Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Tot gedachtenis van monseigneur Lambrecht.I.En is dat waar? En treft ons zulk een slag?
Met zulk een rouw verjaart de groote zegedag
Dien wij in dankgebed herdachten dezen morgen!
't Was dus zijn doodmarsch ginds die speelde langs zijn pad...
De dood lag hem verborgen
Ginds onder 't bloemtapijt waar hij op trad...
'T is meer dan rouw! Het is een onheil groot;
'T is Vlaandrens ramp... Het is die schoone toekomst dood;
Die star van blijde hoop, met hooggerezen luister
En vriendelijken glans, in nacht en wee gedoofd...
'T is onverhoeds, in 't duister,
Door nachtelijken dief de schat geroofd.
Wie evenaart het onheil van dien nacht
Door woord of rede, door getraan en jammerklacht?
Gebroken is dat hart, tot ijs die hand gesteven,
Vermorzeld door de dood het stralende gelaat...
De ruimte van één nacht ligt tusschen 't bloeiend leven
En d'onaanzienbren dood in 't gruwlijkst van zijn smaad.
| |
[pagina 179]
| |
Heer, vondt Ge 't strafbaar dat wij stout
In uwe raadsbesluiten drongen,
En, toen wij hulde en welkom zongen,
Voorspelden hoe Gij handlen zoudt:
‘Aan hem vertrouwt voor lange jaren
De Heer den opperherderstaf;
God zal het duurbaar hoofd bewaren
Dat Hij in liefde aan Vlaandren gaf.
'T is God die zijne wegen wendde,
En nu ter grootsche taak hem zendt...
Want wie zijn kinderjaren kende,
Die heeft een heilig kind gekend;
Wie aan de bron van deugd en kunde
Hem 't jonglingsharte heeft gelaafd
Bewonderde wat God hem gunde:
- Wie was als hij zoo mild begaafd?...
Wie ter Geheimnis des Alhoogen
Aan 't outer hem zag ingeleid,
Die had het reinste beeld voor oogen
Van godsvrucht en van heiligheid;
Wien bij den leeraarsstoel der Waarheid
De les van zijne lippen viel,
Die voelde in onbewolkte klaarheid
Een daglicht opgaan in de ziel.’
Zóó, toen hem nu de Roomsche Vader
Bestemde voor den Gentschen Stoel,
Zoo greep men zijn verleên te gader
En sprak uit innig dankgevoel:
‘Zie hoe de Heer van lang te voren,
Hem heeft bekwaamd voor 't heiligst werk,
Hem voorbeschikt en uitverkoren
Tot glorie van Amandus' Kerk.
Het hart der zonen zal hij richten
Tot weerkeer naar het voorgeslacht...
| |
[pagina 180]
| |
Wat werken roept hem God te stichten,
Hem dien Hij teekent met Zijn kracht!’
Helaas... En - juichten jongre kringen,
Diep roerend was vooral de vreugd
Der grijze priesters - de ouderlingen
In 't koor van leering en van deugd -
Toen hun geliefde jongre broeder,
Beroepen door des Heeren tolk
Ter hoogste zalving, hoofd en hoeder
Zou zijn van 't Godgetrouwe volk.
Zoo zien zij voor der toekomst dagen
Den roem der Gentsche Kerk bewaard -
Er steeds het heilig purper dragen
Door deugden, 't purper overwaard.
‘Ad multos annos’ schalt hem tegen.
'T is aller hart in aller stem!
‘Ad multos annos!...’ Leven! Zegen!
God gaf hem - God behoude hem!
Strooit bloemen! wuift met zegepalmen!...
De heilkreet, ja, van oord tot oord,
Juicht, Vlaandren dóór, in jubelgalmen,
Eenstemmig, roerend, machtig voort.
Wedijvrend in hun feestbetoogen -
De steden volgen op elkaâr.
Daar plant een dorpje zegebogen;
De dag van morgen groet hem dáár;
Daar leert, geoefend her en weder,
Het maagdeken zijn huldeblijk...
Ach! haalt de groene feestark neder...
Ginds brandt het waslicht bij zijn lijk.
Ginds is 't een radeloos verstommen -
Verwarring, stoornis, twijfel, schrik;
Ginds, rouw en smart, ten top geklommen
Na 't eerst ontzettend oogenblik...
| |
[pagina 181]
| |
Zieltogend was hij neergezegen...
Doch wien, wien stond het voór 't gedacht?
Men hoopte dat van zelfs de nacht
Met rust den lijder zou verplegen...
De dood alleen, de dood hield wacht...
Helaas! 't is alles nu verzwonden...
Wat werd gehoopt, voorspeld, beraamd,
Die doodsnik maakt het àl beschaamd;
't Ligt alles in dien dood ontbonden.
't Was àl begoochling, ijdle waan...
Bij d'aanleg, bij het eerste gronden,
Is 't hoofdgebouw te niet gegaan.
En om in scherpen spot, op wenschen en berekenen,
Op jeugd en levenshoop, zijn zegepraal te teekenen
Slaat de onverbeden dood den jammerlijken slag
Die 't edel vaderhart ontzielt, och! dag op dag
Als 't huldefeest verjaart, toen Gent zijne intreê vierde,
En 't gansche Vlaandren noodde, en huis en gevel sierde
Met ongekende pracht, en hem een welkom sprak
Dat als een eed van trouw uit 't rechte volkshart brak.
| |
II.'t Zicht van dit heuglijk feest komt nog mijn ziel verkwikken...
Het luchtruim dreunt; het volk verdringt zich vóór mijn blikken!
Zie, dat is 't Vlaamsche volk! Dat is nog 't oude Gent
Dat in het plechtig uur zich weervindt en herkent
En zijn gekerstend hoofd buigt voor zijn vaders zegen.
Het is een zee van volk op markten en langs wegen,
Uit stad en dorp gestroomd; 't is 't leger van het goed
Dat zijne rangen schikt in onafzienbren stoet,
En, onder 't bont gewelf van wimpels en banieren,
| |
[pagina 182]
| |
Den Christus zijner Kerk komt huldigen en vieren,
En hem 't Hosannah zingt die, zeegnend langs zijn pad,
De muren binnenstapt van zijne zetelstad.
Gij zoent het Kruis, Hoogwaarde, en, rijzend uit uw bede
En schouwend over 't volk van op de hooge trede,
Slaat gij de vingren om den zwaren herdersstaf
Dien over 't Vlaamsche volk u God te voeren gaf.
Ja, weid uwe oogen aan de geestdrift van die rangen;
Geniet hun groet, hun traan, hun vreugd-fanfare en zangen.
Zie hoe, bij duizenden, de saamgedrongen schaar
De handen reikt naar u met wuivend feestgebaar.
Verheug u in de pracht der keurig frissche groepen
Die Vlaanderens voorheen in beeldrijk leven roepen.
Herken gemeente en stad bij standaard, vlag en schild;
Herken gesticht en school en kring en jonglingsgild,
Elk met zijn liefde en lof, elk met zijn hartewenschen.
En, langs den optocht, zie, wat weemlen weer van menschen!
De ontelbre menigte verdringt van wederkant
Zich langs uw zegepad en wacht van uwe hand
Den vaderzegen af; de vensters te aller zijden
Vermengen luid gejuich in 't jubelend verblijden,
Terwijl gij innig bidt dat God dit grootsch betoog
Van Katholiek geloof aan Vlaandren loonen moog'.
Want breeder horizont gaat open voor den herder -
Heel Vlaandren, heel zijn land, met elken plicht die verder
Zijn schoudren drukken zal. Hij ziet en overschouwt
De heilge schatten in bewaring hem vertrouwd -
Der vaadren erfgoed en de glorie van 't verleden:
- Het levendig geloof, de reine Vlaamsche zeden,
Den vromen zin des volks, den christelijken haard
Waar zich de onschendbre trouw aan kinderliefde paart;
Waar, vóór het Christusbeeld dat neerziet op hun midden,
Des avonds de oudren saâm met hunne kindren bidden.
| |
[pagina 183]
| |
Hij ziet de heerlijkheid van Lei- en Scheldestrand,
De steden oud van roem, en dorpen over 't land
Als steden ruim en rijk, wier kroon voor eêlgesteenten
Het vonklend siersel draagt van maagdlijke gemeenten,
Van scholen vrij en vast, van kringen kloek en koen
Die voeren eer en deugd in 't katholiek blazoen...
- Dat Vlaandren, eeuwig vrij in 't katholiek geweten,
Dat zich den klem ontwrong der Fransche slavenketen
Toen Frankrijks vorst het recht der Kerk hield onderjukt
En wou vóór eigen kroon de Driekroon zien gebuktGa naar voetnoot(1).
Zoo stelde 't zich tot schans der vrijheid in het Goede, -
Een fiere burcht wier wal den heilgen weerstand voedde
Voor de onafhanklijkheid van 't Pauselijk gezag, -
In 't West een middenpunt van waar zich, dag voor dag,
Die weerstand uitbreidde, en de leus ‘de Paus van Roomen’
(Ons taal bewaarde 't woord) tot strijdleus werd genomen.
Nog rijst ons uit dien tijd het eedle twintigtal,
Zoo trotsch en groot van ziel als vorstlijk hoog van stal,
Dat tot de dwinglandij dit wrekend woord liet keeren:
‘Gij vraagt dat wij ons zelf door laag verraad onteeren.
O vorst, gij kent ons niet: wel knevelt gij ons hand,
Maar onze ziel blijft vrij en - trouw aan 't recht van 't Land.
Gij dreigt met straf en dood: dek onder 't grafgesteente
Geheel het Vlaamsche volk, nog uit hun dor gebeente
Rijst oorlog tegen u...’Ga naar voetnoot(2)
- Dat Vlaandren met den gloor
Van zijne priesterschap, die, alle tijden dóór,
| |
[pagina 184]
| |
Versmolten met het volk in heilgenot en rampen,Ga naar voetnoot(1)
Haar deel van roem en leed smaakte in zijn reuzenkampen,
Hem zegende en vertroostte en in der Waarheid spoor
Hem ging met 't glanzend licht van zuivre leering voor,
En broederlijk nog steeds, met ongeveinsde zinnen
En onbaatzuchtig, 't volk blijft dienen en beminnen...
Dat Vlaandren met den roem der school van zijn Leviet,
Het Seminarium, waar 't Fransche dwanggebied,
Dat onderdanigheid tot meineed wou bederven.
Wel mocht soldaten, maar geen Schismatieken, werven.
Van kracht zijn om dien roem te dragen; zulk een schat
Van deugd en glorie uit zijn ambt verzaamlen, dat
Was Bisschop zijn van Gent...
Ja, Kerkvoogd, noem de namen
Stil in uw hart, van die ten Gentschen Zetel kwamen;
Roep voor uw geest hun stoet... Drie eeuwen meet de baan,
In luister voortgezet, die hen voorbij ziet gaan.
Jansenius treedt voor aan 't hoofd der Gentsche vaderen.
Wie roemt hem niet en spreekt van de ingegeven bladeren?
Zijn meesterlijk gewrocht, de wereld doór vermaard,
Dat de Evangeliën tot samenstel vergaârt,
Blijft, de eeuwen uit en in, ter school der heilge Leering,
Een leidraad voor de les, een voorwerp van vereering.
Hij heeft het heiligdom uit smaad en hoon gebeurd
Waarmede in duivlenlust de geus het had besmeurd.
Tot Alva sprak hij stout den eisch van zoen en vrede,
Zie! 't merk des doods geprint op 't voorhoofd van den tweede...
Geef acht! Het is de goede en schrandre van der Lindt,
Te Rome hooggeschat en hier van 't volk bemind.
| |
[pagina 185]
| |
Wat zou men van zijn werk al milde vruchten plukken,
Kwam niet ontijdig hem de dood van d'arbeid rukken!
Een half jaar, dag op dag, genoot hem 't Vlaamsch gezin:
Den tweeden dag der Mei trad hij de stadspoort in,
En Allerzielen-klok riep schielijk hem ter graven.
Nooit treurde in grootren rouw het volk op grooter gaven...
Helaas! wie is er die zijns levens einde ziet?...
Zijn volgers vestigden op 't Gentsche kerkgebied
De regeltucht en orde. In geest en deugd verheven
Verstrekten zij tot beeld van 't priesterlijke leven.
Gent, zijn geboortestad, brengt lof aan van der Borch
Om 't geen de jeugd erlangt van zijne vaderzorg
Die d'opgeschoten bloem der scholen doet ontluiken.
Hem volgt, in statigheid der Roomsche kerkgebruiken,
Het blank Levietenkoor dat in zijn richting bloeit.
Ginds, waar de menigte tot dichten volksdrom groeit,
Waar moeders op den arm hun kind ter zeegning dragen,
Ginds nadert (doch wie hoeft zijn grooten naam te vragen?)
Der armen vader - Triest...
Gegroet, gij, d'Allamont,
Die voor 't verhongerd Gent het brood der liefde vondt
En stelde u zelf ten schut op de aangevochten wallen!
Doch, menschenliefde en vlijt heeft u gekenmerkt allen,
Gezalfden over Gent!... Het schoone Vlaanderland,
Dat in de Christenheid de kroon der trouwe spant,
Hebt gij geordend in zijn katholieke leven,
In 't werkende geloof zijn volk vooruit gedreven,
En, zelf voorbeeldig in den eeredienst der Maagd,
Hem toegewijd aan Haar die 's hemels schepter draagt.
Zij naadren, zijde aan zij', met hoog gedragen schilden,
Wier eedle leus beschrijft wat zij tot kenmerk wilden:
De een: ‘doen en leeren;’ de andre: ‘in d'arbeid is mijn rust.’
Twee lichten, rein van glans, helaas! te vroeg gebluscht.
Van Hornes, ach, het peil der menschenkracht vergeten,
Hebt gij, te liefdrijk, u in vlijt en werk vermeten...
| |
[pagina 186]
| |
Ver, op des Bisdoms grens, in 't oefnen van zijn plicht,
Trof hem de koorts in 't hart met doodelijken schicht.
De beide van der Noot's, bekroond met zilvren haren,
De vaders van het volk, wier moed klom met de jaren,
Verwerven eer en roem doór gansch het vasteland,
Verwondren 't hoogst gezag door wilskracht en verstand,
Verdienen dank en lof van 's Pausen hand te ontvangen.
Hoe kampt de grijze Eraard voor lands- en volksbelangen,
En zegeviert, wanneer, in naam van Kerk en Staat,
Hij 't misbruik brengt aan 't licht van het Barrier-tractaat:
Het hof van Weenen hoort zijn moed en wijsheid spreken
In 't krachtige protest. Het onrecht is gebleken.
De vorst heeft schuld van dank. Zijn kruis van diamant
Tuigt op Erardus' borst d'erkenden dienst aan 't land.
Wiens vingren houden daar den Primus-palm van Loven?
Viert den geleerde, ja, maar stelt den Vlaming boven:
Den Vlaamschgezinden zoon der eedle Scheldestad -
Van Eersel - in wiens huis Liefdadigheid zich had
Als erfelijke deugd gevestigd en behoûen,
Om eindelijk in hem haar schoonsten bloei te ontvouwen.
Den werkman veiligt hij voor de ongetrooste ellend
Van eenen ouden dag die wijk noch toevlucht kent:
Zijn feestbanket, gevierd voor rijkeliên en edelen,
Is zijne liefdelist om 't ‘werkmanshuis’ te bedelen,
Dat, eer de tafelkring zal opstaan van den disch,
Door tien tienduizenden van guldens, 't werkvolk is
Gewaarborgd en verpand... Hoe komt zich 't volk verdringen
Rond hem, in blijden dank, als hij zijne ouderlingen,
Uit de Augustijnerkerk, dóór Gent in stoet geleidt
Naar 't hun geopend ‘huis van Gods Barmhartigheid’.
En daar, hoe hartlijk sprak het woord dat hij hun richtte,
Dit woord, dat meermaals daags zijn trouwe kudde stichtte,
Maar tot den werkman klonk met zijnen hoogsten gloed -
In schoone Vlaamsche taal uit edel Vlaamsch gemoed.
| |
[pagina 187]
| |
Wee, meer dan hongerswee en pest en oorlogswoede
En plagen opgezweept door 's Heeren geeselroede!
Wee! 't monster, dat de hel uit haren afgrond spouwt,
Gezeteld in het huis aan God den Heer gebouwd!...
Wat wilde razernij van schenden en van rooven!
Wat dierelijk geweld om elk gevoel te dooven
Waar 't reedlijk schepsel meê naar zijn bestemming vaart....
Doch, uit den storm van ramp ten halven opgeklaard,
Treedt een gestalte in 't licht, met glanzen om den schedel
Van daden glorierijk, van lijden groot en edel.
Herken de Broglie aan zijn tengren lichaamsleest
Bij 't vonklend oog dat straalt van zielskracht en van geest.
De dichters teeknen 't beeld dier onbewogen rotsen,
In 't hart der zee geplant, die, spijts het golvenklotsen
Van duizend stormen, staan. Dat is het beeld van hem
Wiens wange niet verbleekte als dreigende de stem
Des dwinglands hem gebood. De machtige zal leeren
Dat, kan hij vorst bij vorst tot zijn vassaal verneêren,
En heeft hij wat weerstond op 't slagveld neergebonsd,
En bukt en wijkt het al waar hij de wenkbrauw fronst,
Hij des geen priester, van den grond der heilge wetten,
Uit zijne plicht en recht, een' duim breed zal verzetten.
Gevang of ballingschap bestraft uw plichtbesef;
Maar, dat u 't zelfde lot des Roomschen vaders treff',
Gij zult, de Broglie, saâm met Pius triomfeeren:
Ten zelfden dage dat hem Rome weer ziet keeren
En hij de hand der Maagd in zijne zege erkent,
Dankt gij in 't heiligdom van Schreiboom Haar te Gent.
Wat blijdschap overstroomt het harte des belijders
Als zijn Levietental, zijn onversaagde strijders,
Terug uit krijg en boei, met palmen in de hand,
Hem welkom jubelen in 't vrije vaderland.
Ja, 't werd zijn vaderland, ons eigen Vlaamsche kuste,
En slechts ten onzent vond zijn heldenhart de ruste.
| |
[pagina 188]
| |
Komt, sluit de purpren rij, en volgt haar op den voet,
Handhavend in zijn roem het Vlaandren dat gij hoedt,
O Vaadren, die de Heer voor onze dagen stelde
Tot wachters over Gent... De goede Van de Velde,
De ervaren Delebecq', wiens doorzicht, scherp en klaar,
Erkende in 't schijnbaar goed 't verborgene gevaar,
De stelsels toetste aan 't Ware en hunne gronden peilde,
En zag naar welke klip de hulk des Tijds verzeilde.
Berekenend wat in heur hand de toekomst sloot,
Riep hij der burgren moed tot hulp en bondgenoot,
Om, worstlend voor 't geloof, aan zijne zij' te treden
In liefdewerken stil en grootsche plechtigheden:
Een stichter, vast van hand, die 't breede plan beschreef
Naar 't welk de priester, naast den leek, aan 't bouwwerk bleef.
Ons vrome vader Bracq! wiens hoog geprezen vroedheid,
(Het weze in dank herdacht!) zich eende aan heilge goedheid;
Wiens arbeid onvermoeid, in 't uitgestrekt gebied
Van 't Gentsche Kerkbestuur, geen stipjen achterliet
Waar hij van eigen zorg het merk niet heeft geslagen...
| |
III.Door zulke handen werd de herdersstaf gedragen,
Die in uw jonge hand, o Kerkvoogd, overkwam.
Wijd hem betrouwend, ja, aan 't alverwinnend Lam!
Verhef hem in den wensch dat Christus moog' regeeren!
Wij danken het den Heer dat Hij laat wederkeeren
In u, 't geen heil en roem gespreid heeft op 't verleên:
De groote trekken, in ons vaadren, een voor een,
Bewonderd en gevierd - hun geest, hun moed, hun deugden.
Dit uitzicht wekt om u die algemeene vreugden,
En maakt uwe intreê tot zoo grootsch een huldefeest.
Word voor ons dagen wat die vaadren zijn geweest
Naar eigen tijdsgewricht... Ach! andre tijden rezen.
| |
[pagina 189]
| |
Ach! wonden ongeteld en nooit gekend voordezen
Doorsnijden breed en diep het hart der maatschappij;
Doch, van begoochling is uw heldere oogslag vrij;
Gij ziet elk wonde die de samenleving griefde,
Maar - hoopt het kankrend leed met balseming van liefde
Te heelen... Ernstig schouwt uw stil aandachtig oog,
Als op 't onmeetbaar vlak, op 't wijde rampvertoog.
En als een eindloos zeegeruisch stijgt uit de harten
De diepe stem des noods, 't eleïson der smarten,
De schrille kreet van angst, de vloek van bittren haat
En felgetergden wrok, de laster en de smaad
Op 't vaderlijk geloof en d'eenvoud van de zeden...
Hier wordt aan 't kind ontleerd de zieletroost der beden:
Zijn schuldloos oogje keert men van den hemel af...
Dáár wijst men als de grens der hoop 't onvruchtbaar graf;
De werkman hoort, dat, wie ter eeuwge hemelbogen
Zijn hope richtten, laf uit baatzucht hem bedrogen:
In ongeleschten dorst smacht hij naar zingenot;
De woede van den nijd wordt laster tegen God.
Ginds domplen rijken zich in schaamtelooze weelde
En honen d'armen mensch met 't goed dat God hun deelde
En laden op hun hoofd de schuld, den toorn, de wraak.
Vat moed, o Kerkprelaat! De zee is aaklig! waak,
Bij 't nachtlijk zeegeweld van storm, waak op de dijken.
Moog' 't schoone Vlaanderen met gouden oogsten prijken,
De grauwe vloed zwelt hoog en met beschuimden tand
Bijt hij in duin en dam en dreigt het siddrend land.
Weer af den waterwolf, gij uitverkoren herder,
In kracht van Hem die tot de vloeden sprak: ‘niet verder!’
Gelijk de bouwheer staat voor 't afgelijnd perceel
Waar nog de steenhoop wacht op 't klinkende truweel,
En, in verbeelding, reeds, naar schets en grondplan wijzen,
Met al zijn vleugelen het weidsch gebouw ziet rijzen,
Gespannen elk gewelf in passend evenwicht,
| |
[pagina 190]
| |
De daken sierlijk in hun lijnen opgericht,
De torennaalden scherp ter hooge wolken streven,
In vreugd den meitak op de hoogste tin geheven,
't Geheele glansrijk staande in middagszonnestraal,
Zoo ziet ons kerkprelaat zijn heerlijk ideaal,
Volschapen in zijn geest, reeds uitgevoerd in zegen.
De school van elken graad naar hoogren bloei bewegen,
Gaan tot het lijdend volk en zien waaraan het lijdt,
De redding regelen naar de eischen van den Tijd,
Het afgekeerde hart door goedheid wederwinnen,
Bejeegnen vaderlijk de werkmans-huisgezinnen -
's Volks heil behartigen - dat was zijn levensdoel.
Hij sloeg de hand aan 't werk met helder vreugdgevoel.
Reeds legde hij zijn hart met al dat jeugdig hopen,
Vertrouwlijk als een zoon, voor 's Pausen oogen open.
Het was in 't wonderjaar, geboekt met gulden schrift,
Toen gansch een wereld kwam met hulde- en liefdegift,
Toen ieder taal der aard den Vader aller volken
En aller vorsten Vorst den heilwensch kwam vertolken
Van West en Oost in zijn vernederd Vatikaan.
Rijs op, Jerusalem, en schouw uw kindren aan!
Zij komen, duizenden, uit al de wereldbanen!
Hun schepen zeilen toe uit alle de oceanen!
Hun pelgrims wemelen langs aller bergen pad!...
De jubelvreugde schorst den rouw der eeuwge stad...
In d'ongemeten stoet heeft Vlaandren plaats genomen.
O, 't gouden priesterschap van zijnen ‘Paus van Roomen’
Riep honderden te reis. De jonge kerkvoogd schaart
Hen rond zijn staf, en spoedt ter groote bedevaart
Als hun geleide en gids, - neen, als hun vriend en makker....
Hij regelt bede en zang, hij houdt den iever wakker,
Vergoedt gemis en moeite, en gunt zich zelv' geen rust.
Als ter Belijdenis hij Petrus' voeten kust,
Als hij zijn volk vereent voor 's werelds grootste altaren,
| |
[pagina 191]
| |
Als hij ten grave knielt van Christus' martelaren,
Als hij de glorie wijst van Christus' krijgstropee
En 't bloedig zand betreedt van 's keizers Colysee,
Dan, telkens, onvermoeid, spreekt hij zijn Vlaamsche rede,
Herdenkend Vlaanderland in leering en in bede.
‘Ga voort! zegt Leo hem, mijn vrome zoon, ga voort!
Breek voor uw Vlaamsche volk het brood van 't heilig woord!
Bemin, bemin het volk. Ga, leer van bij het kennen
Om liefderijker u aan vaderzorg te wennen;
Behoed het van den geest der logen die het vleit
En uit zijn ouden roem het naar verderf misleidt.’
O Vader, licht dat in den hemel gloort! wiens luister
Het oog der aard verblijdt; de wereld dóór, het duister
Beschaamt en henendrijft; glans van den Roomschen Stoel!
Uit Vlaandren, dag voor dag, zal 't juublend vreugdgejoel,
't Onafgebroken feest, erkentlijk u verkonden
Dat wezenlijk het volk zijn vader heeft gevonden
In d' uitverkoorne die, door Gods barmhartigheid
En uw genade, thans de Vlaamsche kudde weidt.
Hij kwam... Zijn hartlijk woord dat zielverkwikkend streelde,
De vriendelijke lach die om zijn lippen speelde,
Betooverden het volk. Zijn ziel klonk in zijn stem,
Zijn ziel blonk in zijn oog; en 't volk beminde hem,
Wel ziende hoe oprecht hij zelf het volk beminde.
Voortaan, waar hij zich ook ter plechtigheid bevinde,
Of, aan een stad of dorp, zijn eersten zegen breng',
Daar is 't een storm van vreugd, daar zijn de straten te eng.
Hij weet niet hoe of waar zijn rijtuig in te stappen.
De menigt, saâmgeprest, stormt naar de tempeltrappen,
En stoot zijn eergevolg, verdrongen van zijn zij',
En grijpt en kust zijn hand en vraagt zijn woord er bij.
Geen moeder keert naar huis of, heeft haar wensch verkregen
Een minzaam woord voor haar, en voor haar kind zijn zegen.
Ziet ginds een ouderling van ver den volksdrang na,
| |
[pagina 192]
| |
Of slaat eene zieke vrouw den stoet doór 't venster ga,
Hij groet en snelt hen toe, die grijzaards, armen, kranken,
En spreekt hen vriendlijk aan, en, daar ze nog hem danken,
En, met bevochtigd oog, de handen samenslaan,
En in bewondering voor zóó veel goedheid staan,
Stapt reeds hij zeegnend voort...
O Liefde, ontvouw uw schatten!
Laat, uit uw gloed aan 't volk den milden rijkdom vatten
Dien 't goddelijke Hart, waar gij het liefdegoud
Van uitdeelt onder 't volk, in zich besloten houdt.
En gij, die velen van hun doopsel hebt verbasterd,
Die in het werkmanshuis den Godsgezalfde lastert,
Den Heer er loochnen leert, wijkt achteruit en vreest!
Het volk verneemt een taal, van hoogren liefdegeest
Doorademd en bezield; en 't volk gevoelt het innig
En zegt het luid en klaar: ‘die woorden zijn rechtzinnig,
Die mond bedriegt ons niet...’
O, dat hij leven moog',
Dan valt uw macht uit een, verwaten demagoog!...
Dit huis heeft, in den grond, zijn doopsel niet vergeten;
Nog zijn die menschen goed, en beter dan zij 't weten.
Maar, moedloos voelt zich 't volk verlaten, onbemind...
O Liefde, treed hem toe! De liefdekracht verwint...
Ja, dat hij leven mocht... Maar 't daaglijksch overspannen
Des geestes kan ten eind het lichaam overmannen.
Men zegt - als hij den dag heeft, rustloos, doorgezwoegd,
En tienmaal aan zijn woord de scharen vergenoegd,
Dat zorgen allerlei te huis zijn weerkomst wachten,
En 't lamplicht over 't werk de rust verteert der nachten;
Men zegt, bezorgd met hem: daar is geen menschenhart
Dat elken dag, en schok op schok, de ontroering hardt.
En zie, als hij het volk, in kerken, huizen, kringen
Geschaard ziet onder 't Kruis, en hoort ten hemel dringen
De stem van 't oud geloof in onverzwakten toon;
| |
[pagina 193]
| |
Ten dienst van 't kranke kind treedt in de werkmanswoon;
Verneemt wat last het lijdt, het daaglijksch brood te winnen,
Maar hoe men in geloof en onderling beminnen
Zich lot en leed getroost, dan, nauwelijks alleen,
Ontlast hij 't zwaar gemoed in 't lang verkropt geween...
Ja, dat hij leven mocht!... Tot redden en bewaren
Heeft liefde een wonderkracht... Erken hoe zij de scharen
Begeestert en beheerscht: tot arme werkliên richt
Hij 't roerend woord en spreekt hun van geluk en plicht.
Hij spreekt en spreekt! en ziet, geen woordje gaat verloren,
Tenzij, een stond, voor hem die daar een woord mocht hooren
Dat juist zijn lot beschrijft, en dan, bij stillen traan,
Verstrooid, zijn eigen hart in mijmring voort laat gaan.
‘Heel ons bestaan ligt niet in dees vergangbre goederen.
De onsterfelijke ziel wacht beters, mijne broederen;
Maar 't hoort, gelijk ge weet, aan Gods Voorzienigheid,
Den weg te regelen die ons naar 't eeuwge leidt.
Wat raakt het hem nu nog, die in de zaalge hoven
Met zijne kindren saâm voor eeuwig God mag loven,
Dat soms hun brood op aard van tranen was doorweekt?
En zegt of zelfs op aard u 't waar geluk ontbreekt?
Hebt gij geen schatkist, ja, waar rijkdommen in schuilen
Die gij, voor vrekkig goud bij hoopen, niet zoudt ruilen -
Uw kroost?... Er is niet veel waarvan gij zegt: 't is 't mijn...
Geen meubel dat van prijs kan in uw woonsteê zijn;
Maar hield uw huis den schat der oude Vlaamsche deugden,
Dan, werkman, zijt gij rijkst aan eedle vadervreugden,
Gij, dubbel vader van dat duurbeminde kroost
Voor 't welk gij dagelijks u 't slavend werk getroost
Dat hem het leven geeft. Hoe rijk aan vreugd en vrede
Is in uw stil gezin de saamlijke avondbede!
Hoe schoon als 't slapengaan de kinderen vergaârt -
Hun hoofdjes ongelijk voor d'ouderzegen schaart,
Die, hun “God zegene u en God beware u” sprekend,
Naar 't oude Vlaamsch gebruik hen met een kruisken teekent....’
| |
[pagina 194]
| |
Doch vat men ooit in schrift de ziele die daar sprak?
Nu werd zijn woord herhaald en onder 't Vlaamsche dak
Getrouwlijk nageleefd: ‘Gij moogt ons alles vragen!’
Riep hem de werkman toe... Het scheen, een tijd ging dagen
Van milder zielsgeluk. Reikhalzend zag men uit
Naar zege voor het goed. Bepaald en aangeduid
Was, punt voor punt alreeds, wat in den raad der vromen,
Uit dorp en stad bijeen, zou ter behandling komen,
Om dan, in samenwerk van wil en kracht en moed,
Te streven eensgezind naar 't algemeene goed.
Dreigt somber wraakgevoel de Maatschappij te ontwrichten,
Met onder 's Heeren licht het vraagstuk toe te lichten
Van werk en werkmanslot, zal men de ramp verhoên
En plukken voor onz' Tijd d'olijftak van den zoen.
Er heerscht in Vlaanderen een onrust van verwachten.
Naar eigen zorg heeft elk zijn hopen en zijn trachten.
- ‘Nu staat de toekomst vast van onzen werkmansbond...’
- ‘Nu wordt ons duurbre school naar breeder plan gegrond...’
- ‘Nu zal ons liefdewerk zijn schoonste vruchten winnen.’
- ‘Hebt gij vernomen wat zijn iever gaat beginnen
Voor d'armen ziekenmensch? Ten huize wordt voortaan
De nood door liefdedienst van zusters bijgestaan...’
- ‘Hij smaalt niet op ons recht; hij kent de tooverroede
Die oppermachtig is ter opwekking van 't goede -
Ons Vlaamsche moedertaal. Hij weet - bestaan en aard
En zeden en geloof - 't ligt alles ons bewaard,
Als in eene heilige ark, in onzer vaadren tale.’
- ‘Wat treurt gij, wachtend dat de godsdienst zegeprale?
Is dat geen zege?.. Is 't niet de tijd die wederkeert
Van 't oud geloof? Is 't niet de menschenvrees ontleerd
Bij 't volk, dat plechtig spreekt in zijn geloofsbetooning?...
Het feest der Opdracht en 't ontzaglijk feest der Kroning
Zijn dat geen dagen grootsch als dagen van voorheen?...’
Maria wenkt u, komt, waar al ons Vlaamsche steên
| |
[pagina 195]
| |
Haar kroon omzetten met hun paarlen en juweelen!
Geniet den indruk van die grootsche feesttooneelen!
Ziet hoe de menigt naar die tweelingtorens stroomt,
En naar de wondergrot, belommerd van 't geboomt
En 't adellijke perk, wiens reuzige eikelaren
Hun takken zwaaien als in wilde vreugdgebaren.
't Gejuich van duizenden begroet op het verhoog
Den Bisschop teêrgeliefd, die slechts een stond het oog
Laat weiden, diep ontroerd, op de ongetelde scharen,
Bont weemlend aan zijn voet, en dan zijn woord laat varen
Door gansch die menigte, bij klanken helder klaar
Die galmen over 't plein: ‘Gij duizenden, te gaâr
Gekomen om de Maagd in dankbaarheid te vieren!
't Zijn zestien eeuwen die de gloriekrone sieren
Waarmeê het Vlaamsche volk zijn heilge Moeder kroont:
De moed van martlaar, door den Godsgezant betoond
Die 't Kruis hier planten kwam; de reinheid van de maagden
Die zich in d'eerestoet van 't vlekloos Lam behaagden;
De boetelingen, die, verscholen in hun kluis,
De zoetheid smaakten van het goddelijke Kruis
En 't vleesch kastijdden met den geesel en de ontbering.
De priesters die Gods volk verlichtten in Gods leering;
De deugden ongekend van 't needrig huisgezin;
De werken ongemeld van vromen liefdezin; -
Al wat op Vlaandrens grond uit 't zaad der waarheid groeide
En bij Maria's zorg in hemelgeuren bloeide,
Dit alles vlecht ons hand in hare kroon te zaâm
En plaatst die op haar hoofd in uw en aller naam.
Dat aller stemme dus mijn bede begeleide,
En dat de heilge Maagd, van kudde en herder beide
't Vereenigd hart verneem'... - Maria, wees gegroet!’
- ‘Maria, wees gegroet!’ herhaalt het vroom gemoed
Der duizenden te zaâm. ‘'t Zijn zestien honderd jaren
Van milde moedergunst die wij in kroon vergâren.’
| |
[pagina 196]
| |
En weder vangt het volk die bede uit zijnen mond.
- ‘Heb dank!’ En 't volk bidt meê: ‘Heb dank!’ - ‘Aan Vlaandrens grond
Blijv' uw bescherming vast!’ En uit de duizendtallen
Komt weer ‘aan Vlaandrens grond’ in heilge geestdrift schallen.
- ‘Aan U blijft Vlaandrenland voor eeuwig toegewijd!’
En 't woord hergalmt in koor... ‘Toon dat gij moeder zijt!...
Help, dat wij blijven wat ons brave vaadren waren...’
- ‘Toon dat gij moeder zijt...’ herklinkt het uit de scharen...
't Is schoon! 't is groot en schoon! 't Zijn de oude dagen weer!...
't Is aan Maria's voet het Vlaandren van weleer
Nog eens gewekt in zijn geloof tot geestvervoering...
Doch elke dag vernieuwt de geestdrift en de ontroering...
Men zegt - en allerzijds: - Zijn kracht weerstaat niet meer.
Soms, afgebeuld, zinkt hij geknakt en machtloos neer...
In vriendelijk vermaan wordt hem de rust bevolen,
't Vooruitzicht - vrees en angst - niet verder hem verholen...
Ach, Monseigneur! waarom die vreeze niet aanhoord?
Er is een overmaat van arbeid die vermoordt...
Doch neen! de raad der vrees zal nooit de drift betoomen
Van een heldhaftig hart: op hem toch vat geen schromen;
Zijn doel neemt gansch en heel zijn ziel en aandacht in...
Wie streeft ten bergtop daar met roekeloozen zin?...
De wind der bergen strijkt en spant het vaandel open
Dat zijne vuist omklemt, en waar van heilig hopen
En edel streven hij de wondre leus op draagt:
Excelsior... Hij klimt. Door ijs en rotsen waagt
Hij zijn bebloeden voet. De rust roept van beneden
Hem streelende terug. Vermoeinis breekt zijn leden.
De storm giert om zijn hoofd. Hij twijfelt noch hij wijkt;
Hij blikt omhoog, rukt voort, en worstelt - en bezwijkt.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 197]
| |
't Volk schouwt zijn Bisschop na, met kommernis in de oogen:
Het aanzicht schijnt van pijn getrokken; overtogen
Van stille treurenis, zijn aanblik en zijn lach...
Wel doet hij zichtbaar op zich zelv' geweld, maar ach!
Zijn stappen wankelen, zijn stem is dof en stamelt;
En, nu ter zalving hij de kinderen verzamelt,
De wang dier kindren rilt, als haar zijn vingren slaan -
Zoo killig en zoo klam... Wat hartzeer greep hem aan?
Zal eindelijk de rust hem ziel en zin verkwikken?
Helaas! de ruste, ja... 't Zijn de uiterste oogenblikken!
Die koude hand, het hijgend woord, de onvaste voet -
Dat spreken, zalven, gaan, 't is sterven dat hij doet...
Verdwenen... als een meteoor, die aan de kimme
Met vluchtig schittren rees; gelijk een rasse schimme,
Een schaduw op den muur, verzwonden toen het zicht
Nog nauwlijks met een schijn haar had gezien... Doch, ligt
Zijn werk ontbonden in zijn dood? Is alles henen
Omdat wij naast het lijk des grooten stichters weenen?
Blijft niets meer van dien bouw, ontworpen en gegrond,
Ja, die reeds hoog van steen in 't stevig vierkant stond?
Ver zij dat moedloos woord! Van liefde tot het lijden
Was hij als 't visioen, verschenen voor ons tijden,
En dat, verzoenend, aan den werkman heeft getoond,
Wat heilig meêgevoel in 't priesterharte woont
En welke bondgenoot, voor 't winnen van zijn rechten,
Zich met den trouwsten eed zal aan zijn zijde hechten;
Hij zaaide een vruchtbaar zaad in de omgeploegde voor;
Hij drukte in 't pad der liefde een onuitwischbaar spoor...
Hij wees aan 't Vlaamsche volk op ons geschiednisblâren
Wat onze vaderen in taal en zeden waren,
In kunstroem, in geloof; hij hing ter galerij
Van Vlaandrens herderen een eedle beeltnis bij.
| |
[pagina 198]
| |
Geleidt hem nu ten grave in gindsche schoone streken
Waar, in des Heeren vreê, zijn kinderdagen weken;
Nabij de weiden van den frisschen Scheldeboord
Waar geen gewoel der stad zijn vreedzame assche stoort;
Ginds onder 't zacht geruisch der bladerrijke linden;
Ginds waar hij zijn gezin ter grafsteê weer zal vinden,
En inslaapt naast zijn vader als het kind, dat uit
Den langen weg gekeerd, vermoeid zijne oogen sluit.
Dr H. Claeys.
|
|