| |
| |
| |
Eene zijde van Victor Hugo.
OEF! Wij zijn les Quatre Vents de l'Esprit, la Légende des Siècles, l'Année terrible, les Châtiments en wat andere gewrochten van genoemden schrijver, doorgeworsteld. Wat afmattend droomgezicht! Wat bedwelmende afwisseling van donker en licht, melodij en wanklank, rotsen en afgronden, bloemen en slangen, schoone kinderkens en wanschepsels, kolossen en speelpoppen, donderslagen en zoet gefluit, engelen en duivelen, bloed en nectar, tempeesten en zacht wiegelende gondellen, reuzen en dwergen, tortelduiven en jakhalzen, vlinders en padden, bliksem- en zonnestralen, kraters en azuur, glimlach en grijns, rozen en doodshoofden, kanons en herderszangen, guillotien en minnelied, Eliseum en Cayenne, Triboulet en Socrate, Christus en Voltaire, God en Satan! Het wemelt, danst, worstelt, schreeuwt, dwarrelt en kermt al ondereen, 't is, zou een hollandsch criticus zeggen, titanisch, gigantisch, apokalyptisch, danteske, al wat gij wilt, gedrochtelijk zelfs, en om te spreken in den stijl van den ‘penseur orageux’: ‘on en sort étourdi’ met zweetend voorhoofd en hijgende borst en ‘on prend son front dans les deux mains’.
Boeken op boeken zijn verschenen in dewelke het huiselijk leven van ‘den edelen mensch, den lieven grootvader’ wordt veropenbaard. Zijne echtgenoote wijdde hem Victor Hugo par un témoin de sa vie; zijn zoon, Charles, Victor Hugo en Zélande en les Hommes de l'exil. Theofiel Gautier, Monselet, Dupuy, Stapfer en tal andere bewierookers van Olympio hieven het
| |
| |
doek waarachter grootvader, blindemanneken speelde met zijne kleinkinderen George en Jeanne, en wij zijn nog te weet gekomen dat in Hugo's wachtzaal een borstbeeld stond van eenen neger, dat hij een klare stem had en aan tafel een servetring gebruikte. Het spreekt van zelfs dat die fetischdienst, geen de minste opspraak verwekt bij de vrijdenkende beschimpers der vereerders van Pauzen en bisschoppen.
Wat er vóor en tégen den nestor der europeesche poëzie werd gedrukt, moet reeds eene ruime boekenkas uitmaken. Wat beoogen wij hier? Den lof den dichter toegezwaaid verkleinen of afkeuren, hem de kroon van genialen vinder van de slapen rukken? neen, dat ware Zoïlus' werk. Hugo is een stoute soms al te stoute beeldenschepper, een meester verzenkneder, een machtige beweger, een genie, zullen wij zeggen met P. de St Victor ‘waar alles te gelijk uitschiet gelijk in een woud, de lachende haag en het sombere kreupelbosch, de hysop aan den voet van den grooten eik’. Genie dus zoo verheven en oorspronkelijk men wil, maar ‘Gulden hert’ niet! Nooit erkennen wij de waarheid der getuigenis van Stapfer: ‘Ce géant qui tonne et qui fulmine est bon... Il est un coeur rempli de charité’.
Dat Hugo draaie als een windhaan, heden opstuive tegen de zedeloosheid en morgen uiterst gewaagde tooneeltjes schetse welke ‘Gil Blas’ zijnen verstompten cliënten voor prikkende specerij opdischt; dat hij, op dogmatisch gebied, de waarheid verheffe, daarna afbreke en weêrom opbouwe, dat baart geene verwondering mits zulks strookt met het dichterlijk vernuft (?) aan hetwelk ‘multa licent’. Zooals Busken Huet opmerkt ‘moet men het met dezen dichter bijzonder niet naauw nemen. Het eene oogenblik is Jehovah bij hem een naam dien men zich van de lippen behoort te wisschen, evenals den naam van Jupiter. Straks bezigt hij, om den eenigen waren God, zijn God, te schilderen, dezelfde eerbiedige trekken waarvan ook de bijbelsche en alle andere schrijvers van gewijde boeken zich bedienen’.
| |
| |
Eén karaktertrek, eén hartstocht blijft bij hem onveranderd: eene grenzenlooze ingenomenheid met zijn eigen persoon, en een onbluschbare haat tegen al wie hem eenigszins zou willen belemmeren. Hugo gluurt met welbehagen de gloriezuil hem door zijne bewonderaars opgericht, en wee den roekelooze die schokschouderend durft opzien of op de vingeren fluitend voorbijtrekken.
Was hij niet al tamelijk vrijpostig, die zeven en twintigjarige poëet, wanneer hij der critiek het recht ontkende hem te vragen waarom hij dit of dát onderwerp, dees of geen koloriet had verkozen, van zúlk eenen boom geplukt, aan déze bron geput? ‘Er zijn noch goede noch slechte onderwerpen, maar goede of slechte dichters. Alles is stof voor de kunst.’ Een jongeling die zulke beginsels op zijn vaandel schrijft moet meer dan éen greintje hoogmoed in 't herte dragen, en die greintjes eilaas, wij weten wat er uit opgeschoten is. Nevens steeds schitterende en vruchtbare geestvermogens groeide immer het monster der ikzucht die 's mans hert vergalde en verzuurde, ja tot de walgelijkste uitspattingen deed overslaan alsof niet ‘multa’ maar ‘omnia’ den dichter ware geoorloofd. Mocht hij er niet verantwoordelijk voor staan en Paul de Cassagnac den nagel op den kop geslagen hebben, als hij ruw weg schreef: Depuis vingt-cinq ans, Hugo était fini, vidé, fou!
Busken Huet neemt het niet kwalijk dat de eerbiedwaardige profeet, de beminnaar van ‘la rive du torrent farouche’, de donderende wreker, op zekere uren, der zedelijkheid, bekoorende boerinnekens voorstelt, met gapende halsdoeken. De gestrenge criticus laat het den pastoors over, welke Hugo beleedigt in vers aan vers, hem daarover te plagen. ‘Ons bekoorde hij, zegt hij, en wij danken aan zijne ontrouw eene bekoring te meer... Objectief of subjektief, de bevalligheid heeft een eigen recht van bestaan... Waarom vergeten dat het leven heden een gemeen, morgen een
| |
| |
verheven, somtijds ook een vrolijk ding is.’ Waarom niet vlakaf gezegd: Poëet, gij zijt van natuur, een kameleon: lichtmis en kartuizer, Teniers en fra Angelico, Thersite en Plato, alles naar uw beliefte en volgens de luchtgesteltenis; doe ons huiveren, lachen, weenen, dansen, streel onze kwade lusten, spaar ons geen bekoring en bekreun u met ‘de eeuwige wet’, met ‘de gothieke zedeleer’ als met oude vodden!
De losse taal van Busken Huet kan ons een gedacht geven van de inschikkelijkheid der ‘school’ die het beginsel ‘De Kunst voor de Kunst’ zóo verstaat, dat het genie niets gemeens heeft met het goede en te recht de zedewetten over boord werpt.
‘Een gulden hert’ was Hugo niet. Die reus... was niét goed!’ De braafheid was de deugd niet van dien verheven geest. Wij nemen niet aan dat ‘liefde, medelijden, vrede aan allen, het laatste woord was van den oud geworden meester’ gelijk met eéne stem de ‘hugôlatres’ roepen, en de afgod, bedwelmd door de wierookwalmen, antwoordt: ‘Je donne à l'enfant pauvre un morceau de mon pain’ en dat des dichters roeping is: ‘de demander à tous pour tous: paix, pitié, grâce’. Hij belijdt ‘qu'il n'a point de colère; qu'il n'insulte jamais; qu'il n'a pas de mots bourrus; qu'il est un bonhomme clément, qu'il se laisse calomnier; que la poésie au front lumineux est la soeur de la clémence; que lorsqu'un homme est traqué comme une bête fauve, fût-il son ennemi, s'il le peut, il le sauve’.
Behalve zijnen evenmensch, ja zijne vijanden, bemint Hij ook de dieren en de minst aantrekkelijke meest, als de spin, de slek, de boomluis, de krabbe, den duizendpoot, de vlieg, den uil, de padde, het zwijn. L. Veuillot, de oneerbiedige, durfde zeggen: ‘hij gevoelt enkel bewondering voor de dieren’. Dat is niet juist. De vriend der padden en uilen brandde nog van liefde
| |
| |
voor den distel en doorn en den diepdenkenden... kasseisteen! Voegt nu bij de menschen, dieren, planten en steenen
... le bouffon, l'histrion
Tous les damnés humains, Triboulet, Marion
Le laquais, le forçat et la prostituée
en werpt er Judas bij ‘je sauverais Judas, si j'étais Jésus-Christ!’ en gij zult erkennen dat het dieren-, planten- en mineralenrijk door niemand vuriger werden bemind dan door Hugo!
Welnu, al die tiraden zijn niets dan tiraden, immers, in de praktijk was ‘le bonhomme clément’ een zwartgallige en nijdige ziel, een aartshater van al wie schepter, mijter en staf dragen, van al die weigerden mede te juichen: E Viva Hugo, el maëstro!
Hij die zoo verrukkelijk schoon dichtte op Altaar en Troon ontwaart niets meer dan
Sur les trônes le mal, sur les autels la nuit.
Hij die geloofde en bad
n'accepte le divin qu'autant qu'il est humain.
Als een Titan, breekt hij tronen af, boven en beneden en hij spot met God, den eentoonige,
Dont l'oeuvre n'a ni fin, ni tête, ni milieu.....
Il devient fatigant, il devient pluvieux
Le pauvre éternel! Prends ta retraite, mon vieux!
God had gezegd, voór Hugo: ‘hetgene was, dat is ook nu; wat zijn zal, is alreeds geweest en God hernieuwt wat voorbijging’. (Prediker k. 3, v. 15.)
Van den gekruisten Jesus, onder wiens bloedende voeten hij eens schreef:
Vous qui pleurez, venez à ce Dieu, car Il pleure.
Vous qui souffrez, venez à Lui, car Il guérit.
Vous qui tremblez, venez à Lui, car Il sourit.
Vous qui passez, venez à Lui, car Il demeure.
| |
| |
zegt hij:
Christ, fort socialiste et démagogue au fond
Est une renommée en somme très surfaite.
Voorwaar, Olympio steekt God en zijn goddelijken Zoon naar de kroon.
En in ‘les Orientales’ lees ik ‘Dieu sait attendre qui le brave’. Eene rusp zou ik niet doodtrappen, zegde eens ‘notre bonhomme clément’ aan eenen priester. ‘Ik hoop, voegde hij bij, dat God mij insgelijks zal sparen’. Utinam...!
Middelerwijl spaarde Hugo nimmer iemand die mocht verhinderen dat al de stralen der gloriezon op hem alléen zouden schijnen. Hij vertrapte geen ruspen, o neen! maar menschen, in 't algemeen, de braafste der wereld, die hij noemde: zwarte pygmëen, ongediert, vuile zwerm enz. Tegen hen, spuwde zijn hert, een vuurberg gelijk, ziedende lava van ontzettende beelden, ijselijke vermaledijdingen en vuige lastertaal.
Een redelijk man, al keurde hij den staatsaanslag en de politiek van Napoleon III af, zal nooit de handelwijze beamen van den vertoornden banneling tegen ‘Napoléon le Petit’.
Ja, zegde glimlachend de keizer: Napoléon le Petit par Victor Hugo le Grand... onschuldige scherts die den ‘bonhomme clément’ in woede ontstak en schuimbekkend deed schrijven:
Ah! tu finiras bien par hurler misérable!
En wat fraaie benamingen slingerde hij den monark naar 't hoofd: ‘voleur, forban, pître, bandit, escroc, Jocrisse du crime, Mandrin, Cartouche, hibou déplumé, drôle, polisson, chat-huant, chauve-souris, sanglant gredin, loup, l'homme louche de l'Elysée... en als hij zijn hert en pen ontlast heeft van al die gal, dan hoort hij eene inwendige stem hem zeggen: ‘Tu peux tuer cet homme avec tranquillité’. O die lankmoedige bloed ‘qui ne prenait jamais sa part d'une vengeance’
| |
| |
en die schrikte van eene rusp te dooden. Maar had die rusp eens Hugo... tegengesproken, aï mij!
Ons dunkens moeten de boekprinten die l'Année Terrible en les Châtiments opsmukken den ‘bonhomme clément’ hevig de zenuwen hebben geschokt. Ziet, daar staat Hij, als Engel der Wraak, kastijdend met de zweep Bonaparte die vastgeklonken aan den schandpaal, kermt en kronkelt onder de slagen. Links en rechts, insgelijks geboeid aan staken, St Arnaud, Dupin, Baroche, Troplong, Mr Sibour, deze laatste met de oogen fier omhoog, en in 't verschiet, de Senaat
Le porc sénat fouillant l'ordure du groin.
Ja, aanschouwt die printen waar hij ‘toujours lui, lui partout’ stapt tusschen een dubbele haag van juichende Parijzenaars, of wel, de straten doorwandelt van de ‘hoofdstad der wereld’ met onder den arm, een kartonnen peerd voor den kleinen George. Wat verder ziet men Hugo's gekroond kanon door de menigte voortgetrokken. Op de titelplaat zit hij met de Wraakgodin aan zijne zijde, in diepe gepeinzen verzonken en uitkomend op het besluit:
Ce siècle est à la barre et je suis son témoin.
Hoe zoude de ‘ingeborene goedheid’ des grijsaards, bij al dien bluf, geen fellen knak gekregen hebben?
Dat het fransche bloed koke bij 't zien der zegevierende Pruisen rond Parijs, dat is te verstaan, maar keizer Willem met zijne zonen en soldaten afbeelden in Prouesses borusses als baanstroopers en dieven, dat is overdreven en weinig goedhertig, of zouden de Franschen, de verslagen Duitschers met handschoenen hebben aangegrepen? Te meer, wie had het bloedig spel begonnen? Wat werd eerst geroepen: naar Parijs! of naar Berlijn?
Met hetgeen de ‘honigzoete grijsaard, tegen Rome, de bisschoppen, priesters en onafhankelijke polemisten
| |
| |
heeft uitgespuwd, zou wellicht een geheel nummer van 't Belfort worden beklad.
Van den zachtmoedigen Pius IX zegt hij:
Le pape Mastaï fusille ses ouailles
Il pose là l'hostie et commande le feu.
Mgr Sibour is ‘un vieux prêtre infâme, un Sibour-Iscariote, la honte personnifiée!’ Een zijner verzen wijzigende, mag men zeggen:
Et Hugo sur Sibour crêve sa poche au fiel.
Als een wild dier verscheurt de brave grijsaard den vreedzaamsten der menschen, Mgr de Ségur. Hij drijft den spot met de blindheid van den vromen prelaat welken hij, de rampzalige, uitscheldt voor domkop, krankhoofd, voddenraper! En waarom? Mgr had aan eenige katholieke jongelingen Hugo's boeken afgeraden als gevaarlijk voor hun geloof en hunne zeden! Inde iroe! Zoowel als Voltaire was Hugo verlekkerd op roem en... goud, en daarom is het, verneem het heer Busken Huet, dat des maëstro's zuinigheid tot een spreekwoord geworden is. Vermaakte hij nu, bij uiterste wilsbeschikking, 50000 fr. aan de armen, verliet hij op zekeren dag, den trein om brood voor vluchtende fransche soldaten te koopen, zulks zijn geen doorslaande bewijzen dat de Rothschild van den Parnassus een soort van Vincentius a Paulo was die werkelijk een stuk van zijn brood gaf aan 't arme kind, en nog wat daarbij. Noch Hugo noch zijne vleiers halen andere... milde giften aan, en zij weten waarom. Nog honderden plaatsen teekenden wij aan op dewelke de bisschoppen en priesters, onder anderen, Mgr Bracq, beleedigd worden. Wij schrijven ze niet neer en vragen zelfs verschooning van de hierboven aangenomen walgelijkheden. Aan dichterlijken waanzin wordt veel vergeven en 't is waar dat de pastoors in Frankrijk en elders zich over die dingen niet erg boos maken.
Van de soldaten die hunnen rozenkrans bidden houdt Hugo ook niet veel.
| |
| |
Il nous faut une épée et non pas un rosaire
Ne vous en mêlez pas, vous soldat cher au prêtre.
Bemoeit u niet, waarmede? Met de verdediging van 't vaderland! En Hugo was daar niet, geleersd en gespoord, met de kling in de vuist om Charette en zijne zouaven van de slagvelden weg te jagen! Eilaas, de onversaagde was bezig, in een rijk gemeubleerd salon, met de pen te doppen in dezelfde inktflesch waaruit
Hugo is ook gebeten op de politieagenten. ‘Vils argousins’ is hem een gemeene spreuk tegen die eerlijke bedienden die wat meer nuttig zijn aan de maatschappij dan de bewonderaar der martelaren van Nouméa en Toulon. En nog had ‘le bonhomme clément’ voor de katholieke schrijvers, honderden pijlen over waar hij het grootste deel van schoot naar 't hoofd van den geduchten L. Veuillot. Met wat razende woede valt hij niet op ‘les pamphlétaires d'Eglise, les journalistes à robe courte, les cafards, crapules, crapauds, cyniques brocanteurs, pieds plats, masques déguisés, gredins orthodoxes, cuistres, coquins, monstres’ die Frankrijk aan Rome willen kluisteren en met bloedige geesels onder het oud slavenjuk doen bukken. Wat vischwijventaal! Hugo's pen krijzelt en krast onder het gedrang der spotwoorden en in zijn dolle vaart maakt ‘le bonhomme clément’ kladden op papier, vingers en menschen, hij die Judas zou sparen ware hij J.-C.
Hier nog eens zijn de boekprinten eene prikkeling geweest om ‘den zachtmoedigen man’ woedend en knarsetandend op Veuillot te doen vallen. Ten minste is het twijfelachtig wat er eerst werd gedaan, gedicht of geteekend. Wie was de inblazer, Hugo of E. Morin, onder andere, die in l'Année Terrible den katholieken kampioen verbeeldt met eenen klonter bloeds voor inktpot, bekroond met St Pieterskoepel? ‘Rodin's’ aan- | |
| |
gezicht is met vlekskens gespikkeld, zijne oogen zijn somber, zijn voorhoofd gerimpeld. Hij schrijft of liever hij is aan 't lasteren en bezwadderen en hij maant God aan, het gehoond en bloedend Frankrijk, met zijnen donder en bliksem tot inkeer te dwingen.
En de inlijsting? Boven Veuillot's hoofd, de dragonades in de Cevennen, onder zijne voeten ‘la Saint Barthélémy’, Avignon en Trestaillon, de zakdrager van Nimes!
In les Châtiments vertoont zekere Vogel ‘le tas des dévots’. Veuillot, in 't zwart, op den voorgrond; achter hem, behalve Montalambert eenen hoop apenwezens, met bloote tanden, vooruitstekende dikke lippen, ingedrukte voorhoofden, breede neuzen en monden, verwilderde haren, loensche oogen en smeerige kleêren. O die geestige Jood, verschooning M. Vogel!
Hugo was manhaftig en hij betreurde dat hij, Veuillot en zijne gezellen springende levend, niet kon te huis vinden om hen eens duchtig bij de ooren te trekken.
Et quand on va chez vous pour chercher vos oreilles
Vos oreilles n'y sont jamais!
Geen middel dus voor Achille om Thersite de kracht zijner vuist te doen gevoelen! Risum teneatis!
Al wat ik zegde tegen de onlangs hooggeprezen en vurig bezongen ‘goedheid’ van Victor Hugo berust op vaste gronden, voor zooveel de dichterlijke uitboezemingen van den ‘meester’ vast mogen heeten. Hoe Busken Huet en Jan ten Brink met de fransche dwepers durven spreken van de eerbiedige liefde van allen voor den vriendelijken grijsaard, den weldoener der armen, den gemeenzamen grooten edelen man, wiens ‘doux génie’ maar voor eéne zijde geschetst werd, toen men, bij het naderen van zijnen lijkwagen op den Pont de la Concorde, te zijner eer aan honderd gevangen duiven de vrijheid schonk, dat leggen wij niet uit dan door 't koleur hunner leesbrillen.
Een sleepdrager van ‘Olympio’ vond, om dezes
| |
| |
vitters (?) te schandvlekken, eene uitdrukking die vertaald in onze...... grove en lompe taal, slecht zou klinken: Pouailleurs du grand homme! Ewel, is men zulks omdat men zijne christene overtuiging, de oversten der H. Kerk, zijne vrienden, de regelen van den goeden smaak en de welvoegelijkheid voorstaat tegen een dwazen hoogmoedige, het zij zoo! nooit toch noemen wij Hugo's ongediert, onze-lieve-Vrouwe-beestjes!
E. Pauwels.
Kerkxken.
|
|