Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Jan Van Beers.SLAG op slag heeft de dood onze hoofdmannen uit de gelederen der Vlaamsche strijders weggerukt, en het jaar 1888 zal als een der noodlottigste in de Vlaamsche Beweging geboekt staan. Opvolgentlijk galmde de rouwklok over Vlaanderen, nu voor den hartvollen Renier Snieders, dan voor den te vroeg gestorven Julius Plancquaert, daarna voor den scherpzinnigen Nolet de Brauwere, voor Delgeur, voor Dodd, en eindelijk voor dichter Jan Van Beers. Hij werd ten jare 1821 te Antwerpen geboren. Hij was de zoon van een jeneverstoker, en verloor zijn vader toen hij slechts eenige maanden telde. Zijne moeder en zijne drie zusters, die zeer godvruchtig waren, gelastten zich met de taak zijner opvoeding. Later werd hij naar het klein seminarie van Mechelen gezonden om zijne studiën voort te zetten en te voltrekken. Daar maakte hij deel van den kleinen groep leerlingen die zich tot den priesterlijken staat geroepen voelden, en gedurende de verlofdagen, in de groote processie van O.-L.-V. Kerk te Antwerpen, den dienst van koorknapen waarnamen. Ook verwonderde het niemand Van Beers in de afdeeling der wijsbegeerte te zien treden, en iedereen dacht, dat hij zich aan den dienst des Heeren zou gewijd hebben zooals zijne vrienden Steveniers, Van Opstal, Smolders - die later redemptorist werd - en anderen. Het is gedurende zijne studiën in dit gesticht, dat | |
[pagina 214]
| |
Van Beers, wiens opvoeding niet gansch vrij was van Fransche inmenging, zijne liefde en zijnen iever voor Moedertaal en Vaderland voelde ontvlammen. Gedurende de verlofdagen wandelde hij eens rond in de straten der Scheldestad, toen hij voor de uitstalling van een boekhandelaar bleef staan en er een nieuw verschenen boek bemerkte: het was de Leeuw van Vlaanderen van Conscience. Van Beers die, misschien zoozeer als iemand anders, verwonderd was een Vlaamschen roman te ontmoeten, werd door nieuwsgierigheid aangedreven, en kocht het boek. Dit was de eerste stap tot de ontwaking. Hij las en herlas het meestergewrocht van zijnen genialen medeburger en nam het meê naar Mechelen om zijne makkers denzelfden weg te doen inslaan dien hij zich nu voorstelde te bewandelen. Gelijk het nu nog in meest al de gestichten van onderwijs gaat, mochten de leerlingen geene leesboeken bezitten, en dan zeker geene Vlaamsche, en het boek moest gestolen gelezen worden. Niettemin was de indruk door die lezing te weeg gebracht zóó gunstig dat er aanstonds een groepje studenten het voornemen vormde zich op de Nederlandsche taal toe te leggen. Van Beers, die tot hiertoe slechts de Fransche lier getokkeld had, beproefde nu ook de Vlaamsche snaren te spannen. Reeds te dien tijde bestond er onder de studenten der hoogere klassen eene Akademie, die nu nog bestaat, en die jaarlijks eene of meer séances littéraires et musicales gaf. Het is op eene dezer zittingen dat onze dichter zijne eerste Vlaamsche verzen voorlas. Het stuk getiteld: de Kermis in de Hel, begon aldus: - Op een hoop van gloênde rotsen
Midden in een solfermeer,
Waar de golven eeuwig klotsen
Staat de troon van Lucifeer. -
en was verdeeld in strophen die afgewisseld waren door het refrein: 't Is kermis, 't is kermis, 't is kermis in d'hel.
| |
[pagina 215]
| |
Het onderwerp was op de volgende wijze uiteengezet: Lucifer roept al de duivels bijeen om eens duchtig te feesten. Alle bereidsels waren daartoe gereed en reeds gingen spel en dans aan den gang. Eensklaps slingert God zijne bliksems uit de hoogte en de ‘gansche boel’ valt in duigen. Meermaals heeft men gezegd en geschreven dat dit stuk grooten ophef maakte, doch, meer waren de toehoorders ingenomen door de meesterlijke manier van voordragen van den jongen dichter, dan wel met den vorm of den inhoud van het stuk dat zelfs door velen, ja door de meesten afgekeurd werd om de eenvoudige reden dat eene kermis in de Hel, die ons als eene plaats van lijden voorgesteld wordt, een onaannemelijk iets is. Dat iedereen deze zienswijze niet bijtrad, valt licht te begrijpen; maar toch werd het stuk enkel toegejuicht en afgeschreven door diegenen die men gewoonlijk met den naam van esprits insubordonnés, of iets dergelijks, bestempelt. Nu was het jaar der wijsbegeerte ten einde geloopen en de leerlingen dezer afdeeling zouden, na het groot verlof, naar het groot seminarie overgaan om zich meer bepaaldelijk op de theologische studiën toe te leggen. Van Beers volgde zijne makkers niet, hij liet zijn eerste voornemen varen en nam weer zijnen intrek in het ouderlijk huis. Wanneer zijn vriend Hendrik PeetersGa naar voetnoot(1), die ook zijn studiemakker geweest was en levensvriend gebleven is, hem later de reden van deze onverwachte verandering vraagde, ontving hij dees kort en eenvoudig antwoord: ‘ik had geen lust meer’. Met meer iever legde Van Beers zich op de dichtkunst toe en in het jaarboekje van Vader Rens (1843) verscheen een gedicht van hem, gedagteekend 1842 en getiteld: Op de Schelde. | |
[pagina 216]
| |
Dit gedicht, het eerste dat hij in druk gaf, duidde reeds die keurigheid van woord en vorm aan waarover Van Beers zich in latere jaren beroemde. Het telde niet min dan vijftien negenregelige Strophen en luidde als volgt: Ha, mijn Schelde! 'k mag dan weder
Dobbren langs uw breeden plas;
'k Mag dan 't bootje weer ontkluistren
Dat zoo lang geketend was!
Ja, mijn Schelde! 'k juich, want 'k min u;
Ach! ik min u toch zoo zeer,
En het is zoo lang geleden
Dat 'k uw schuim niet heb doorsneden;
Nu doorsnij ik 't vrolijk weêr.
Intusschentijd had Van Beers de plaats bekomen van leeraar der Vlaamsche taal in het Mechelsch stadscollege Pitsemburg, waar Jan David te dien tijde bestuurder was. Na dit ambt gedurende een jaar tot ieders genoegen vervuld te hebben, werd hij wegens oogziekte genoodzaakt zijn ontslag te geven en weer trok hij naar Antwerpen, waar hij bij zijne zusters ging inwonen. Deze verzorgden hem om het meest en zouden hun leven voor dat van hunnen Jan ten beste gegeven hebben. Zijne oudste zuster Regina was voor hem waarlijk een tweede moeder en nooit, zelfs in latere tijden, zou Van Beers iets gedaan hebben dat haar zou mishagen of bedroeven. Eene kleine anekdote zal aan de lezers best doen verstaan hoe diep zijn eerbied was voor haar en hoe zeer hij al hare verlangens inwilligde. Jan was gewoon alle avonden om 10 ure naar huis te keeren. Op zekeren dag kwam madame Rachel, de beroemde tooneelspeelster, eene vertooning geven in den grooten schouwburg van Antwerpen. Van Beers trok er 's avonds naartoe met zijne vrienden, doch toen het kwaart voor tien ure was verliet hij de zaal, niettegenstaande het schertsen zijner makkers, en alhoewel hij zelf grooten lust voelde om tot het einde toe de vertooning bij te wonen... | |
[pagina 217]
| |
Deze onderdanigheid aan zijne goede zusters bleef hij altijd gestand en in niets zou hij hunnen wil te buiten gegaan hebben zelfs toen hij reeds, gelijk hij zegde, aan 't sjauwen (vrijen) was met de bevallige dochter van Vader Mertens, den stadsbibliothecaris. Van zijne oogziekte genezen, bekwam Van Beers eene plaats als stadshulpbibliothecaris, won 600 fr. 's jaars en bekleedde dit ambt tot in het jaar 1849. Gedurende dit tijdstip is hij werkelijk gemengd geweest in al de werkzaamheden der jonge vaderlandslievende Vlamingen. Van tijd tot tijd was er van hem een gedicht verschenen in het blad van P. Van Kerkhoven: Kunst- en Letterblad. Deze gedichten hadden weldra op hem de aandacht getrokken van Conscience en Jan De Laet die den jongen dichter gingen opzoeken, en hem als lid voorstelden in de rederijkerskamer den Olijftak, waar hij later voor de eerste maal zijn Zieke jongeling voorlas. Het is in dit gezelschap dat hij in aanraking kwam en nadere kennis maakte met de leiders der toenmalige Vlaamsche Beweging en met hen aan alle werkzaamheden deel nam. Zoo was het, dat hij met Verspreeuwen, Conscience, De Laet, Th. Van Rijswijck, Heremans en Hendrik Peeters, het Taelverbond hielp stichten. Het is in dit tijdschrift dat later opvolgentlijk onder de hoofdredactie stond van Hendrik Peeters, Heremans en eindelijk van Génard, dat Van Beers zijne eerste proeven schreef in proza. In den eersten jaargang schreef hij Graaf Jan van Chimay, een romantisch verhaal in zeer opgeschroefde taal, met onwaarschijnlijke en overdreven omstandigheden gelijk het ziekelijke romantism van dien tijd het vereischte. Daarna, in den vijfden jaargang verscheen zijn Frans den Hakkelaer, die veeleer eene dichterlijke bespiegeling was dan wel een romantisch verhaal. Beide onderwerpen deden aan Van Beers weldra gevoelen dat zijne pen voor geen proza gesneden was, en dat hij eene andere richting moest inslaan. Van dan | |
[pagina 218]
| |
af wijdde hij zich voor goed der dichtkunst en begon met Livarda die rij heerlijke gedichten, waarover wij met recht mogen roemen en die den naam van den dichter in het buitenland bekend en geëerd maakten. Eene andere stichting waaraan hij medewerkte en wier herinrichting vóóral in de huidige omstandigheden te wenschen ware, is die van het Heilig Verbond. Pol De Mont in zijne levensbeschrijving over Hendrik Conscience, deelt ons eene autographie mede van eene bijeenroeping tot de vergadering en oppert de veronderstelling dat Van Beers wellicht van het Heilig Verbond deel maakte. Het is ons nu met zekerheid bekend dat de dichter lid was van dit geheim genootschap en zelfs in zekere mate tot dezer val heeft medegewerkt. Het Heilig Verbond, gesticht in 1845 onder voorzitterschap van Dr Van Meerbeek, bestond uit twee kamers. De Heeren Conscience, De Laet, J. Geefs, Mathijssens, Hendrik Peeters, Van Beers, Van Kerkhoven, Van Meerbeek, Th. Van Rijswijck, Verspreeuwen, Vleeschouwer, Wappers en Zetternam (Dierickx) vormden de eerste kamer van het Rubenskamp dat tevens het hoofdkamp van België was. De tweede kamer telde 25 leden, en daar de leden der eerste kamer in de tweede moesten stemmen wat in de eerste door de meerderheid was aangenomen, zoo werd gewoonlijk alles wat in de eerste kamer besloten was gemakkelijk in de tweede doorgedreven. Nu, eene der bepalingen van de wet luidde dat het den leden verboden was, zonder toelating der eerste kamer eenig politiek schrift uit te geven. - Het was in het jaar 1847. Conscience, De Laet, Vleeschouwer en Door Van Rijswijck - die later gedwongen werd aan den Schrobber meê te werken - gaven voor het eerst den Roskam uit. Zij gingen dus tegen die bepaling in. Mathijssens, Peeters, Verspreeuwen en Zetternam en Van Beers, leden der eerste kamer, teekenden verzet aan en de maatschappij viel. Negen maanden lang bleef het strijderskorps ver- | |
[pagina 219]
| |
strooid, toen op zekeren dag Van Beers en Peeters op de Groenplaats wandelden en Conscience ontmoetten. Deze vroeg hun aanstonds of zij nog moften; de vrede werd gesloten en weldra waren zij het eens om eene nieuwe maatschappij in het leven te roepen. Dezelfde maand nog vergaderden zij in den Grenaatappel, nabij de Beurs, en stichtten de maatschappij Voor Taal en Kunst, die na korten tijd de machtigste der stad werd doch op hare beurt moest te niet gaan door de ongelukkige inmenging der politiek. Nu was de dag gekomen dat Van Beers Antwerpen zou verlaten. Hij was geroepen om de Nederlandsche taal aan de staatsnormaalschool van Lier te gaan onderwijzen, en daar zou hij voor de Vlaamsche zaak de grootste diensten bewijzen die wij hem te danken hebben. Het is daar dat hij gansch dat geslacht onderwijzers vormde, die later in stad en dorp, op hunne beurt, de liefde zouden weten in te boezemen voor onze schoone Moedertaal en haar langzamerhand recht zouden doen geworden. Niet alleen was zijn onderwijs doelmatig en ernstig, maar de zedelijke invloed dien hij op de normalisten uitoefende, de eerbied, de liefde die iedereen voor hem gevoelde waren de machtigste hefboomen die het werk van Van Beers vergemakkelijkten. Buiten de lessen, nam hij alle gelegenheden waar om het goede zaad te verspreiden. Dikwijls vergezelde hij de leerlingen op de wekelijksche wandeling, schaarde eenige der ieverigsten rond hem, sprak hun over ons verleden, over letterkunde en letterkundige grondbeginselen en wisselde soms dit ernstig en leerrijk onderhoud af door het aanheffen van een lustig Valete studia of een Io Vivat! Geen middel liet hij onaangewend om den ijver der leerlingen aan te vuren en zijne oud leerlingen zullen voorzeker nog met genoegen herdenken hoe zalig diegene was, wiens werk waardig gevonden was in de les, door Van Beers zelf voorgelezen te worden. Dat was eene belooning en eene aanprikkeling, want het zette menig student aan om ook naar die eer te | |
[pagina 220]
| |
streven en voortaan ernstiger te werken. Gebeurde het soms dat hij onder zijne leerlingen den eenen of anderen ontdekte die door de Voorzienigheid beter van geest bedeeld was dan de anderen, dans wist hij dezes hoedanigheden te ontwikkelen en in den rechten weg te besturen. Dit was bij voorbeeld het geval met Jan Van Droogenbroek, die reeds te dien tijde door Van Beers geschat en bemind werd, en wien hij steeds de innigste genegenheid heeft toegedragen tot het einde zijns levens. Eene bijzonderheid die wij niet mogen vergeten en die plaats greep in dit tijdstip van des dichters leven, was de prijskamp door het staatsbestuur uitgeschreven tot het vervaardigen van een treurdicht op het afsterven der koningin. Van Beers nam deel aan dezen wedstrijd doch zijn gedicht werd in de schaduw gesteld door dit van den Noord-Nederlander Bogaers, den dichter van den Togt van Heemskerk naar Gibraltar. Onze Vlaamsche dichter bekwam slechts den tweeden prijs maar weigerde dezen te aanvaarden zich hierop beroepend dat de Zuid-Nederlanders alléén mochten meêdingen. In den grond was dit misschien ook wel de zienswijze van het staatsbestuur, doch aangezien deze voorwaarde niet uitdrukkelijk bepaald was, bleef het Bestuur bij zijn eerste besluit en Van Beers bij zijne weigering, ten gevolge derwelke, zoo wij het goed voor hebben, zijn gedicht ook in het staatsblad niet werd overgenomen. Het is ook gedurende zijn professoraat te Lier dat de twee eerste bundels zijner gedichten in druk gegeven werden. De eerste: Jongelingsdroomen verscheen in 1853, en de tweede Levensbeelden in 1859. In 1860 werd Van Beers leeraar benoemd in het koninklijk Athenaeum te Antwerpen. Hetzelfde jaar nam hij met zijn tweeden bundel deel aan den vijfjaarlijkschen prijskamp waar Prudens Van Duyse bekroond werd. In 1869 kwam zijn bundel Gevoel en leven van de pers, en in 1870 dong hij er meê naar de vijfjaarlijkschen prijs, doch het werk werd van de hand gewezen omdat | |
[pagina 221]
| |
het in Holland gedrukt was. In 1880 bood hij het weer aan en nogmaals werd het geweigerd omdat het niet voldeed aan de bepaling dat een aangeboden werk binnen de vijf voorgaande jaren moet verschenen zijn. Eindelijk werd hij bekroond in den prijskamp van 1884 met zijne Rijzende blâren. Te dier gelegenheid ontstond er in Zuid-Nederland een hevige pennetwist over Van Beers en ook wel eenigszins over zijne dichterlijke waarde. Het vuur werd geopend door Wazenaar die in eene rij van artikels het besluit van den jury aan de kaak stelde en de degelijke waarde van Van Beers' gewrocht betwistte. Wat meer is, hij beweerde dat Van Beers met zijne Rijzende Blâren niet kon meêdingen, omdat zij zekere gedichten bevatten die niet binnen het bepaalde tijdperk van vijf jaren geschreven waren. Het is, noch onze taak, noch hier de plaats om uitspraak te doen over dezen twist, wij maken er enkel melding van omdat het feit eene zekere opschudding te weeg bracht, waarvan de gevolgen nog eenigszins voortduren. Een ander feit dat meer te betreuren is, is de rol die men Van Beers doen spelen heeft in den onredelijken strijd malgré tout tegen de Vlaamsche Academie. Deze instelling werd door koninklijk besluit van 8n Juli 1886 goedgekeurd en Van Beers bevond zich natuurlijk onder de 18 eerste leden door een ander koninklijk besluit benoemd. Wanneer deze leden zelf moesten overgaan tot het benoemen van een zevental andere leden, kwam de domme politiek er zich weer meê bemoeien om, gelijk het gewoonlijk gaat, de beste zaken te bederven. De heeren Van Beers en Max Rooses beweerden dat de liberale partij niet genoegzaam in de Academie vertegenwoordigd was en wilden bij deze kiezing hunne eischen aan de andere Academieleden opdringen. Dezen waren geenszins bereid om zich zoo vierkantig te laten overreden of overheerschen en de kiezing viel niet uit volgens de wenschen der twee bovengemelde Heeren. Diensvolgens dienden zij hun ontslag in en verlieten | |
[pagina 222]
| |
de vergadering. Het is onaannemelijk dat Van Beers hier uit eigen beweging gehandeld heeft. Ten eerste omdat hij die overdreven liberaal niet was voor wien wetenschap en letterkunde van de politieke zienswijze niet kunnen gescheiden worden. Gansch zijn verleden komt daar tegen op, nooit was hij een dwarsdrijver geweest en alhoewel stijfhoofdig aan zijne eigen meening houdend, toch wist hij deze op voorafgaand overleg en rijp nadenken te steunen. Altijd wist hij dan ook zijne houding te verrechtvaardigen. Met deze laatste gebeurtenis was het echter gansch anders gelegen. Wanneer zijne beste vrienden hem hier over spraken, hetzij vóór dat hij dit besluit genomen had, om het hem af te raden; hetzij daarna om eenigszins deze zijne handeling te kunnen begrijpen dan antwoordde hij onveranderlijk kortaf: ‘neen’ en wilde er niet van hooren spreken. Wel is waar was Van Beers, die in vroegere jaren altijd zoo vrolijk, zoo spreekzaam was, wiens hart zoo dikwijls in dit zijner vrienden overstroomde, in de latere jaren zeer terughoudend geworden. Doch eene andere reden had Van Beers moeten weerhouden aan deze kuiperij deel te nemen. Wat wilden hij en Max Rooses bekomen? Er moesten meer liberalen in den schoot der Academie opgenomen worden. Welnu, gelijk Nolet de Brauwere in zijn vlugschrift zeer wel doet opmerken, was hun vertrek, dat natuurlijk het getal liberalen verminderde, het goede middel niet om hun doel te bereiken. Wat meer is, hun ontslag dat eenerzijde goed- en andererzijde afgekeurd werd, heeft zulke ontijdige en overdreven artikels in het licht geroepen, dat vele schrijvers, hoewel alleszins verdienstige mannen, door hunne hevige en systematische aanvallen hunne plaats in dit letterkundig korps onmogelijk gemaakt hebben. Dubbel hebben zij dus het spoor bijster geloopen en stellig heeft hier Van Beers de Vlaamsche belangen op het altaar of beter op den brandstapel der politiek ten offer gebracht. Hij had zich op het einde van zijn loopbaan | |
[pagina 223]
| |
met het politiek ingelaten, en deze heeft hem overrompeld. Het leven, zooals een zijner vrienden mij zegde, is eene slijkstraat, en wäar is de man die er zonder een spatje doorkomt? Wat er ook van zij, en hoezeer wij zekere feiten in Van Beers' openbaar leven betreuren, toch willen en moeten wij den dichter hulde brengen, toch heeft zijn afscheid ons pijnlijk getroffen en zal eene groote leemte laten in de gelederen onzer eerbiedwaardigste mannen. Ziedaar zoo trouw mogelijk den Van Beers die ons door den dood ontnomen is. Wij hebben met hem ‘een stuk van ons bloedend herte, een stuk van onze liefde, een stuk van Vlaanderen en zijne heerlijkheid ten grave gedragen. Verstomd is nu die mond met altijd aanmoedigend woord, roerloos dit hart van edelst bloed omspoeld, dood het brein waar al het schoone, al het verhevene, zich in zuivere en wonderbare beelden weerkaatste! Dit alles legden wij ten grave, verbeurd en verloren voor altijd’. En toch blijft er ons nog iets over, het edelste gedeelte om zoo te zeggen, den weerlicht van zijn geest heeft hij ons in zijne werken achtergelaten, de uitdrukking zijner fijnste gevoelens heeft hij daarin verzameld om ze Vlaanderen en der nakomelingschap te wijden. Wel is waar, de letterkundige nalatenschap van Van Beers is niet zeer groot, en voor een man wiens levensbaan nog al tamelijk lang geweest is zullen een vijfhonderdtal bladzijden eene schaarsche voortbrengst schijnen. Gelukkig kan de hoedanigheid ons hier gemakkelijk het gebrek aan hoeveelheid vergoeden. Men heeft dikwijls gezegd dat Van Beers zeer moeilijk dichtte, maar dit gezegde is algemeen kwalijk opgevat geweest en uitgelegd. Was het de boom die geene kracht of geen sap genoeg had om vele vruchten te kunnen dragen of was het de hovenier die dapper het snoeimes in de takken sloeg om enkel de beste vruchten te laten gedijen? Van Beers zelf zegde dat hij lui was in den dienst der | |
[pagina 224]
| |
Poëzie, doch Ida van Düringsfeld doet te recht opmerken dat het veeleer uit eerbied was voor haar dan wel uit luiheid dat hij zoo weinig schreef. Ziehier eene kleine anekdote die ons zal aanwijzen hoe deze schijnbare onvruchtbaarheid moet verstaan worden. Van Beers was eens op wandeling met een zijner oud-leerlingen, die nu een zijner beste vrienden en zijn waardigste gezel op den zangberg geworden was. Zij spraken over letterkunde en letterkundige strekking en beweging, en over de vruchtbaarheid van zekere dichters, enz. enz. - Ja, zie Vriend, zei Van Beers, daar zijn van die dingen die men aan iedereen niet kan zeggen; maar zoudt ge gelooven dat er in mijne stukken verzen zijn die ik tot tien en twaalf maal veranderd heb? Ne mensch heeft een gedacht, en om dit gedacht uit te drukken bestaat er ééne juiste uitdrukking die volkomen zegt wat ge gevoelt en door geene tweede, gezochte of gesmeede woordenkoppeling kan vervangen worden. Die uitdrukking is dusdanig dat, wanneer men ze gevonden heeft, het onmogelijk is het denkbeeld dat gij uitdrukt nog beter weer te geven; en aan elk onzer denkbeelden beantwoordt zoo eene gepaste uitdrukking. De kwestie is nu van ze te zoeken en te vinden, en ziedaar hoe het komt dat ik zóó dikwijls verander tot dat het mij onmogelijk schijnt nog beter te zeggen. En de dichter volgde zoo trouw dit systeem dat hij voor zijne Begga papier genoeg gebruikt heeft om gansch een boekdeel te schrijven. Het is dus niet zonder reden dat Van Beers er op roemde dat er aan den vorm zijner gedichten niets te verbeteren was. Hij geleek die schilders onzer Oude School die zoo schitterend met de kleuren wisten te tooveren en zoo juist een licht- of zonnestraaltje wisten te leggen daar waar zij het wilden hebben, om juist te doen uitschijnen wat hun het voornaamste scheen en niets anders. Het is zeer eigenaardig de letterkundige ontwikkeling van Van Beers na te gaan. Elk zijner bundels is als een stap | |
[pagina 225]
| |
vooruit op den weg der volmaaktheid. De eerste, Jongelingsdroomen is gansch in den trant van dit tijdvak. De invloed van Byron deed zich in onze letterkunde tastbaar gevoelen. Beets had hem in Noord-Nederland vertaald en nagevolgd en Ledeganck had het genre in Zuid-Nederland overgeplant. Niet minder was de onrechtstreeksche invloed dezer poëzie welke door Lamartine in Frankrijk en ook bij ons binnengesmokkeld werd, want de dichter van Graziëlla werd in die dagen als de God der dichtkunst aanzien. De eerste gedichten van Van Beers verraden dien invloed en naar te oordeelen van zijne jongelingsdroomen, was het te vreezen dat hij denzelfden weg zou gevolgd hebben van al de anderen, en dit was des te meer te vreezen dat hij meer begaafd was en in staat was het des te beter te doen. Rosa Mystica, Lelie en Roos, Weenen, Liefdetranen en De Jongeling en de Duif behooren gansch tot deze poëtische school, en het is wonder, hoe wij nevens deze stukken van overdreven gevoelerigheid in denzelfden bundel die schoone gewrochten aantreffen zooals Licht! Livarda, Bij het kerkportaal. Het eerste dezer gedichten staat gansch alleen, gansch op zich zelf in deze verzameling. Niets is er in de andere gedichten te vinden dat eenigszins aan dezen zielekreet doet herinneren. Licht is waarlijk de roep van het hart des dichters wien het schoone zonnelicht sedert lange maanden ontzegd was. Zie! als het daagt in het Oosten, dan juicht
Gij heemlen; dan tintelt van vreugd
Het grondeloos blauw uwer sferen; dan kleedt
Gij de wiegende wolken in purper en goud.....
Hier is niets overeenkomstigs, niets gezocht noch bewerkt. Het gedicht ligt daar vóór ons gelijk het aan dichters ziel ontsproten is. Hij dichtte hier onder een inwendigen aandrang: poëzie was hem eene behoefte des harten. | |
[pagina 226]
| |
Livarda, gelijk Ida van Düringsfeld zegt, is in den zuiversten en hoogsten zin een jongelingsgedicht, bloeiend, kleurrijk, naïef en lieflijk treurig gelijk de jonkheid zelf. Die verlossing door een Engel is prachtig en Livarda zelve is zekere de edelste ‘maagdelijke blom’ die ooit een Engel naar den Hemelschen bloemengaard gebracht had. In geen enkel zijner latere gedichten heeft Van Beers deze greep weergevonden. Men moge opwerpen dat het onderwerp toch eene legende is. Ja, maar zóó lief, zóó roerend, zóó aandoenlijk dat het waarlijk deugd aan het hart doet deze bladzijden te herlezen. Er ruischt door dit gedicht dat onnoemelijk iets dat wij in de legenden der middeleeuwen wêervinden en waarvan de kleurenpracht, gelijk die der tafereelen Van Eycks en Memlincs, door den tijd noch geschonden, noch verminderd wordt. Het Kerkportaal duidt eene heel andere richting aan, de dichter begint zich zelf te worden, hij voelt de macht om op eigen vleugelen te vliegen en zich eene persoonlijke richting af te teekenen, en laat ons den overgang gevoelen tot de meer gezonde en meer persoonlijke poëzie, waarvan de tweede bundel: Levensbeelden ons een treffend voorbeeld geeft in den Bestedeling en in welker trant de dichter ons later Martha de zinnelooze, Begga en in Verlof, geven zal. Hier is nu Van Beers de meester geworden, hij heeft het spoor gevonden waarin zijn geest zich zijn eigen gevoelde; dit is zijn genre dat vóór hem door niemand zoo gelukkig bewerkt werd en dat aan niemand geraadzaam zou zijn na te volgen. Op de lier van Van Beers kan men zulke akkoorden slaan, doch het zou moeilijk, misschien onmogelijk zijn een tweede snarentuig in dien toon te stemmen en de meest begaafde dichter zou er wellicht het beste gedeelte van eene rijkbedeelde natuur aan verspillen deze verhalen zoeken na te volgen, omdat hij voor zich zelf het spoor zou bijster loopen. Dit zij gezegd voor diegenen die denken dat Van Beers school zal of zou moeten vormen. | |
[pagina 227]
| |
Wat ons in deze tafereelen het meest treft is eenvoud en waarheid. De helden spreken en handelen gelijk wij gewoon zijn zulks door de lieden van hunnen stand te hooren en te zien, en de dichter heeft steeds behendig den lezer aan zijn verhaal weten te boeien door het invlechten van 't een of ander karakter dat ons als een zinnebeeld van eerlijkheid en rechtschapenheid voorkomt: hij schept ons helden, gelijk Jan Ferguut zegt, waarmêe wij nadere kennis zouden willen maken, wien wij de hand zouden willen drukken, met wien wij op gemeenzamen voet zouden willen leven. Wie kent den schilder uit den Bestedeling niet? en wien doet het geen goed bij het besteden dier Kinderen, - weezen! die nooit
glimlach van vader noch moeder
Kenden, - of kenden alleen
om hem levenslang te betreuren, -
op het oogenblik dat Wardje voor veertien gulden zal verpacht worden die heldere basstem te hooren roepen ...... ik neme voor niet hem?
Wie is niet ingenomen met de edele karakters van Begga en Frans van den kuiper? Wie ziet bij het lezen dit, zoo meesterlijk geschetst tafereeltje niet: Frans had nog eene flesch
ontkurkt, en de kuiper, zijn pijpken,
(Vast al het derde of het vierde!)
uit de glimmende tabakdooze
Stoppende, knikte, zoo 't scheen,
Stil tegen zijn eigen gepeinzen.
Dan, tot klinken zijn glas
optillende: ‘Vader!’ zoo schertste
Frans, zie! wat het ook zij,
waarom ge zoo heimelijk meesmuilt,
'k Drink er een teug op, daar!’
En de oude, met vlugge beweging
Tegenklinkende: ‘Top!
jandorie! dat gaat me!’ en hij golsde
't Glas in eenen enkelen slok
met blij tongklappen naar binnen.
| |
[pagina 228]
| |
De derde bundel van 's dichters werken Gevoel en leven maakt ons nu bekend met eene andere zijde van zijn genie en levert ons die prachtige wijsgeerige en staatkundige stukken die wij nooit uit de pen van Van Beers zouden verwacht hebben, en iedereen verbazen door hunne diepe, ernstig wijsgeerige opvatting, eene ader aan dewelke de dichter tot hiertoe nog niet geput had. Van dezen aard zijn: de oorlog, de stoomwagen en vooral het gedicht Maerlant, dat niet alleen een oppervlakkig gelegenheidsdicht is maar eene grondige studie - en wel eene der beste - over den middeleeuwschen meester. Daar schildert Van Beers in breede forsche trekken de heilige roeping van den Dichter: Een waarheid zaaier worde hij, een maatschapstichter,
Steeds bouwend aan het goede, en met het kwade in strijd.
Dat zij de take van (zijn) leven!
Daar geeselt hij diegenen die tijd en geest aan beuzelarijen verkwisten met ...... Hier en ginder
Te fladdren, als de dartle vlinder
Voldaan, als hij zijn kleurenpracht
Ten toon mag spreiden,
en steeds bedacht op eer en roem ...... die, zoo ras hij werd geboren
Vergallemt der winden âam.
Buiten deze gedichten van langen adem heeft Van Beers er zeker nog andere geschreven van minderen omvang maar niet van mindere waarde. Zoo b.v. de zieke jongeling een der beste stukken uit zijn eersten bundel en dat, het zij in school- het zij in liefhebbersprijskampen, honderden en honderden malen voorgedragen werd. Verder Kaatje bij de koe, arme grootvader, Tante Geertruid, zijn zwanenzang, aan mijne jongens en andere, alle even tintelend van frisscheid of zachte weemoed. Het laatste gedicht dat in de volledige uitgave | |
[pagina 229]
| |
zijner werken voorkomt, en waarover reeds zoo dikwijls en nu ter gelegenheid van zijn afsterven nog zooveel gesproken werd, is zijn Confiteor. Of dit stuk wel eene ware bekentenis of belijdenis is, daaraan durven wij sterk twijfelen. Dat het stuk bij zijn verschijnen zelfs onder de vrienden van den dichter groot opziens baarde, dat kunnen wij licht gelooven, en dit is een bewijs te meer dat niemand zich ooit verbeeld had in Van Beers den vrijdenker te vinden, die zich hier openbaarde. Voor ons werd dit stuk opgesteld in eene vlaag van misnoegdheid. Zooals Max Rooses zegt werd het onderwerp ontleend aan een ongelukkig voorval dat den dichter van nabij aanging. Een zijner bloedverwanten die in een dorp te gelijker tijd koster, orgelist en onderwijzer was, geraakte door de ongelukswet van 1879 in oneenigheid met zijne geestelijke Overheid, verloor twee zijner drie ambten, werd eenige maanden nadien ziek en stierf. Van Beers die ten rechte of ten onrechte staande hield dat de man verkwijnd was aan verdriet hem door de katholieken berokkend, zegde desaangaande aan een zijner vrienden, wien hij het voorval vertelde: ‘dat is op geenen blauwen steen gevallen; dat zullen ze mij betalen,’ en de Confiteor was in des dichters geest besloten. Het is niet onwaarschijnlijk dat hier de stoffelijke kant een weinig in de weegschaal gerekend werd, (des te meer daar het Van Beers in den persoon van een bloedverwant raakte), en hem deze belijdenis van ongeloof deed afleggen die wij bij den achttienjarigen jongeling reeds zouden moeten aannemen indien wij geloof hechtten aan het woord: En zie! dat was gelijk de laatste drop,
Die mijn gemoed deed overloopen: 'k smeet
Mijn pen daarheen, en riep: ‘dat is gelogen!
De kerk gebood: al 't bloed komt over haar!’
De Heer Rooses houdt staan, dat sedert toen het geloof der kinderjaren nimmer wêerkeerde, en heeft het | |
[pagina 230]
| |
heel hoog op met het bloedige visioen dat eenigszins aan een afkooksel gelijkt van den Songe d'Athalie. Ik kan maar niet aannemen dat reeds op achttienjarigen leeftijd het geloof reeds zóó zeer zou aan het wankelen geweest zijn in het hart van een man die, - zonder van latere tijden te spreken - tot op zijn acht-en-twintigste jaar trouw gebleven is aan meer dan de volstrekte voorschriften van den godsdienst. Het is ons bekend, dat Jan Van Beers, tot op het tijdstip dat hij de stad Antwerpen verliet om naar Lier over te gaan, 't is te zeggen tot het jaar 1849, alle zondagen 's morgens ten 9 ure de mis bijwoonde die gelezen wordt aan den linken altaar, in de kruisbeuk van St-Jakobskerk, en dat hij 's namiddags ten drie ure regelmatig naar het lof ging in de Jezuietenkerk. Zelfs scheen er soms nog eene genster der vorige bestemmig uit zijn hart op te schieten, die hem nog aan het priesterschap deed denken. Zoo gebeurde het dat zeker Pater Lambrechts, redemptorist, in O.L.V. Kerk de passie prêekte. Van Beers ging er naar toe met eenige Vlaamsche vrienden en zegde al droomend na het sermoen: ‘Wat is het bekoorlijk zoo eene menigte door het woord te kunnen boeien en vervoeren.’ En toen een zijner makkers hem opmerkte: ‘dat het nog niet te laat was om dat baantje in te slaan’ antwoordde hij: ‘er was een tijd dat ik daar zot van was, nu is de tijd voorbij.’ Indien wij deze bijzonderheden aanhalen, dan is het niet om zelfs een schijn van afkeuring te werpen op den jongen man die den baan tot het priesterambt verlaten heeft. Het is enkel om te bewijzen dat het niet noodig is met den Confiteor zoo hoog als geloofsbelijdenis op te loopen. En hadden des dichters vrienden zich hierop niet beroepen om een antwoord te geven aan dezen die zijn droevig einde betreuren, voorzeker zouden wij ons wel gewacht hebben er iets over te reppen. Wanneer wij den naam van Van Beers uitspreken, | |
[pagina 231]
| |
dan herdenken wij den dichter, den meester die aan zijn volk zoo menig tafereeltje van zuivere zeden, van edele gevoelens heeft opgehangen; dan denken wij aan den ziener, aan den zanger dien wij verloren hebben, aan die perel die der kroon van de Vlaamsche Maagd ontviel. Wij noemen en eeren in hem den man die ons zoo menig genoeglijk uur verschaft en ons in zijne gedichten het geluk van eigen haard en eigen zeden doet waardeeren en liefhebben en, treurig om het verlies van dien man, door de Voorzienigheid zoo rijk begaafd en die de weldoende stralen zijner liefde zoo koesterend over Vlaanderen heeft geschoten, herhalen wij ............. Ach!
De man had toch zijn volk zoo hartlijk lief!
Houdt, vrienden, zijne gedachtenis steeds in eer!
James.
|
|