Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Cyrus.
| |
[pagina 164]
| |
kenner zou nog heden, bij middel der betoogregels van het mythologisch zonnestelsel, aan Cyrus, den koning der Perzen, een wezenlijk bestaan durven ontzeggen? En dat nu al Bauer in het verhaal van Cyrus' geboorte en wonderbare behoudenis eene weerspiegeling vindt van aanverwante sagen, zoo wel uit de mythologie der Germaansche als uit die der Indische en Semitische volken, moet daarom gansch de geschiedenis van den Perzischen held eene sage, een verdichtsel, genoemd worden? Het beweren van M. Gittée bevreemdde ons des te meer, omdat over eenige jaren merkwaardige wiggeschriften, uit de puinen van het aloude Babylon opgedolven, een schitterend licht zijn komen verspreiden over de geschiedenis en de heldendaden van Cyrus; omdat in deze laatste jaren de grootste geleerden van Europa - wier schranderheid, volgens de uitdrukking van Mgr de Harlez, tot aan het genie grenst, - in menigvuldige tijdschriften twistvragen opwierpen en bespraken, niet over het bestaan, maar wel over den stamboom en het koningschap van het Akhemenidisch vorstenhuis. Dit doet ons gelooven dat de nieuwontdekte oorkonden over Cyrus nog weinig gekend zijn. Daarom zouden wij gaarne voor de lezers van het Belfort eene korte schets van Cyrus' geschiedenis ontwerpen en terzelfder tijd aantoonen, dat de bijzonderste trekken van het leven diens veroveraars, zooals Heródotus het heeft beschreven, op eene schitterende wijze bevestigd zijn geworden door de ontdekkingen in Perzië en Assyrië. Meteen zullen wij ook bewezen hebben, hoe ongerijmd het is, Cyrus als een mythus te beschouwen, en wij zullen niet genoodzaakt zijn eene rechtstreeksche wederlegging te leveren der drogredenen van de mythologen, die dit gevoelen in omloop hebben gebracht.
Wat in het leven van Cyrus den Groote meest in het oog springt, is wel zijn opstand tegen Astyages, den koning der Meden, zijne verovering van het Medische Rijk en zijne heerschappij over het Assyrische volk. Welnu, de laatste vondsten in het Oosten zijn die gebeurtenissen komen staven en toelichten; en wat meer is: de wiggeschriften der Babylonische koningen hebben zelfs de echtheid bevestigd der stamouders, die Heródotus aan Cyrus geeft. Leveren wij op de eerste plaats het bewijs van dit laatste punt, om later achtereenvolgens de andere af te handelen. In het eerste hoofdstuk zijner ‘Historiën’ zegt ons Heródotus, dat Cyrus de zoon was van Mandanê, dochter van den Medischen koning Astyagès, en van den Pers Cambysès; dat hij derhalve uit het geslacht der Akhemeniden gesproten was. Dit wordt echter tegen- | |
[pagina 165]
| |
gesproken door Nicolaüs van Damascus en door KtesiasGa naar voetnoot(1). Deze laatste beweert, dat Cyrus hoegenaamd niet vermaagschapt was met Astyagès; hij houdt hem voor den zoon van eenen baanstrooper en van eene geitenhoedster. Het was te vermoeden, dat deze twee laatste getuigenissen niet veel geloofwaardigheid verdienden, dewijl Nicolaüs van Damascus bloot Armenische overleveringen mededeelde en Ktesias, naar de getuigenis van PhotiusGa naar voetnoot(2), een vijand was van Heródotus, en in zijne geschiedenis gretig naar de gelegenheid greep om den vader der historie tegen te spreken. Daarenboven deed reeds een oud gekend opschrift de weegschaal der geloofwaardigheid langs den kant van Heródotus overhellen: Nabij het vermaard graf, door de hedendaagsche Perzen Takt-i-Mâder-i-Suleiman, ‘de troon van Salomons moeder’ genaamd, en ten onrechte voor de grafstede van Cyrus gehouden, verheft zich een groep bouwvallige zuilen. Een dezer is versiert met een halfverheven beeldwerk, dat eene zonderlinge menschengestalte voorstelt: het is een personage in een met franjen afgezet kasuifel gewikkeld; draagt op het hoofd eenen helm, waarboven het geheiligd uraeus uitsteekt en laat van de schouderen vier vleugels uitgaan, twee naar boven, de anderen benedenwaarts gericht: dit is, naar de bewering van Heródotus (I. 209), het zinnebeeld der koninklijke macht. De bevoegdste oudheidkundigen, en o.a. de betreurde Fr. Lenormant, beweren, dat dit gesteente de beeltenis voorstelt van den jongen Overste der Perzen. En inderdaad boven het hoofd leest men vijfmaal het eenvoudig opschrift;
1o in het Perzisch: Adam Kurusch, Khschayathiya, Hakhamaschiya; en 2o in het Ansaniaansch: U Kuras Unan Akkamannisiya; wat in het Vlaamsch beteekent: Ik, Cyrus, de koning, de Akhemenide. Trouwens, de echtheid van dit opschrift kan aan geen twijfel onderhevig zijn: het oude monument verheft zich in de vlakte van het huidig Meched-Moerghâb (Mourgab), op de Polvar, ter plaatse waar eertijds de Akhemenidische stad Passargade lag, en waar Mr Dieulafoy de grondvesten ontdekt heeft van een paleis, door Cyrus gesticht op de plaats zelve waar hij Astyagès versloeg. | |
[pagina 166]
| |
Dit opschrift bewees dus, dat Cyrus wel degelijk uit de Perzische familie der Akhemeniden gesproten was; maar wie zijn vader geweest was, bleef nog in het donker, totdat wij het door eene andere vondst te weten kregen. Inderdaad, op eenen tichelsteen, door M. Loftus te Senkéréh, in Neder-Chaldea, gevonden, en door hem in 1850 naar Engeland overgebracht om in het Britisch Museum bewaard te worden, leest men in het Assyrisch de vier volgende, gedeeltelijk uitgewischte, regels: Kura(s)... banu
Bit-Saggatu u Bit-Zidda
Abil Kambuziya
.... dannu anaku.
Waarvan de beteekenis luidt: Cyrus... oprichter
van Bit-Saggatu en Bit-Zidda
zoon van Cambyses
[den koning] machtigen, ikGa naar voetnoot(1).
Zooals men het ziet, noemt Cyrus hier zichzelven: zoon van Cambyses, dezelfde benaming welke wij bij Heródotus aantreffen. Dit inschrift, opgesteld in de taal der Babyloniërs, de overwonnenen van Cyrus, toont ons tevens dat de Perzische koning in het opstellen der ambtelijke teksten zijner kanselarij, dezelfde gewoonte volgde als de koning van Babylon. Maar wat de hier besproken zaak gansch buiten kijf stelt, is een bericht dat wij lezen op eenen uit gebakken potaarde vervaardigden cylinder van Cyrus, die in de lente van 1879 door eenige Arabische werklieden, onder toezicht van den heer Hormusd Rassan, ontdekt werd. De verdelger der Babylonische heerschappij richt daar zelve zijnen stamboom op. Ziehier er de vertaling van: ‘20. Ik ben Cyrus, zegt hij, de opperkoning, de machtige koning, de koning van Babylon, de koning van Sumir en Accad, de koning der vier streken; 21, zoon van Cambyses (Kambuziya), den grooten koning, den koning der stad Ansan; kleinzoon van Cyrus, den koning der stad Ansan; de achterkleinzoon van Caispis, den koning der stad Ansan; 22, het oude koninklijk geslacht waarvan Bel en Nebo het bestuur ondersteund hebbenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 167]
| |
Juist dezelfde stamouders heeft ook Heródotes aan den overwinnaar van Astyages, den veroveraar van Babylon, gegeven.
Wij mogen dan het pleit omtrent den familieoorsprong van Cyrus als voldongen beschouwen; eene overeenstemming tusschen zoo verschillende en onwraakbare getuigenissen moeten allen twijfel opheffen. Echter hangt met die twistvraag een ander punt samen, waarvan Heródotus en de Assyrische opschriften - oogenschijnlijk ten minste - niet eenstemmig gewagen. Het zou hier de plaats zijn om die moeilijkheid op te lossen, maar het verhaal zou daardoor te zeer worden onderbroken. Aan het einde van het opstel, wanneer de belangrijkste trekken van Cyrus' leven voor den geest des lezers zullen gestaan hebben, zal die bespreking beter passen en tevens gemakkelijker verstaan worden. Gaan we dan voort met de geschiedenis van den Perzischen koning door de nieuwere vondsten toe te lichten. Het is niet alleenlijk van Cyrus' bestaan, van zijne wezenlijke stamouders dat de wiggeschriften de echtheid hebben vastgesteld; ook vele zijner krijgsdaden werden door deze oorkonden bevestigd en met een klaarder licht omgeven: die vraagstukken gaan ons thans bezighouden. Het is een feit dat de schepter van het Medische rijk in de handen van Cyrus is overgegaan. Maar hoe werd die ommekeer teweeggebracht? Heródotus en Xenophon zijn het op verre na niet eens over dit punt der geschiedenis. Volgens den schrijver der Cyropaedie sterft Astyagès, de koning der Meden, een natuurlijken dood, en wordt opgevolgd door zekeren Cyaxares II, zijnen zoon, waar wij echter noch in de spijkerschriften noch bij de oudere geschiedschrijvers eenige melding van aantreffen. Cyaxares, met een vreeselijken oorlog bedreigd, ontbiedt Cyrus uit Perzië en stelt hem aan het hoofd zijner legerscharen. Cyrus volgt hem wettiglijk op en brengt zonder schok of stoot de heerschappij, eertijds door de Meden uitgeoefend, in de handen der Perzen over. Volgens Heródotus gingen de zaken geheel anders toe; maar om die gebeurtenis goed te begrijpen behoeven wij in het verleden terug te treden en het verhaal op te halen van Cyrus' kinderjaren, waarvan men moeilijk kan zeggen in welke maat er de sage mede gemoeid is. Astyagès, koning van Medië, had eene dochter, Mandane genaamd, die hij aan den Pers Cambyses had uitgehuwd. Eens had hij een droomgezicht: het scheen hem dat uit den schoot zijner dochter een wijnstok opschoot, die met zijne ranken en vruchten gansch Azië overdekte. Niet wetende wat dit beteekende, ging hij bij zijne wichelaars te rade, die hem voorspelden dat | |
[pagina 168]
| |
zijne dochter eenen zoon zou baren, die eens in zijne plaats zou regeeren. Nu, dit stond hem niet aan; hij meende wel zelf den schepter te voeren en na zijnen dood de teugels van het bewind in de handen van een zijner eigene zonen over te laten. Hij stelde daarom alles in het werk om dit ongeluk te voorkomen. Zijne dochter deed hij uit Perzië terugkeeren en met eene strenge wacht omringen. Wezenlijk gaf Mandane het leven aan eenen zoon; maar Harpagus, een trouwe dienaar van Astyages, werd geroepen en belast het pas geboren wichtje ter dood te brengen. Harpagus wilde echter zich zelven met die misdaad niet bezoedelen; hij gebood aan eenen der herders van Astyages het veroordeelde kind op eenen verlaten berg, in het land der Marden, neer te leggen, opdat het er een gewissen dood zou vinden. Gelukkiglijk werd het knaapje door eene teef, met name Spako, gezoogd, totdat het opgenomen werd door de vrouw van den herder Mitradate, die het voortaan verzorgde en als haar eigen spruit aanzag. Maar Cyrus'Ga naar voetnoot(1) edele afkomst moest niet steeds in het donker blijven. Het geschiedde eens, toen de vermeende zoon van Mitradate de kinderjaren bereikt had, dat hij door zijne speelgenooten tot hunnen koning gekozen werd; maar de zoon van Artembares, eenen hoveling, vermat zich de bevelen van den kleinen vorst niet uit te voeren. Die ongehoorzaamheid kwam hem duur te staan, want zie: het handje van Cyrus viel duchtig op zijne wang. Vóor den koning Astyages gebracht om rekening van zijne misdaad te geven, werd Cyrus welhaast door dezen herkend. Daar nu de koning der Meden van zijne wichelaars hoorde, dat hij van Cyrus niets meer te vreezen had, aangezien deze het koningschap reeds had uitgeoefend, zond hij den jongeling terug naar het hof van Perzië; maar, om wraak te oefenen op Harpagus, die eertijds geweigerd had Mandane's zoon te dooden, deed hij den zoon van dezen hoveling om het leven brengen. Harpagus gedroeg zich in het eerst alsof hem deze moord weinig scheelde; maar eenige jaren naderhand wist hij zich behendig te wreken. Hij zond boden naar den jongen Cyrus om dezen aan te zetten den koning der Meden van zijn rijk te berooven. De overwinning, verzekerden zij, zou gemakkelijk te behalen zijn, aangezien de Medische vorst zich door zijne knevelarijen vijanden gemaakt had zelfs te midden van zijn eigen hof. Dit was genoeg om de heerschzucht van Cyrus aan te vuren. Hij belegt eene groote vergadering, waarheen hij al de hoofden der Perzische gouwen ontbiedt, hij maakt hun | |
[pagina 169]
| |
zijne plannen bekend, wekt hunne gemoederen op door het vooruitzicht der fortuin, der macht, der onafhankelijkheid en beweegt ze om hem tot koning uit te roepen, het zwaard te omgorden, en te zamen den Medischen vorst aan te vallen. Het gerucht van dien opstand kwam welhaast aan de ooren van Tigranes, koning van Armenië, die ook het juk der Meden moede, zich bij Cyrus' manschappen aansloot om gezamenlijk de vrijheid te bevechten. Ondertusschen bracht Astyages een leger op de been en zond het uit tegen de legerbenden van Cyrus, van wien, zoo hij meende, hij het meest te duchten had. De verblinde! hij koos Harpagus uit om zijne drommen aan te voeren, en hij wist niet, dat die hoveling, bij wien de wraakzucht nooit was ingesluimerd, hem zou verraden. Nauwelijks was men handgemeen, of Harpagus liep met al degenen aan wie hij zijne plannen bekend gemaakt had, tot het leger der Perzen over. De andere Medische opperhoofden streden als leeuwen, maar het kon niet baten. Onmiddellijk bracht Astyages een versch leger tegen de vereenigde krachten der Perzen en der Armeniërs in het strijdperk, en leverde hun een nieuwen slag nabij Ecbatane. Alles was nutteloos: hij moest het onderspit delven, verloor het grootste gedeelte zijner soldaten en viel zelve in de handen des vijands. Aan wiens verhaal moeten wij nu geloof hechten? Aan dat van Heródotus of dat van Xenophon? De keus valt niet bezwaarlijk: de schrijver der Cyropaedie verdient niet de minste geloofwaardigheid. Iedereen weet toch heden dat die keurige verteller, waarmede oudere geschiedschrijvers en vooral Rollin in zijne historie der Oudheid zoo dweepten, de voorlooper onzer historische romanschrijvers is. De geschiedkundige feiten welke hij mededeelt, dienen enkel om zijne stelsels over staat- en opvoedingskunde te omlijsten. Cyrus wilde hij doen optreden als het toonbeeld der vorsten en der krijgshelden en daarom wachtte hij zich wel den nieuwen koning der Perzen af te schetsen als een overweldiger en een troonroover. Wat Heródotus betreft, zijn verhaal moet zeker meer met de waarheid overeenstemmen. Zoo men nog eenen twijfel kan opperen over sommige omstandigheden van het verhaal, zeker is het evenwel, zooals de vader der geschiedenis het mededeelt, dat Cyrus zich op eene gewelddadige wijze van het Rijk der Meden heeft meester gemaakt. Immers, wij hebben wederom het geluk, ten bewijze daarvan, de getuigenis der nieuwontdekte wiggeschriften te mogen inroepen en eens te meer te erkennen hoe getrouw Heródotus zijne rol van gewetensvol geschiedschrijver vervuld heeft. De wigvormige inschriften welke tot bevestiging strekken der krijgsvoorvallen, waarvan Heródotus ons het verhaal bewaard heeft, zijn twee in getal. Het eerste geeft een overzicht der gewichtige gebeurtenissen, die de verovering van Babylon door Cyrus voorafgingen en opvolgden. | |
[pagina 170]
| |
Deze mededeeling staat gegrift op een uit kleiaarde vervaardigd plaatje, dat over een tiental jaren uit de puinen van Babylon werd opgegraven en nu in het Britisch Museum bewaard wordt. Het draagt langs weerskanten twee sponden schrift van 20 à 28 regelen; maar de eerste is zoodanig ontredderd, dat men uit de eenige ongehavende woorden moeilijk eenen zin kan samenrapen. Vanaf de tweede kolom leest men het volgende: ‘1. Astyagès (Istuvegu) bracht zijn leger bijeen, en rukte tegen Cyrus, den koning der stad Ansan, aan, om hem te vangen, en... (hier ontbreken eenige woorden) 2. Het leger van Astyagès geraakte in oproer tegen zijnen koning; het nam hem krijgsgevangen en leverde hem aan Cyrus over. 3. Cyrus rukte tegen het land van Agamtana (Ecbatane), de koninklijke stad, aan; hij ontnam het zilver, het goud, de schatten, 4. en droeg de voorwerpen en de rijkdommen, die hij geroofd had, uit het land van Ecbatane naar het land van Ansan medeGa naar voetnoot(1).’ Deze oorkonde, welke door de Chaldeeuwsche priesters van Cyrus' kanselarij werd opgesteld, vindt hare bekrachtiging in een ander spijkerschrift door M. Hormusd-Rassan in 1881 ontdekt en onlangs door M. Pinches uitgegeven. Het geldt namelijk een inschrift van Nabonid, den voorlaatsten koning van Babylon. De Chaldeeuwsche vorst verhaalt daar, dat hem in een droomgezicht Marduk en Sin, Babylonische godheden, verschenen waren om hem de taak op te leggen den tempel van Hulhul, in eenen oorlog tegen den koning der Meden gesloopt, wederom op te bouwen. Ik antwoordde, zegt Nabonid, aan de godspraak: ‘den tempel waarvan gij spreekt zal ik wederom opbouwen; de koning der Meden had hem omneergerukt, want wreed was zijne macht. Maar het dertiende jaar had hij moeilijkheden met Cyrus, koning van het land Ansan, zijnen kleinen dienaar. De laatste kwam met een zwak leger, nam Istuvegu (Astuages) koning der Urvanda krijgsgevangen; hij ontnam hem zijne schatten en zijn RijkGa naar voetnoot(2).’ De geschiedenis verhaalt verder dat Cyrus, na zich meester gemaakt te hebben van het koninkrijk der Meden, aan het hoofd zijns legers, vereenigd met dat van Tigranes, naar Mesopotamië afzakte, er de burchten Mespila, Larissa en Harran sloopte, en zijne heerschappij in het westen tot aan den loop der Euphraat uitbreidde. | |
[pagina 171]
| |
De overwinning op Astyagès behaald stelde hem terzelfder tijd in bezit van al de Arische gewesten die aan dezen kant van de Hindoe-Koesch en de woestijn van Carmanië gelegen zijn en afhingen van het Medisch koninkrijk. Het kostte dan ook Cyrus niet veel om in deze landen: Carmanië, Bactrië, Sogdiane, Khorasmië, Margiane en Parthië zijn gezag wezenlijk te doen erkennen. Ook de Scytische volken, zoo Sacen als Hircaniërs, die een wederstand waagden, moesten weldra zwichten voor Cyrus zegevierende wapenen. Daarna werd het de beurt voor de landen, die in de nabijheid van den Caucasus gelegen waren en wier volken steeds onafhankelijk bleven van de Medische kroon: de Albaniërs, Heriërs en Colchidiërs, de Marden en Macronen, de Chalyben en Tibareniërs moesten na bloedige veldslagen het onderspit delven en Cyrus voor hunnen heer en meester erkennen. Intusschen wil Cresus, de koning van Lydië, over de toenemende macht van Perzië en de onttroning van Astyagès, zijnen schoonbroeder, wraak oefenen; hij zegt den oorlog aan tegen Cyrus: men levert slag, maar de koning der Perzen zegeviert; deze neemt Sardes in, onttroont Cresus, heft het koninkrijk van Lydië op en brengt meteen gansch Klein-Azië onder zijn bewind. Dan richt de veroveraar wederom zijne zegevierende wapenen naar Babylon; hij neemt de stad in en wordt op zijne beurt koning van het Chaldeeuwsche Rijk. Deze nieuwe verovering stelde Cyrus in bezit van Syrië, Phoenicië en Palestina, die sedert Nabuchodonosor van Babylon afhingen, en zoo zag zich de veroveraar van Astyagès meester van gansch Azië, van af de Middellandsche zee tot aan den Hindoe-Koesch. Over al deze krijgstochten kunnen wij van de Babylonische gedenkschriften weinig of geen inlichtingen erlangen. Alleen de inneming van Babylon en de heerschappij door Cyrus en zijnen plaatsvervanger Ugbaru, de Gobrias van Heródotus, over de stad uitgeöefend, wordt volkomen bevestigd door het Assyrisch opschrift van Nabonid waar wij hierboven reeds een stuk van mededeelden. Het zou ons te verre leiden indien wij gansch die oorkonde moesten afschrijven: bemerken wij enkel dat dit spijkerschrift het volkomen eens is met Heródotus wat het jaartal der inneming betreft: het was namelijk op het 17e jaar van Nabonides regeering dat Cyrus Babylon aanrandde. Echter moeten wij ons, omtrent de wijze waarop de veroveraar de stad is ingerukt, met het verhaal der oude schrijvers tevreden stellen, want, terwijl Xenophon en Heródotus ons over die gebeurtenis een omstandig verhaal hebben achtergelaten, dalen integendeel de Babylonische gedenkschriften daarover tot geen bijzonderheden af. Trouwens dit hoeft ons niet te verwonderen: de wigvormige opschriften zijn door den band zeer karig in het mededeelen van bijkomende gebeurtenissen; en des | |
[pagina 172]
| |
te meer moesten zij het hier zijn, omdat het gedenkschrift opgesteld werd voor de Babyloniërs zelve, en omdat het niet geraadzaam was de zorgeloosheid waarmede zij de stad verdedigd hadden in een ambtelijk opschrift ten toon te spreiden en der nakomelingschap over te leverenGa naar voetnoot(1). Eén punt willen wij hier nog aanraken. In de H. Schriftuur staat er te lezen dat Cyrus, na Babylon veroverd te hebben, de Israëlieten, die als bannelingen in de stad gevestigd waren, terug naar Jerusalem zond en hun tevens de schatten van hunnen tempel terugschonk. In het opschrift van Nabonide vinden wij van dit feit eene onrechtstreeksche bevestiging; wij lezen er immers dat hij (Cyrus) de goden der schatplichtige volken op hunne plaats herstelde, dat hij die volkeren bijeenverzamelde en ze naar hun land terug deed keerenGa naar voetnoot(2).
Onnoodig den Perzischen held verder op zijne levensbaan te volgen en na te gaan op welke wijze hij aan zijn einde kwam. Daarover gewagen ook de oude schrijvers niet eenstemmig en de opschriften hebben ons dienaangaande nog geene nadere inlichtingen gegeven. Keeren wij derhalve terug tot het twistpunt dat wij onopgelost hebben achtergelaten. Er is hier spraak van eene tegenstrijdigheid die er zou heerschen tusschen het verhaal van Heródotus en de overlevering van den eenen kant, en de Assyrische opschriften van den anderen: eene twistvraag die deze laatste jaren veel opgang heeft gemaakt. Tot hiertoe kenden wij Cyrus enkel als koning der Perzen, gesproten uit eene Perzische familie: zóo wordt hij door Heródotus, zóo door EsdrasGa naar voetnoot(3), zóo door Xenophon, zóo door Nicolaüs van DamascusGa naar voetnoot(4) genoemd; zelfs Ktesias, hoe weinig hij ook overigens met den vader der geschiedenis overeenstemme, houdt hem voor eenen held uit het land der Marden, dat klaar- | |
[pagina 173]
| |
blijkelijk eene Medische landstreek is. Maar nu heeft de ontdekking der Assyrische opschiften daarover een twijfel doen opgaan. Daar lezen wij immers telkens naast den naam van Cambyses, Cyrus I, en Caispis, den titel van koning der stad AnsanGa naar voetnoot(1); en, aangezien deze plaats, volgens de meening van M. SayceGa naar voetnoot(2) overeenstemt met Susiane, zouden Cyrus en zijne voorouders geene Perzen, geene Ariërs, maar wel Susianen, dit is Elamieten, zijn. Mgr. de Harlez en P. Delattre zijn tegen dit zonderling breken met de geschiedenis en de overlevering omtrent de bakermat van Cyrus' koningschap ten strijde getogenGa naar voetnoot(3). Volgens den Leuvenschen hoogleeraar kan de moeilijkheid gemakkelijk worden opgelost: men heeft eenvoudig te veronderstellen dat Cyrus tevens koning van Perzië en van Ansan was; en wezenlijk, - zooals P. Delattre het heeft doen opmerken, - in een ander Assyrisch opschrift draagt hij ook de benaming van koning van Perzië; Kuras sar mat ParsuGa naar voetnoot(4). Dat in hoogergemelde Assyrische oorkonde, zoowel voor Cyrus als voor zijne stamouders, deze laatste titel verzwegen is, valt licht te begrijpen; de opsteller van het inschrift was er geenszins op bedacht die Perzische Vorsten met al hunne eeretitels te vermelden; daarbij moest het Ansanland, dat tegen 'Elam aanpaalde, bij de inwoners van Babylon beter bekend staan dan de kleine, verafgelegen Parsu-streek. Ofwel, indien het koninkrijk Ansan eensluidend is met Susiane, en dus een Elamitisch Rijk mag genoemd worden, moet dan de reden der voorkeur aan de benaming ‘koning van Ansan’ gegeven, niet gezocht worden in eene staatkundige list der Chaldeeuwsche priesters, die Cyrus aan hunne medeburgers voorstelden als van Elamitisch ras, waarvoor zij meer genegenheid koesterden dan voor het Arische? Evenwel mag het waar heeten dat Ansan gelijk staat met 'Elam? Dit is ja de meening van den heer Sayce, die er het bewijs van meent te vinden in een Assyrisch spijkerschrift met evenwijdige kolommen waar Ansan nevens Elamtu te lezen staat. Maar P. DelattreGa naar voetnoot(5) heeft daarop geantwoord, dat men ook teksten vindt waarin Elamtu zich nevens Sumastu vertoont en het werd bewezen door M. Fred. Delitsch dat nochtans deze laatste plaats- | |
[pagina 174]
| |
naam niets te maken heeft met Elamtu. Het is dan redelijker, met P. Delattre, de ligging van Ansan elders te zoeken dan in 'Elam. Waarschijnlijk verhief zich die stad beoosten Susa, in de nabijheid van het eigenlijke Susiane; de streek waarvan zij de hoofdstad was besloeg er misschien een gedeelte van, maar Susiane was het niet. De geschiedenis is dan niet te wijzigen, maar te volledigen. Cyrus en zijne drie onmiddelijke voorgangers blijven wat zij waren, koningen van Perzië, van Perzischen oorsprong, maar zij erlangen een tweeden titel, dien van koningen van Ansan. Bovenstaande proef, om de Joodsche en Grieksche overleveringen betrekkelijk Cyrus' afkomst met den tekst der Assyro-Babylonische spijkerschriften te rijmen, heeft niet al de geleerden bevredigt. M. Eugenius Wilhelm sloeg dan ook in de laatste afl. van den MuséonGa naar voetnoot(1) eene andere uitlegging voor, welke gewis door velen zal worden bijgetreden. Voor M. Wilhelm, even als voor Mgr de Harlez. en P. Delattre, is het eene uitgemaakte zaak dat Cyrus noch Elamiet noch Semiet was: wij hebben te doen met eenen Perzischen monarch, eenen afstammeling van Akhemenès. Cyrus' naam is van Arischen oorsprong, zooals dit reeds door Mgr. de Harlez bewezen werdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 175]
| |
Indien de verschillende vormen, waaronder hij voorkomt, de uitlegging ervan niet boven bedenking verheffen, dan doet toch de ontleding der namen zijner voorouders allen twijfel verdwijnen: Kambujiya, Caishpish, Kakhâmanisch dragen het sprekendste kenmerk van een Arische afkomst. Daarenboven getuigt ook Wilhelm dat de Perzische nationaliteit van Cyrus niet alleen door de Perzische en Grieksche bronnen, maar tevens ook door de gansch onafhankelijke verhalen van het Oude Testament bevestigd worden. Het ligt niettemin voor de hand dat de opstellers van Cyrus' inschrift, terwijl zij dezes voorouders Koningen van Ansan noemen, hunnen nieuwen vorst als eenen Semiet of Elamiet willen doen doorgaan. Waarom zij nu - stellig tegen beters weten - aldus handelden? Wij staan hier voor een listige treek der Babyloniërs, die op de volgende wijze kan verklaard worden. Men mag aannemen dat de Babyloniërs, hierin overeenstemmende met de heerschende gedachten in 'Eran en Egypte, in de bijgeloovige meening verkeerden dat hun vorst, wilde hij wettig optreden, gesproten moest zijn uit eene familie die door den hemel bijzonderlijk bestemd was om het koninklijk ambt te vervullen. Gelukte het nu eenen vreemden souverein het bewind te ontweldigen, dan waren zij genoodzaakt, om de voorzienigheid hunner goden onfaalbaar te houden, hem van zijnen troon te doen nederdalen of te bewijzen dat hij een wettige opvolger was. Wanneer Cyrus zich van de stad Babylon had meester gemaakt, stonden de inwoners voor eene groote zwarigheid. Zouden zij dulden dat een uitheemsche vorst over hen den schepter zwaaide? Dit mochten zij niet. Maar wie zou de hand durven uitsteken tegen eenen machtigen overwinnaar, onder wiens bevelstaf reeds gansch westelijk Azië nederbukte? Dit te wagen was den dood in de armen loopen. Daarbij zij hadden zich niet te beklagen van hunnen nieuwen meester: met gerechtigheid en menschlievendheid werden zij door hem behandeld. Er werd dan naar eenen anderen uitweg gezocht. Cyrus werd voorgesteld als een wettige opvolger van Nabonid, als een godsgezant, toebehoorende aan eenen tak van het Babylonisch Vorstenhuis, dat in het verre Ansan woonde en gevolgelijk bij de Babyloniërs schier onbekend was. M. Wilhelm meent in het Assyro-Babylonische inschrift zelf een bewijs voor zijne uitlegging te vinden. Wordt daar immers Cyrus niet voorgesteld als gesproten zijnde uit het geslacht van | |
[pagina 176]
| |
Bel en Nebo, d.i. uit het geslacht der inheemsche goden van Babel? Die uitlegging kan men toch geven aan den duisteren volzin welke na de opnoeming van Cyrus' voorouders geschreven staat en door Rawlinson aldus vertaald wordt: het oude koninklijk geslacht waarvan Bel en Nebo het bestuur ondersteund hebbenGa naar voetnoot(1). Om de gegrondheid der stelling door M. Wilhelm opgeworpen meer te doen uitschijnen, zullen wij daar nog bijvoegen, dat in de Assyro-Babylonische opschriften Cyrus werkelijk als de wettige opvolger van Nabonid van godswege wordt voorgesteld. Nabonid schilderen die oorkonden af als eenen vorst, die den goden geene hulde bracht en den troon onwaardig was. Hij zelf is het, Maraduk, de oppergod, die in zijne verbolgenheid Nabonid van den troon bonst en in dezes plaats Cyrus, zijn stedehouder, zijn vriend, de teugels van het bewind in handen geeft. ‘Maraduk, heet het daar, willigde het verzoek (der Babyloniërs) in, en bracht hen tot bevrediging door het uitkiezen van eenen koning om het land volgens zijnen wil te besturen. Cyrus, den koning der stad Ansan, riep hij als koning der gansche wereld uit en dien titel verkondigde hij aan alle natiën.’ Het is nogmaals Maraduk, het hoofd van den Babylonischen Olympus, die het leger van Cyrus aanvoert en triomfantelijk de poorten van Babel binnenbrengt: ‘Maraduk, zoo lezen wij verder, de groote Heer, de hersteller van zijn volk, aanschouwde met welgevallen de daden van zijnen stedehouder, de rechtvaardigheid van zijne handen en van zijn hart. Hij gebood hem tegen Babylon, zijne eigene stad, op te rukken, en hij leidde het Persisch leger als eenen vriend en eenen weldoener. Zijn legergevaarte, dat de golven der Euphraat gelijkt, en de zwaarden zijner manschappen waren een louter tooisel: Maraduk leidde ze, zonder gevecht en zonder tegenstand te ontmoeten, tot aan Kalanna, dan omsingelde en veroverde hij zijne eigene stad. Nabonid, den koning die hem misprezen had, leverde hij in de handen van Cyrus over.’ Het is wel te betwijfelen of het innemen van Babylon op zulk eene vreedzame wijze geschied is als die inschriften het ons trachten diets te maken, en dat wij geen geloof meer moeten slaan aan het verhaal der bloedige gevechten die, naar de getuigenis van Xenophon en Heródotus, de overweldiging begeleidden. Redelijker is het, aan te nemen dat de Assyrische priesters van Cyrus' kanselarij over die vreeselijke slachting eenen sluier wilden werpen en ons den Perzischen overwinnaar alleen voorstellen als eenen afgezant der godheid, die bezit kwam nemen van zijn eigen zetel, om zoo des te beter zijnen Perzischen oorsprong in het duister te houden en hem bij het volk welkom te maken. | |
[pagina 177]
| |
Om deze bladzijden in het kort samen te vatten, zeggen wij dat de overlevering ons tamelijk wel de meeste der geschiedkundige feiten van Cyrus' leven bewaard heeft; dat de nieuwere ontdekkingen daar een schitterend bewijs van leveren. Wel verre van deze tegen te spreken, hebben zij ze met meer bijzonderheden verrijkt: misschien moet aan Cyrus' titels die van koning van Ansan worden toegevoegd; of wel is die naam enkel een listig verzinsel der Babyloniërs. En zeggen nochtans dat die Cyrus door de mythologen voor een mythus werd uitgekreten! Dit toont genoeg hoe verre men het op dit gebied kan brengen, wanneer men door stelselzucht aangedreven, zijne verbeelding met lossen teugel laat rennen. Het is zeker eene loffelijke bezigheid langs de menigvuldige vertakkingen eener legende tot haren wortel neder te dalen om zoo den oorsprong van het volksgeloof op te sporen; maar men wachte zich voor overdrijving! In de fabelleer moet men met omzichtigheid te werk gaan en alles niet als klinkende munt aannemen wat sommige beoefenaars dier wetenschap ons daarvoor in de hand willen stoppen. J. Van Mierlo, S.J.
Aalst. December 1888 en Februari 1889. |
|