Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Corpus Documentorum
| |
[pagina 153]
| |
Zal nu het door den heer Fredericq ondernomen werk dit lofwaardige doel bereiken? Op de wijze, gelijk voor het eerste deel 't aan boord is gelegd, waarschijnlijk niet. Vooreerst de titel. Vroeger, als er sprake was van deze provinciën, werden in titels van Latijnsche werken de woorden Nederland, Nederlandsche, zelden - schier altijd de benamingen België, Belgische, gebezigd. Wij kennen allen: Antiquitates Belgicae; Analecta Belgicae door Hoynckt van Papendrecht; Bibliotheca Belgica door Foppens en door Valerius Andreas; Athenae Belgicae door laatstgenoemde; Rerum familiarumque Belgicorum chronicon magnum; Rerum Belgicorum Annales chronici et historici; De initiis tumultuum Belgicorum, door F. van der Haer; Origo et historia Belgicorum tumultuum, door Ern. Eremundus; Libri tres de Induciis Belli Belgica door Dom. Baudio; De Bello Belgico door Strada, en twintig andere. De Italianen en Spanjaards schreven meest Vlaanderen: Della historia di Fiandra door Pietro Cornelio; Origen de la civil disension de Flandes enz. De titel zou dan, voor eene verzameling van stukken uit de middeleeuwen en uit de XVIe eeuw, beter geweest zijn: Corpus documentorum inquisitionis haereticae pravitatis Belgicae. Corpus chronicorum heeft eenen schijn van geleerdheid, maar deze schijn verdwijnt ten eenemale wanneer men den inhoud met aandacht nagaat. Als men de groote verzamelingen, vroeger uitgegeven met den tekst van Corpus, vergelijkt met hetgeen hier geleverd wordt, is men gedwongen de onbeduidendheid der voorhandige uitgave te erkennen. Hier toch zijn geene bronnen, uit welke eene meerdere kennis van het wezen der Inquisitie vloeien kan; geene bescheiden, welke eenig nieuw licht verspreiden zullen over den oorsprong, de inrichting en de werking der zooveel besprokene instelling. Al wat men hier vindt zijn afschriften van sedert lang gedrukte stukken, door eenieder gekend, en de leer- | |
[pagina 154]
| |
lingen van den heer Fredericq hebben geen het minste studiewerk, maar enkel een waardeloos kopiewerk geleverd, dat de eerste de gereedste leerling eener middelbare school even goed als zij had kunnen doen. Bovendien zijn in deze lijvige verzameling niet alleen documenten opgenomen, maar men ontmoet er een aanzienlijk getal uittrekselen, uit honderd verschillige boeken overgedrukt. Waren dan nog de stukken uitgegeven niet volgens de boeken, waar zij in voorkomen, maar met den oorspronkelijken tekst vergeleken, dan zou het verschaffen eener betere lezing buiten kijf een verdienstelijk werk geweest zijn. Ieder toch, die in de gelegenheid is geweest een nazicht van dien aard te doen, zelfs bij onze meest gevierde geschiedschrijvers, begrijpt dat er in dat Corpus documentorum duizenden en duizenden fouten moeten zijn. Ja, met het hier gevolgde stelsel, hoewel van wetenschappelijke waarde ontbloot, hadden de Verzamelaars nog eenen nuttigen arbeid kunnen leveren door de teksten der oude uitgaven te verbeteren; te onderzoeken welke diplomatische waarde de stukken hebben b.v. door eenen Van Mieris, eenen Bor, eenen Miroeus, eenen Sanderus, eenen Cannaert, of in het Dagboek der Gentsche Collatie, enz. enz. geleverd. Men heeft zich wel gewacht dit te doen: 't was immers gemakkelijker een of ander boek uit de bibliotheek te nemen en naar de drukkerij te zenden, met last deze of gene bladzijde na te zetten, dan zelven naar de archieven te gaan, de perkamenten te ontvouwen en deze, van woord tot woord, na te lezen. Een ander gebrek van de verzameling is, dat er noch orde, noch eenheid, noch samenhang in te vinden is. Alles is dooreengeworpen, zonder methode, gelijk men pleegt te doen in een Cartularium, waar enkel de chronologie wordt in acht genomen. Hebben al de opgenomene stukken betrekking met de Inquisitie? Hoegenaamd niet. Goetschalckx heeft bewezen dat de stukken van 1025 tot 1184 hier niet op hunne plaats zijn, aangezien er vóor laatstgemeld | |
[pagina 155]
| |
tijdperk geene Inquisitie bestond. Maar ook onder die van latere dagteekening is veel, dat met ketterij en geloofsonderzoek geen het minste betrek heeft. Een brief van 11 April 1229, bezegeld door Hugo II van Pierrepont, prins-bisschop van Luik, vergunt den Predikheeren of Dominikanen om in zijne hoofdstad een klooster te stichten tot versterking van het geloof (pro religione in episcopatu nostro promovenda et conservanda) - een volzin, dien men niet alleen terugvindt in de stichtingsbrieven van kloosters, maar ook in die van allerlei kerken en kapellen. Wat doet zulk stuk onder de documenten rakende de Inquisitie? Op bl. 496 heeft men een uittreksel uit een edict van Erardus van der Marck, prins-bisschop van Luik, en op bl. 513 een plakkaat van Karel, graaf van Vlaanderen, beide tegen de godlastering. Er zijn nog meer stukken van dien aard in de verzameling. Heeft de godlastering betrekking met de Inquisitie? Nooit werd het onderzoek van dergelijk geval aan eenen priester, altijd aan de schepenen opgedragen. De betichte werd voor de vierschaar gedaagd, gehoord, verdedigd, en op den eisch van baljuw, schout of meier - naarvolgens de streek, tot welke hij behoorde - veroordeeld. Men kon God lasteren en zijne heiligen, zonder een ketter te zijn. Overigens, wanneer de heer Fr. zijn Corpus met honderden bijdragen over dat stuk wil vermeerderen, heeft hij maar de oude gemeentekeuren, de statuten onzer voormalige gilden, neringen en broederschappen, de buurtverordeningen enz. af te doen schrijven: bij onze voorouderen was 't verboden te vloeken, te zweren, oneerbiedig te gewagen van God of zijne heiligen, ja zelfs het woord duivel uit te spreken. En niet alleen strafte men elke overtreding hierop zonder tusschenkomst van den priester, maar zelfs zonder bemoeiing van het magistraat: de baljuw of eenig ander bestuurlid van 't genootschap had, krachtens de wetten, door welke het beheerscht werd, recht om bedoelde overtreding onmiddellijk te kastijden. - Maar nog eens, dit alles heeft met de Inquisitie niet het minste gemeens! | |
[pagina 156]
| |
Op den datum van 14 Februari 1477 komt een uittreksel voor uit een der schepenenboeken van Gent, dat de heer Fr. volgenderwijze opgeeft: ‘Uittreksel uit een stadsregister over de langdurige gevangenschap en de invrijheidstelling van Amelberga Jacops, die op het aandringen van het geestelijk hof van Doornik, waarschijnlijk (!) wegens ketterij, in vroegere jaren was aangehouden geworden en al dien tijd in het Chastelet te Gent gevangen had gezeten.’ Waarschijnlijk is hier ook al 't spel der Inquisitie te zien, zegt dus de heer Fr. Nu, de acte houdt niets, hoegenaamd niets in dat hem recht geeft zulke veronderstelling te maken. Zie ze hier letterlijk overgeschreven:
‘Ute dien dat upden XIIIIen dach van Sporcle int jaer XIIIIc ende LXXVII Inghelram van der Moten zeyde ende verclaersde dat in hem niet en was te ontslane van vanghenessen Amebberghe Jacobs, die langhe jaeren ghevanghen gheleghen heeft int Chastelet, al waert dat zoe hare vanghenescosten betaelt hadde, bij dat zoe uut laste van scepenen al daer ghelevert was, also ditte vulcommelijcke blijcken mach bij zekeren vonnessen, ten vorn. daghe ghewijst bij scepenen vander kuere tusschen den zelven Inghelram, an deen zijde, ende Jacoppe Clauwaert, an dander, staende fo LXIX, so eist dat upden dach hier onder ghenoemt commen ende ghecompareert es jn propere persoone eerwerde vorsieneghe ende discrete meester Thomaes Line, dekin vander kerstinhede, over ende jnde name van harde eerwerdeghen heere ende vader in Gode mijn heere den Bisscop van Dornijcke, die zeyde ende verclaersde dat de zelve min heere de bisscop, noch ooc hij, niet zegghen en wilde jeghen de delivrance ende slakinghe vanden persoone vander vors. Amelberghe, want min vorn. heere noch hij haer niet en wisten te heesschene. Ende Gillis vanden Broucke, dienare van deser stede, zeyde ende verclaersde dat wel wesen mochte dat hij | |
[pagina 157]
| |
der zelver Amelberghe vinc, ter vervolghe vanden vorn. dekin, bij lettren vanden hove van Doornijcke, bij consente ende niet bij laste van scepenen in dien tijt, ter causen van zekeren vonnesse thueren laste ghewijst int vorn. gheestelic hof, alst blijcken mochte bij zekeren letteren, die hij danof betoochde, van welken verclaersen de vors. Jacop Clauwaert versochte acte, die hem gheconsentert was bij desen telcx rechte. Actum XVIa febrij ao LXXVII’Ga naar voetnoot(1).
(Jaerregister van 1477/78, bl. 143v.)
Men ziet, er is in bovenstaande acte zoo weinig sprake van inquisitie als van het vergaan der wereld. De heer Fr. veronderstelt het, omdat de deken der Christenheid, te Gent, er in voorkomt, namens den bisschop van Doornik, op wiens verzoek de gevangene zekeren tijd te voren zou vervolgd geweest zijn; maar de deken der Christenheid was geen geloofsonderzoeker, en van eenen inquisiteur of van een onderzoek omtrent ketterij is hier geen het minste spoor. De veronderstelling van den heer Fr. doet ons vermoeden, dat de hoogleeraar niet weet wat een Geestelijk Hof, en dezes bevoegdheid was. Zelfs al had Amelberga Jacops hare vrijheid verloren op aanklacht van den bisschop - 't geen betwist werd - dan nog zou dit niet een bewijs zijn dat het gebeurde uit hoofde van ketterij. De vrouw kon zeer wel in hechtenis genomen geweest zijn wegens ontucht, overspel of andere zaken aangaande het sacrament des | |
[pagina 158]
| |
huwelijks, de wettigheid van kinderen, tienden, woeker enz. enz., van al hetwelk de kennis en beoordeeling toekwamen aan het Geestelijk Hof. In allen gevalle, de zaak ten laste van Amelberga Jacops moest wel, onder geestelijk opzicht, van weinig belang zijn, daar de deken der Christenheid verklaarde, zoo in eigen naam als in dien van den bisschop, niets tegen de vrijstelling in te brengen, niets ten laste der gevangene te zeggen te hebben. Welk een beklaaglijk slachtoffer der..... Inquisitie! Maar bovenstaande acte verwijst naar eene andere, bl. 69 van hetzelfde register. Dáar is toch wel iets over ketterij en Inquisitie? De Lezer oordeele:
‘Scepenen vander kuere in Ghend, ghehoort de handelinghe van ghedinghe voor hemlieden gheweest tusschen Jacoppe Clauwaert, amman van dese stede, over hem zelven ende voort als wettelic machtich over Amelberghe Jacobs, Joos Ronche, Jan Machet ende Cornelis Peye, int Chastellet ghevanghen ligghende, heesschers an deen zijde; ende Inghelram vander Mote, als tanderen tijden besorghere ende de vangheneshoudere gheweest, verwerrere an dandere zijde; sprutende ende toecommende uut causen van dat de zelve amman dede zegghen hoe dat, ten ancommene van zijn pachte, hem overghegheven ende ghelevert waren bijden vors. verwerrere de vorn. persoonen, al daer noch ter tijt ghevanghen ligghende voor haerlieder tercosten, ende anders niet, daer zij langhen termin van jaren gheleghen hebben, ende ghescepen zijn haerlieder leven te hendene in alder miserien ende keitivicheden, zo te presumeren es, want in teecken van dien, als deen van hemlieden, te wetene Joos Ronsse, ontsleghen vanden heere dient hadde ghedaen vanghen, betaelde zijne coste tot ontrent maer daer voren hij presenterde drie croonen, onder hem te latene een faelge, die beter was dan de drie croonen bedroughen, dat hem niet ghebueren en mochte, meenende hemlieden | |
[pagina 159]
| |
eeuwelic al daer te behoudene, twelke up dat ghebueren mochte, dies zij heesschers, ende zonderlinghe de vors. ghevanghenen hopen dat neen wesen zoude, jeghen recht ende tprivilege van deser stede... Nemaer evenverre dat der vors. Amelberghe angaet, verclaersde dat in hem niet en was haer te ontslane, al waert datse te vullen betaelt hadde, want zoe bij laste van scepenen ghelevert es, also hij zeide.’
(Voormeld register, bl. 69.)
Men ziet, ook in deze acte staat er niets, dat grond geeft om te onderstellen dat Amelberga Jacobs een slachtoffer zou geweest zijn van geloofsdwang. Hier heet het zelfs dat zij in hechtenis genomen was op bevel van het magistraat. In 't kort: het eerste deel van het Corpus behelst een groot getal stukken en brokken, die enkel bladvulling moeten heeten: vormen van rechtspleging, de geschiedenis van twee personen, die verbrand geworden zijn; een sermoon gepredikt door eenen geloofsonderzoeker; de schriftelijk uitgedrukte denkwijze van eenen godgeleerde nopens eene van ketterij verdachte stelling; eene massa uittreksels uit de boeken van Gillis Carlier en uit de kronieken van Jac. du Clercq enz. De Verzamelaar had even goed al de godgeleerde stellingen der middeleeuwen, al de bekend gebleven sermoonen der geestelijken, al de ascetische boekjes en de geestelijke gedichten van dien tijd kunnen overdrukken: in al deze, immers, is er quaestie van geloof en ketterij. Wij hopen van het volgende deel van het Corpus documentorum meer goeds te zullen kunnen zeggen.
Fr. d.P. |
|