogduitsche en vijf voor de Italiaansche poëzij. Hoewel de Nederlandsche taal bij de prijsgevers niet van tel was, zonden twee Vlamingen, Jan-Frans Willems en Coninckx, een stuk in, welke beide, tamelijk verminkt, werden opgenomen in het boek, door genoemde Franschmannen uitgegeven onder den titel: Hommages poétiques à Leurs Majestés sur la naissance du Roi de Rome. ‘Coninckx gedicht (schrijft Pr. van Duyse)Ga naar voetnoot(1) getuigt van den aanleg, dien hij bezat om zich wellicht tot een voornaam dichter | |
[pagina 267]
| |
te ontwikkelen, had hij zich minder gewend aan den slavenband van 't vertalersgild te kruipen. Zie hier eenige strophen daarvan: Wanneer gij in Marengo's velden,
Op Eylau's dikbesneeuwden grond,
Omringd van al uw duizend helden,
Of, winnaar, hoog bij Iena stondt,
En 't fierste hoofd voor u deedt buigen,
Uw innig hart zal mij getuigen
Dat gij min opgetogen waart
En voelde minder zaligheden,
Napoleon, dan u op heden
Uw zoon en teedere egâ baart.
Nu toont ons klaar het Opperwezen
Dat hij, in zijn verholen raân,
Door u ons rampen wou genezen,
Vergetend alle de euveldaân
Waarin we een poos gedompeld waren;
Nu hij aan d'echt der adelaren
Dien liefdepand zoo goedig zendt,
Door wien eendrachtigheid zal duren
In hoeve en stulp, en in ons muren,
Tot aan der eeuwen uiterst end.
Triomf! van op de lage zoomen,
Door 't IJ bespoeld, tot bij den top
Des Apennijns en 't eeuwig Romen,
Voor wien een nieuwe August rijst op.
Gaat, kinderen, uw korven laden
Met lentegroen en tuinsieraden;
Geeft lauweren, geeft zegepalm,
Vorstin! aanhoor die vuurge danken,
Dit grof geschut, die tempelklanken
Die luchten dreunen op dien galm.
Gij, teêre jeugd en ouderlingen,
En gij, der kerk gewijde stoet,
Gaat lof den Allerhoogsten zingen,
Valt biddend voor den outervoet.
Laat mirrhe in gouden vaten branden,
Verheft uw smeekend oog en handen,
En roept met mond en hart: ‘Bewaar,
Bewaar, o God, zoo dier een leven!
Hij groeie in deugd, en wil ons geven
Een ander zoon eer 't zij een jaar.’
| |
[pagina 268]
| |
‘Verdrijf, Bellona, tuk op moorden,
En smeedt haar stalen ketens aan;
De vrede bloeie in oost, in noorden,
Te land, en op den oceaan.
Doe zelf de Britten eens belijden
Dat in geen oude of nieuwe tijden
De zon iets machtigers bescheen,
Als de erve der Napoleonen:
Stort in de ziel van al hun zonen
Des Stamheers geest en dapperheên.
Deze weinige strophen zijn, onzes dunkens, voldoende om de gegrondheid van Van Duyse's oordeel over Coninckx te staven. Het groot aantal geboortedichten deed Coninckx, terzelfde gelegenheid, de pen in de hand nemen om een paar vierlingen te schrijven, welke men in zijne Punt- en Mengeldichten (bl. 29) aantreft en die wij hier laten volgen: Monarch, voor wien Europa zwicht,
Zoo gij bijwijlen niet kunt slapen,
Neem deze banden hier voor uwen zoon gedicht
En lees een ode of twee: gij zult wel aanstonds gapen.
Twee dikke banden vol geboortezangen! Pest!
Gij moet naar de apotheek niet loopen,
Zoo gij niet slapen kunt, om opium te koopen,
Lees maar eene ode of twee. Het helpt: probatum est.
Een ander gedicht van Coninckx, eene Cantate op den Veldslag van Waterloo, werd in 1816 ingezonden ten prijskampe der ‘Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten en Letteren’ te Gent. Het werd niet bekroond en bleef ongedrukt. Er was, inderdaad, geene kans voor eenen Vlaming om den lauwer weg te dragen, waar J. Boscha en vooral Catharina-Wilhelmina Bilderdijk als mededingers optraden. Niet alleen was Coninckx mis in de opvatting (hij zond eenen lierzang in van acht strophen, in stede van eene cantate), maar wat konden verzen, b.v. als deze: De dwingland, tuk op menschenbloed
Weleer in 's Elbas wal gesloten,
Brak uit met waan en dollen moed
Geschraagd van wreede moordgenooten:
Louis, der Franschen schat,
Door 't lot geslingerd weer en henen,
Zeer bij van dweepers aangevat,
Was uit zijn rijksstad ras verdwenen.....
God wees hem Gent met zijne hand:
Triumph, triumph, o Nederland!
| |
[pagina 269]
| |
wat konden zulke regels opwegen tegen het bekroonde gewrocht van C.-W. Bilderdijk, waar men o.a. leest:
Aria.
De halve wereld in den boei
Des woesten dwinglands zuchtend,
Zag na de nacht van 't stormgeloei
Een heilrijk reddende uchtend!
Van 's Donaus boord, van Newaas stroom,
Van Theems en Elbe en Okerzoom,
Vereenden zich de braven:
Als stroomen ruischend tot éen kolk,
Werd heel Europa tot éen volk,
Om recht en eer te staven!
Rei van grijsaards.
Wij, grijsaards, aan des grafkuils rand gebogen,
Genaken u met dankbaar weenende oogen,
o Gij, wiens hand het lot bestiert:
Tot U verheffen we onze palmen
Bij 't rouwend lof- en jubelgalmen,
Waar Neerland zijn herstel meê viert!
Tot u vermeten we ons met needrig hart te bidden:
Laat Neerlands lust in Neerlands midden,
En roepe Uw stem hem niet dan spâ;
Hij zie in de afkomst van zijn Loten,
Als cederstammen opgeschoten,
De panden van Uw heilgenâ!
De dichter Coninckx had den gezegenden ouderdom van omtrent de negentig jaar bereikt, toen hij nog een boekje in de wereld zond: Poésies morales, en français, en flamand et en latin (St.-Truiden, 1839). De Fransche en Vlaamsche stukken waren grootendeels vroeger opgesteld, en onder de laatste onderscheidt men de Kranen van Ibycus, naar Schiller; de Latijnsche verzen, meest zedelessen behelzende, schijnen, blijkens eenige, op vergevorderden leeftijd geschreven. Een bundel Fransche vertellingen bleef onuitgegeven; het hs. werd geschonken aan den geleerden Ch. van Hulthem, met wiens rijke boekenverzameling het aan het Staatsbestuur is overgegaan (Bibliotheca Hulthemiana, V, nr 206, 207). Coninckx' taal en versbouw laten te wenschen, doch men vergete niet dat de man de letteren begon te beoefenen in een zeer ongunstig tijdvak. Toch heeft hij eigenaardige verdiensten: luim en geestige wending. ‘Mist hij dikwijls het kernachtige van | |
[pagina 270]
| |
Huygens (oordeelt Pr. van Duyse), hij heeft ook Huyghens' veeltijds laffe woordspelingen niet. Zijne vertalingen zijn vloeiend, doch men doe hem 't ongelijk niet, Fridolin of Graaf Lauzan aan de kunstmatige vertolkingen van eenen Tollens of Bilderdijk tegenover te stellen. De Lof van 't Buitenleven naar Virgilius beviel ons bijzonder; dit stukje is getrouwer en losser dan Vondel's overbrenging, welke men, 't is waar, slechts als de studie van den grooten meester moet beschouwen.’ Zou de man, die zoo vele grafschriften opstelde, er niet een voor hem-zelven hebben geschreven? 't Schijnt van neen; integendeel haalt men het volgende aan, als op hem doelende:
Monconi, door zijn Fransche en Nederduitsche verzen
Befaamd alom een uur in 't rond,
Ligt ergens in een hoek van dees' gewijden grond;
Hij had twee beenen als twee kersen,
Zelfs toen hij jong was en gezond,
En woog, wanneer hij stierf, nog zes en tachtig pond.
Nu kent gij zijn geheele waarde.
Wenscht dat ze licht hem zij, deze aarde...
Zij schaffe hem de rust, die hij te zelden vond!
En wenscht, aleer ge gaat, dat God hem wil vergeven,
Al wat hij heeft misdaan, al wat hij heeft misschreven.
Dit vers is zeker maar uit kortswijl geschreven, niet met inzicht om den verdienstrijken letteroefenaar te schaden. Wij twijfelen er aan, dat het op Coninckx zou doelen: de in stilte en studie levende priester kan geene vijanden gehad hebben? Nog schreef Coninckx, vooraleer de groote reis aan te vangen, deze gemoedelijke regelen, welke van zijne vroom- en nederigheid getuigen: 'k Ben honderd jaar bijna een levend mensch geweest;
Mijn afgestorven lijf gaat bij de wormen wonen;
In Uwe hand, o Heer, beveel ik mijnen geest!
Wil hem het eeuwig licht en Uwe glorie toonen.
God wilde mij op aard bijna eene eeuw bewaren.
Wat zou het zijn geweest? Een droom van honderd jaren!
o Moog voor mij in de Eeuwigheid
Bij de uitverkoren schaar een hoekje staan bereid!
De hulde, door de stad Sint-Truiden en door het Davidsfonds aan den dichter S.-M. Coninckx bewezen, is alleszins verdiend. Zij was treffend! De geheele stad vierde mee. Des avonds, vóor het feest, deed de beiaard, in liefelijke akkoorden, den Vlaamschen Leeuw over de stad galmen, als het sein om vlaggen en wimpels uit te hangen - En deze waren niet te tellen! | |
[pagina 271]
| |
Den zondag, te twee uren namiddag, had aan de spoorwegstatie de ontvangst plaats der Leden van het Hoofdbestuur van het Davidsfonds en der vreemde genootschappen - uit de provinciën Limburg, Brabant en Antwerpen - talrijk opgekomen met vaandels en cartels. In den stoet bemerkte men het schoone vaandel, door den baron H. de Pitteurs Hiegaerts aan de St.-Truidensche afdeeling geschonken. Ten stadhuize werden de afgevaardigden en bestuurders der maatschappijen namens het magistraat door den heer schepene De Jongh verwelkomd, op welke rede de heer L. van Ryswyck namens het Hoofdbestuur van het Davidsfonds zeer gemoedelijk antwoordde. Vandaar trok de stoet naar Coninckx' sterfhuis, waar de marmeren herinneringsteen in den gevel werd ontbloot. De beeldhouwer Feront heeft karakter weten te geven aan dit kleine denkmaal, waar men op leest: Hier woonde kanunnik S.-M. Coninckx dichter. De heer Lod. van Haeken sprak eene toepasselijke redevoering uit, waar de heer Ulens, burgemeester, namens den gemeenteraad, op antwoordde. In de letterkundige zitting, welke daarna plaats greep, trad als feestredenaar op de eerw. heer Boelen, voorzitter der St.-Truidensche afdeeling. Het onderwerp: S.-M. Conincx, werd op zeer verdienstelijke wijze behandeld. Dan begon de uitvoering van de feestcantate op de groote Markt, woorden van Lod. van Haeken, muziek van Fr. Schoofs. De uitvoering door de Koninklijke Harmonie en een groot getal koorzangers was voortreffelijk. De eerste feestdag eindigde met de vertooning van De Twee Broeders, het schoone drama van Menten, door eenige liefhebbers der tooneelkunst, in de feestzaal van het klein Seminarie. Na de Mis, met welke de vergaderingen van den tweeden dag aanvingen, zegende Mgr Rutten, groot-vicaris van het bisdom Luik, het nieuwe vaandel der afdeeling van St.-Truiden en hield eene korte rede over de beteekenis van het vaandel: Strijd en vereeniging. De hooggeachte redenaar breidde welsprekend het gedacht uit, dat de Vlamingen te strijden hebben voor hun geloof, voor hunne taal en vaderland, en dat die kamp slechts dán duurzame vruchten zal winnen, wanneer er vereeniging van alle krachten zal zijn. Voor Kerk en Moedertaal kan het Davidsfonds veel verrichten, want het is een machtig, uitgelezen leger. Te 11 uren begon de tweede letterkundige zitting, vooral toegewijd aan de Vlaamsche belangen. Mgr Rutten was daar, alsook de heeren baron Whetnall, senator, H. de Pitteurs, volksvertegen- | |
[pagina 272]
| |
woordiger, Coemans, oud-senator, een neef van S.-M. Coninckx, verscheidene leden van het Hoodfbestuur enz. Na eene tweede uitvoering der feestcantate spraken beurtelings: de heeren Lenaerts, pastoor-deken van St.-Truiden, over Coninckx; ridder de Corswarem, over het nut van de beoefening der plaatselijke geschiedenis en der familie-overleveringen; Bets, pastoor-deken van Zoutleeuw, over het vooroordeel dat nog tegen het Vlaamsch bestaat; N. Theelen, over den Vlaamschen taalstrijd in Limburg; Pauwels, over het onderwijs onzer taal in de katholieke scholen van tweeden graad, vooral met het oog op de Coremanswet; Mgr Rutten, over de noodige gematigheid in het voeren van den taalstrijd en over het schrijven eener algemeene letterkundige taal, in tegenstelling dergene, die door taalparticularisten wordt voorgesteld. Nadat de algemeene Secretaris ran het Davidsfonds, die de vergadering voorzat, de vervaardigers der cantate, de redenaars en de talrijke aanwezigen namens het Hoofdbestuur van het Davidsfonds bedankt had, werd de plechtige zitting geheven en begaven zich meer dan 120 leden naar de groote zaal van den Katholieken Kring, waar de feesten met een banket zouden gesloten worden. Onder de heildronken, bij het nagerecht ingesteld, vermelden wij, om der kortheid wille, slechts de eerste, uitgebracht door den algemeenen secretaris van het Davidsfonds, aan Z.H. Leo XIII, den wijzen Leeraar, den gevierden dichter, den onvermoeibaren werker tot oplossing der maatschappelijke vraagstukken; aan Z.M. Koning Leopold II, die door de instelling der Koninkl. Vlaamsche Academie en door het grondig Vlaamsch onderwijs, op zijn bevel aan den vermoedelijken troonopvolger gegeven, het bewijs heeft geleverd van zijnen eerbied voor de taal der Vlamingen; aan Mgr den Bisschop van Luik en zijnen vertegenwoordiger op de Coninckxfeesten, Mgr Rutten, wier levendige bezorgdheid voor onze taal niet alleen uit woorden, maar uit daden voldoende gebleken is. Over dit en al de vorengemelde feesten zal het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1890 een uitgebreid verslag mededeelen.
F.D. |
|