| |
| |
| |
Af den Boom.
DE BO teekent, onder het woord af, de volgende rijmreken aan uit Dr K. De Gheldere zijne Jongelingsgedichten van 1861:
Eens daer vielder een blad af 'nen boom.
In de takken die wij breken
Slaat 's Dichters Landliederen open van 1883, daar vindt gij op bladz. 45:
Men rukt de Vlaamsche Maagd
de peerlen af haar kroone.
Die tijdens de Breidelfeesten van 1887 het schoon boekske van kanonik Duclos gelezen hebben, dat heet Jan Breidel en Pieter de Coninck, kwamen op bl. 61 de volgende zinsnede tegen:
Beide opleiders zijn af hun peerd gestegen.
Zoo ook dicht Dr Gezelle op bl. 80 van zijnen rijk- en zoetgetaalden Song of Hiawatha:
't Snel gewiekte straal vloog seffens
af het boogsnoer Hiawadha's.
Zijnder onder de menigvuldige Lezers van dit Tijdschrift die zulke tale niet en verstaan? 'k zou het moeilijk gelooven, aangezien het woordeken af, in boven- | |
| |
staande aanhalingen, den zin heeft dien al het dietsch sprekende en schrijvende volk daar pleegt aan te hechten, dezen namentlijk van nederdalinge of verwijderinge. Voor velen nogtans moeten zulke zegwijzen vreemd in de ooren klinken.
Waarbij komt dat? Omdeswille dat af, ofschoon van woord-, klank- en zinswegen eender met hetgene alleman zegt en schrijft, hier eigenaardiger wijze gebruikt wordt. En al die iets of wat van spraakkunste kennen, zullen aanstonds weten waar de hond gebonden ligt en zeggen: Gewoonlijk, 't zij dat het met een ander woord samengesteld is ofte niet, is ‘af’ bijwoord, en in de bijgebrachte voorbeelden is het alleszins voorzetsel. En inderdaad:
Zegt er iemand, bij gelijkenisse: ‘Karel ging de stad in, den bosch door, den berg af,’ dan hoort in, door, af bij het werkwoord toe, dat dus niet enkellijk ‘gaan’ en is, maar ‘ingaan, doorgaan, afgaan.’ Vermits zij dus een werkwoord bepalen, zijn: in, door, af, bijwoordelijk gebruikt. Zeide men integendeel: ‘Karel gaat in de stad, door den bosch, af den berg’ dan ware het werkwoord enkel ‘gaan’ en de woorden in, door, af, die vóór het zelfst. naamw. staan, zouden ware voorzetsels zijn.
Volgt nu de vrage die wij in 't korte wilden beantwoorden:
Waarom mogen die schrijvers voornoemd zetten ‘af den boom, af hun peerd, af het boogsnoer’ enz. daar waar de boeken gemeenelijk drukken ‘van den boom, van hun peerd, van het boogsnoer’? Moet dat als goed dietsch aanzien worden? Ja 't.
1) Omdat het volk alzoo spreekt:
a) Om het tegendeel van op te bedieden. B. v. Hij viel, sprong, kwam af den boom, af den stoel, af den berg.
b) Somwijlen ook in tegenstellinge met aan. B. v. Hij scheurde 'nen geheelen zoom af dat kleed. Hij scheedt moeilijk af zijn geld.
| |
| |
Waar spreekt het volk alzoo?
Mijns wetens in een zeer merkelijk deel van Vlaanderen. Z. De Bo.
Waarschijnelijk nog elders ook. En 't schijnt of gave 't Schuermans te verstaan in zijn Algem. Vl. Idioticon, schrijvende: ‘Af, bijw. wordt gebruikt als een suffix in tegenstelling van ‘aan’: daaraf, waaraf, voor: daarvan, waarvan. Ook wordt ‘af’ dikwijls gebruikt voor ‘van’. Het zou ons veel genoegen doen, wilden de Lezers van dit Tijdschrift die dat woord in hunne gouwsprake nog als voorzetsel hooren bezigen, zulks kenbaar maken.
Ja maar, hoore ik velen zeggen, is het genoeg dat eenige streken het een of het ander, al zij het nog een algemeen dietsch woord, op eene bijzondere wijze in hunne volkstale aanwenden, opdat de schrijvers uit die gewesten, die willen deugende tale schrijven, dat ook te boeke stellen?
Verre zij van daar; want bederf en miswas en is zoodanig zeldzaam niet in de sprake des volks, voornamentlijk als het slechts eenige gewesten geldt.
Weshalve wij daar eene reden bijvoegen, en zeggen dat af, als voorzetsel, mag geschreven worden
2) Omdat het gebruik van dat woord als voorzetsel, eeuwen en eeuwen oud is en, alhoewel hedendaags slechts bij streken, vroeger overal in voegen was.
't Bewijs is gemakkelijk om nagaan.
Men weet dat Indianen (in Hindostan), Grieken, Latijnen, Germanen, wijlen eer, te weten menige eeuwen voor 't kerstendom, een en het zelfste volk waren van eender landstreke en eender tale.
Tijdens de groote volksverlandingen zijn de eenen naar Hindostan in Asia, de anderen, lijk de Grieken en de Latijnen naar 't Zuiden van Europa, anderen nog, lijk de Germanen meer noordwaards van ons werelddeel getogen. Ieder volk droeg de eene en gemeene moedertale meê, en zette ze aan de nakomelingen over, zoo nogtans dat, met der tijd, een en 't zelfste woord,
| |
| |
naar den aard en den eisch van mond-, land- en luchtgesteltenisse, min of meer van gedaante kwam te veranderen, ja dat sommige woorden en zeggenschappen zelfs, bij 't een of 't ander volk, achterwege en voor eeuwig verloren bleven.
Ons eigen dietsch woordeken af nu, dat hedendaags bij vele van die volkeren nog in levend gebruik is, staat reeds te lezen in de oudste oorkonden en boeken die in hunne verschillige talen te vinden zijn, gewijzigd ja volgens de wetten en de geaardheid van iedere sprake. Diensvolgens mag dat woord aanzien worden als een kostelijk overblijfsel uit dien overouden tijd, dat al de volkeren voorschreven nog eene volksen landsgemeene tale spraken.
Enwel het gebruik van af als voorzetsel is even oud en eerbiedweerdig.
Onder de hoogervermelde talen zijnder drie, wier speur de geleerden, met boeken in de hand, vervolgen kunnen tot eeuwen en eeuwen vóór Christus' tijd, te weten het Sanskrit of de oude tale van Hindostan, het grieksch en het latijn. Waar wij Dietschers af, of zeggen, en vroeger somwijlen ook ave dat nog bewaard zit in ‘averechts’, zei het sanskrit apa, zei en zegt het grieksch nog ἀπό, zeide 't latijn ab, soms abs, of ap lijk in ‘apage’. Nu, in al de boeken die in die talen opgesteld zijn, staat dat woord, als het op zijn eigen d.i. buiten samenstellinge gebruikt wordt, als voorzetsel gebezigd, en nooit als bijwoord.
De Germaansche talen en kan men zooverre niet nagaan, om reden dat de oorkonden ontbreken. De oudste boek die in eene germaansche tale tot ons gekomen is, is de vermaarde Bijbelvertalinge van Wulfila die leefde van 310 tot 381 na Christus. Wulfila was, de 33 laatste jaren zijns levens, bisschop van een deel der Westgoten dat, van heidensche volksgenooten vervolgd, onder zijn geleide over den Donau bij Constantinopel eene schuilplaatse kreeg van keizer Constantius. De Goten (Oost- en Westgoten) waren een Germaansch
| |
| |
volk lijk wijlieden, en spraken eene tale die men Gotisch noemt, en die de oudst bekende zuster is aller germaansche spraken. In die vertalinge van Wulfila komt men af als voorzetsel t'elker bladzijde tegen. Alzoo zegt Maria, in den Magnificat, naar het grieksch van St-Lucas I, v. 52:
Καθεῖλεν δυνάστας ἀπὸ θρόνων.
Wulfila vertaalt:
gadrausida mahteigans af stôlam.
Dat is in hedendaags gesproken vlaamsch:
Hij wierp (de) machtigen af (hunne) stoelen.
Van 's gelijke wierd af, oef, of in 't Angelsassensch, aba in 't hoogduitsch, af in 't oudnoorsch en in 't oudsassensch als voorzetsel aangewend, immers in al de boeken die vóór de middeleeuweu in de eene of de andere germaansche tale geschreven wierden en tot ons gekomen zijn. Alzoo staat er verteld in het oudsassensch gedicht den Heliand van de jaren 800 en oneffen, v. 469-472, dat God aan den grijsaard Simeon voorzeid hadde:
that he ni môsta êr... wendean af thesaro weroldi, êr enz.
= dat hij en moeste eer wenden (= gaan) af deze wereld, eer enz.
In het eigentlijk dietsch en bestaat er, van vóór de middeleeuwen, maar één boek meer, te weten eene ouddietsche vertalinge der Psalmen, insgelijks van de 9e eeuwe. Daar komt het woord af als voorzetsel te berde om het latijnsche abs te te vertalen, uit Ps. 72, v. 27 ‘qui fornicantur abs te’; abs te immers verdietscht de schrijver door: ave thi.
Uit het bovenstaande blijkt dus dat tot aan de middeleeuwen de germaansche talen in het algemeen, en ons aller dietsche mond- en moedersprake in 't bijzonder zoowel als sanskrit, grieksch en latijn, af als voorzetsel gebezigd hebben, lijk het de Vlamingen nog hedendaags doen. Eventwel dient er bemerkt dat de Germaansche talen dat woord daarenboven als bijwoord
| |
| |
hebben beginnen aanwenden, zoodat af tevens voorzetsel en bijwoord was, lijk nu ter tijde nog in Vlaanderland.
Hoe zat het in de middeleeuwen?
Al die verschillige talen bleven 't voort als voorzetsel gebruiken. Om maar één voorbeeld te geven. In het middeleeuwsche hoogduitsch gedicht Kudrun, IVe hoofdst. (uitgave van Karl Mullenhoff, Kiel 1845) staat er:
V. 35. Man kôs ab der bürge ir zeichen verre schînen
= men zag af den burg hun teeken verre schijnen.
En XVIe hoofdst.
V. 12. Si sâhen ab der mûre werfen mit enz.
= Zij zagen af den muur werpen met enz.
Het middeleeuwsch dietsch eventwel schijnt van die algemeene wet af te wijken. Dr Verdam durft zelfs in zijnen ‘middelnederlandschen woordenboek’ zonder aarzelen zeggen dat af, in de middeleeuwen, nievers in het Dietsch als voorzetsel te vinden en is.
In Serrure's Vaderlandsch museum, 1ste deel bl. 362 staat een stukske dat heet ‘van enen armen Pilgrijn.’ Daarin zegt de dichter:
V. 31. Ich ben tse verre af weghe ghestiet.
Maar ja, Serrure voegt daarbij, en met reden: ‘Dat stuk en nog twee andere zijn misschien op onzen bodem niet gegroeid of althands behooren zy tot de uiterste grenzen van Nederland; de tael zweemt immers naer het hoogduitsch.’
Onlangs vond ik in eene oorkonde uit de Handvestkamer van Aalst, van den jare 1437, een voorbeeld, dunkt het mij, van af als voorzetsel. Die oorkonde drukt Cannaert in zijne Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen, bl. 360-63. Daar luidt het o.a.:
‘Item dit ghedaen wesende ghingen de voors.
| |
| |
mesdadige staen ontrent eene scherde (schrede) van den montzoendre, ende doe maende de bailliu van Aelst den mannen van den rechte ende zeyde: ziet hier ghy Heeren, die mannen zyt myns geduchts heeren ende princhen 's graven van Vlaendren, van zinen hove ten Steene t'Aelst, ik mane u bi den eede, die ghy deed, daer ghy gherecht manscep deedt, of u dinct dat desen paix ende wettelic zoendinc, zoo wel ende wettelic gedaen zyn, dat schuldech es van weerden te zine. Zeght recht af u, over u, ende over de mannen, ic maene u.’
'k En weet van geene andere voorbeelden. Doch ja, alle oorkonden en schriften uit de middeleeuwen en zijn nog niet uitgegeven, en 't is, om zeggens, onmogelijk dat er geene andere voorbeelden en zouden aan 't licht komen. Want zeker en vast is het dat het Vlaamsche volk bij wien men den dag van vandage hoort zeggen ‘hij sprong af den boom’ enz., van in de oudste tijden, door de middeleeuwen heên, zonder ophouden alzoo gesproken heeft. Wie zalder immers gaan beweren - en goed maken - dat onze voorvaderen dergelijk spraakgebruik, dat oudtijds algemeen was en in ons eigen dietsch tot aan de middeleeuwen boekvaste zit, verschillige eeuwen lang hebben laten varen om het naderhand weder op te nemen en mondsgemeene te te maken, ten tijde dat het bij hunne taalgenooten uit schrift en sprake verdwenen was? Het mochte dus oprecht wonderlijk ja schier onverstaanbaar heeten, ware 't zake dat er niet elders nog, bijzonderlijk in Vlaanderen, onuitgegevene boeken of oorkonden uit de middeleeuwen gevonden en wierden, daar af als voorzetsel in te lezen staat.
Vroege er nu iemand of al de germaansche talen, even als het nieuwgrieksch, ook sedert de middeleeuwen, af als voorzetsel blijven bezigen, dan zouden wij moeten antwoorden van neen.
Halbertsma in zijn Lexicon frisicum en geeft geene voorbeelden van dusdanig gebruik. In de heden- | |
| |
daagsche platduitsche tale ook en kwam ik tot nu geene tegen; doch en durve daarom niet beweren dat er in die afstammelinge van de tale des Heliands geene te vinden en zijn.
Tegenwoordig en plegen de Hoogduitschers dat woordeken af insgelijks, als voorzetsel, niet meer te schrijven. Dat deden zij eventwel nog sedert de middeleeuwen, tot de 17e eeuwe. Hebel schrijft nog ‘Hat euch der feldschütz verjagt ab den Kirschbäumen?’ En tot heden toe zegt het volk in Zweven- en Zwitserland b.v. ab den Bergen, ab dem Rosse’ = af de bergen, af het ros. (Z. Der Unterricht in der Muttersprache und seine nationale Bedeutung von Albert Richter. Leipzig 1872, bl. 132).
Doch in al de andere germaansche talen is dat overoud gebruik trouw bewaard gebleven; dus in het IJslandsch, Zweedsch, Deensch, Engelsch.
Alzoo schrijven de Engelschen b.v.:
He sprung off the bed
= hij sprong af het bedde.
En even als dat men in Vlaanderland zegt: ‘De trein liep af de schenen’, zoo zeggen en schrijven ze in Engelland:
The train came off the rails.
Voor 't laatste zij hier nog bemerkt dat er nu nog, zelfs in Kramers, woorden staan waarin af oprecht voorzetsel is, zoo als daar zijn: aflijvig, aflijvigheid, afhandig.
't Is waar, in samengestelde woorden, is af door den band bijwoord, om reden dat het samengesteld is
oftewel met een werkwoord b.v. afschrijven, afleggen, afkijken;
oftewel met den stam van werkw. die alreede met af samengesteld waren, aan welken stam somwijlen een of meer achtervoegsels gehecht zijn; b.v. aflaat (= stam van: aflaten), afscheid, afvaart (= stam van afvaren + achtervoegsel t, hetwelk een overblijfsel is van li dat zit b.v. in 't grieksche φάτις, in 't latijnsche mens voor men+t+s), afkeer+ig, afkeer+ig+heid enz.
| |
| |
Nog is het bijwoord in sommige woorden die niet onmiddellijk van werkw. afgeleid en zijn, b.v. Afdak (Kramers); Afweg (Kiliaen =devium); Afwater (Kil. = alveus lateralis). Want hier ook bepaalt het een werkw. dat, al en is het niet uitgedrukt, daar toch gemakkelijk bijgedacht wordt. Dat zegt immers zoovele als afgaande, afkomende, afloopende dak, weg, water.
Maar op die wijze en kunt ge ‘aflijvig, afhandig’ niet uitleggen. Aflijvig zijn = af het lijf, af het leven zijn. Iemand iets afhandig maken = iets af (d.i. uit) iemands handen maken. Hier is af dus alleszins een voorzetsel.
Besluit:
Die zinsneden als ‘Hij kwam, kroop, viel, sprong af den boom, af de tafel, af het peerd’ en andere dergelijke ten papiere zetten, schrijven eene tale die
1) voor iedereen verstaanbaar is;
2) nog hedendaags, al zij het slechts bij streken, onder het dietsch sprekende volk mondsgemeen is;
3) in de oudstbekende verwante talen, zooals sanskrit, grieksch en latijn geschreven staat;
4) in al de germaansche talen zelfs in het dietsch, tot t'enden de middeleeuwen boekvaste zit; en dat van de oudste tijden af, van eer het woord van zelfs bestond, gemerkt dat het in het gotisch nog onbekend is en uit af+aan ((a)fana, (a)fona, (a)fan, (a)fon, van, von) gemaakt wierd, even als het italiaansch da uit de+ad;
5) in het hedendaagsch grieksch, en in schier al de huidige germaansche talen nog gesproken en zelfs geschreven wordt;
6) in alle dietsche woordenboeken nog onmiskenbare overblijfsels gelaten heeft;
eene tale bijgevolge die niemand het recht en heeft af te keuren.
Jan Craeynest.
|
|