Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
De Kempische Harp.
| |
[pagina 130]
| |
mijn hert te koud om zulke vurige noten te zingen, ja, ik belijd zelfs, dat de weerde zijner dichtergave boven mijn oordeelsvermogen ligt; maar ik weet ook dat de dichter altijd mensch blijft, - een volmaakter mensch, dat geef ik toe, - die moet rekening geven van zijn taakvervullen in de samenleving. Een volmaakter mensch, zeg ik: De dichter is kunstenaar, en uit dien hoofde mag ik hem afvragen, of hij als kunstenaar rechtzinnig is, of zijne hand de pen is meester, en den behoorlijken vorm kan gieten om de uitspattingen van zijn dichterbrein op te vangen. Doch als Christen ga ik verder. De mensch is geen toomloos ros, dat zonder ruiter in de vrije wilde natuur omsteigert. Voelt hij zich vrij, hij is nochtans zonder plichten niet ten opzichte van God, ten opzichte der samenleving, ten opzichte zijns zelvenGa naar voetnoot(1). Die plichten wegen zoowel op de ingewijden der kunst als op die buiten den tempel staan; ik zou haast zeggen, dat de eersten nog nauwer daardoor verbonden zijn, omdat zij met hun doordringender vernuft des te rasser het licht der waarheid kunnen vatten en zijne bestanddeelen door het prisma hunner rede onderzoeken. Zoomin als de schilder, als de beeldhouwer en de bouwkundige geniet de dichter het recht van alleen door zijns gelijken geoordeeld te worden. Hij moge het beweren, het eischen; ik geloof echter nooit, dat onze democratische en ‘niveleerende’ tijd hem dat voorrecht zal toestaan. De huidige wind blaast immers in de zeilen der voorrechten niet... | |
[pagina 131]
| |
En toch boezemt de dichter ontzag in. Hoe komt dat? Dat is geen raadsel. Vraag aan den wandelaar, waarom hij den stap vertraagt bij het lommerrijk elzenboschje waar de nachtegaal in orgelt; waarom hij den arend door de lucht klievende nastaart; waarom?... De dichter is daarenboven met een drijvoudig priesterschap bekleed: hij is de zendeling van 't goede, van het ware en het schoone; en zoolang er menschen zijn, zullen er herten kloppen, die het goede, het ware en het schoone zullen beminnen, en hunnen priester, den dichter, huldigen. Maar wee den meineedige, die den hemelreinen mantel van dat priesterschap onteeren durft!... Dan rijze de critiek op, om den onbezonnen zijne heilige plicht te herinneren, om alarm te roepen, want de dichter slacht dan van het veelkleurig geschubde serpent, dat tusschen bloemen en groen voortkronkelt, om de onervaren onschuld het venijnige gif in het hert te storten. ‘Si l'on osait donner des conseils au génie,’ schrijft Me de Staël in haar beroemd boek De l'Allemagne, ‘il faudrait parler aux poètes comme à des citoyens, comme à des héros; il faudrait leur dire: Soyez vertueux, soyez croyants, soyez libres; respectez ce que vous aimez; sanctifiez votre âme comme un temple, et l'Ange des nobles pensées ne dédaignera pas d'y descendre.’ De beroemde Russische romandichter Joukovski schreef eens: ‘De poëzij is de deugd’, en wie redelijk oordeelt moet met die woorden instemmen. ‘Le beau dans toute sa splendeur, le vrai, dans toute son énergie: telle est notre devise!Ga naar voetnoot(1)... Lorsque le beau et le vrai, ces deux choses si belles et si pures, s'élancent harmonieusement de la lyre du poète, nous applaudissons avec joie, avec enthousiasme, avec reconnaissance; même en littérature, les formes sont un accessoire.’ | |
[pagina 132]
| |
Hoe vreemd klinken die woorden bij 't luide vrijheidschallen der zich heetende ‘jonge dichterschool’! Bij die hare aanhangers is de vorm alles; bij ons staat hij ondergeschikt. Bij die klinkt het als bij Hugo: ‘Il n'y a en poésie ni bons ni mauvais sujets!... L'art n'a que faire des lisières, des menottes, des bâillons; il vous dit: va! et vous lâche dans ce grand jardin de poésie où il n'y a pas de fruit défendu...Ga naar voetnoot(1)’ O neen! die taal verstaan wij niet, en God dank, daar peizen nog anderen als wij zoo over. Zeker bloeit voor ons in den tuin der poëzij eene verbodene vrucht, en al tracht ons de kronkelende huichelslang te verleiden, wij hooren Gods vermanende stem er nevens: ‘Zoo gij er van eet, zult gij sterven’... ‘Que le poète aille donc où il veut en faisant ce qu'il lui plait!Ga naar voetnoot(2)’ Neen, gelijk tot den oceaan sprak God tot de ziedende zee van 's menschen driften: ‘Tot hier zult gij komen en niet verder!’... Maar weiden wij niet langer weg van ons hoofddoel: Hoe verheven ook de dichter in de hoogte zweeft, behoort hij niettemin tot deze aarde. Hij is mensch, mensch vooral, die aan God, aan de samenleving en aan zich zelven rekenschap schuldig blijft van 't gebruik zijner dichtergaven. En wie mag, wie kan hem die rekenschap afvragen? Alleen zijns gelijke? Een dichter? Ei, lieve! neen. Sinds wanneer zou de dichter alleen gezond verstand en kennis in uitsluitenden eigendom bezitten? Als d'Artois in 't Groeningeveld kloeg, dat hij zijnen degen in de handen van dorpers moest afgeven, en zich wou doen eerbiedigen en sparen met te roepen: ‘Je me rends! je me rends! je suis le comte d'Artois!’ antwoordden de grijnzende gildemannen: ‘We en verstaan u niet!’ - Dat antwoord werpt ook het gerecht | |
[pagina 133]
| |
der openbare denkwijze op het verwaande eischen der moderne poëzij: ‘We en verstaan u niet!’ Doch meer dan tijd dat ik mijne inleiding sluite.
De Kempische Harp is een pas verschenen dichtbundel van den heer Lodewijk MercelisGa naar voetnoot(1). Om des te juister het talent eens dichters te waardeeren, onderzoeke men in welke wereld hij leefde en bewoog, waar hij juichte en weende, waar hij stoeide en bad: in een woord, bij welke gewaarwordingen de snaren zijner ziele trilden, en klanken uit zijn hert welden. - De heer Mercelis is Kempenlander, thans Brussel bewonend; maar luister: ‘Naar het Noorden wenkt de zeilnaald,
Naar het Noorden wil mijn hert,
Naar de nooit vergeten streken
Waar mijn wieg geschommeld werd.
Daar in Kempens vrije gouwen,
Schuilt een dorpje in berkplantsoen,
Stil omwaaid van 's Heeren zegen
En omzet met dennengroen.
Op het dorp zijn kronkelzoomen,
Staat een pachthof laag en oud,
- Strooien dak en grijze muren -
Als een vredenest gebouwd...’Ga naar voetnoot(2)
Daar is het dat de dichter het eerste levenslicht zag; dat zijne ziel als een bloemenkelk openging en in de eerste zonnestralen, in de eerste streelingen van Gods blijde en milde natuur zich verheugde.... Daar is | |
[pagina 134]
| |
het, dat hij uit de kostschool terugkeerde, en, als het hert begint behoefte te gevoelen aan liefde en uitstorting, daar is het dat hij voldoening vond in den gezelligen huiskring: want, bij elke thuiskomstGa naar voetnoot(1) ‘Lang reeds wachtte me moeder
aan de opene deur van het hekken,
Lachend in 't angstig verwachten;
en toen ik dan eindlijk verscheen, aan
D'omdraai hier van het pad,
blij starend op 't vaderlijk dakje,
Staken wel zes paar handen
van broerkens en zuster mij tegen,
Loopend mij snel te gemoet;
en me grijpend bij armen en kleeren...’
Daar is het, vriend lezer, in den stillen, gezelligen omgang der Kempen, dat de jongeling de stemme Gods vernam die hem in het Heilig der Heiligen riep, en hem liefde, hemelliefde insprak, om die als priester aan 't zielewelzijn van eene hertelooze wereld te wijden. Raadt gij nu, waar hij de vlam ontdekte, die zijn dichterhert in brand stak? Men verhaalt van den jongen Schiller, dat hij zekeren dag, bij donder en bliksem, in 't sop van eene linde was gekropen; en toen men den jongen waaghals naar beneden riep, en hem vroeg wat hij daar zoo hoog te verrichten had: ‘Ik wou weten van waar al dat vuur in den hemel kwam,’ antwoordde hij... Doch onze dichter klautert de boomen niet in, om het verslindend hemelvuur op te sporen; niet de natuur in wilde beroering die zijn hert en oogen boeit, niet de ziel in strijd met onstuimig bruisende driften; niet eene grillige verbeelding ons wonderen scheppend van pracht en van vreemdheid, neen, dat vindt gij bij den heer Mercelis niet. Hij, hij beluistert de stille natuur der Kempen: | |
[pagina 135]
| |
‘Waar ruischende dennen hun kruinen ontplooien,
Waar vinken en kneuteren orglen in 't woud,
Waar zilveren beken hun parelen strooien
En lachend de heide heur mantel ontvouwt;
Daar heb ik, te midden van duizend akkoorden,
Die bruisende galmen langs Vlaanderens boord,
De zielaangrijpende wonderwoorden
Der roerende Kempische harpe gehoord.’Ga naar voetnoot(1)
Mercelis is natuurdichter. Maar te midden dier bezielde natuur, dier honderden stemmen, die aan zijn dichterhert spreken uit heidebloem en heesterhout, klinkt ééne stemme luider en inniger dan de andere: die van den Geest van 't vaderhuis. Hoe gemoedelijk weet hij de lieve herinneringen der kindsheid te vertolken! Hoe ingrijpend de kinderliefde die hij de zijnen wijdt! Ja, Mercelis is ook de dichter der kinderliefde. Die twee hoofdkenteekens zijner muza laten u reeds gissen, dat de jonge zanger vooral het lyrisch vak behandelt. En welk is de hoofdtoon der lyrische poëzij? Het is wel het gevoel, nu eens zich uitend in den wilden geestdrift der ode, dan weer in den klagenden toon der weemoedige liefde. Gelijk de Lamartine eens zong: ‘La nature a deux chants, de bonheur, de tristesse,
Qu'elle rend tour à tour ainsi que notre coeur;
De l'une à l'autre note elle passe sans cesse:
Homme! l'une est ta joie et l'autre ta douleur!
L'une sort du matin et chante avec l'aurore,
L'autre gémit le soir un long et triste adieu;
Au premier, au second le ciel répond: Adore!
Et de l'hymne éternel le mot unique est Dieu!Ga naar voetnoot(2)’
Zoo is 't wel waarlijk met 's menschen hert gelegen. | |
[pagina 136]
| |
Ons leven... wel, het zijn bloemen en distels; beurtelings verheugt zich ons oog in de kleuren der eene, maar kortelings daarop bloedt ons hert bij de steken der andere. Zalig hij die gestadig den blik ten Hemel gericht houdt, om in de verbijsterende vreugd niet te verdwalen, noch te verzinken in de wanhoop! Ziedaar dan de dubbele stronkelsteen: Het zingenot verblindt, en, eilaas! zoovelen die met Pulchérie in Lélia van Me Sand herhalen: ‘J'ai pris pour divinités les déesses nues de la Grèce. Je supporte les maux de la civilisation exagérée où nous sommes arrivés; mais j'ai pour me préserver du désespoir la religion du plaisir.’ Maar juist die wanhoop is de eenige uitkomst van de ‘religion du plaisir’. Luister hoe hertscheurend zij kermt in den ongelukkigen Musset... Daar niet verre af staat, droevig en met de oogen ten gronde, de zwaarmoedigheid. Zij begrijpt al te dikwijls de taal van heur eigen hert niet; hare blikken zijn weifelend, hare stappen onzeker; en als zij de leidende ster des Hemels te veel uit de oogen verliest, verwart hare taal in onsamenhangende, vage klanken; zij helt over tot de moedeloosheid, en stort zoo al te licht in den kuil der wanhoop... Gaf ons de geschiedenis der huidige letterkunde daar niet menig voorbeeld van? Er was een tijd dat de zwaarmoedigheid als wet gold, ik zeg, overdreven zwaarmoedigheid, die in gevoelerigheid en andere valsche tonen zich uitliet. Somwijlen ontaardde van Beers daarin, en zelfs de heer Mercelis sloeg dien ziekelijken toon nog te veel aan in zijn eersten bundel Natuur en Hert. God dank, ligt die valsche noot op zijne Kempische Harp niet meer. Het valt wel is waar niet te ontkennen, dat onze dichter bijwijlen nog wat zwaarmoedig schijnt.... men schudt immers zijn hert naar believen niet om; doch die zwaarmoedige geest, al maakt hij hem hier en daar wat eenzijdig, sleept hem op den doolweg niet mede. Daar zit nu meer waarheid | |
[pagina 137]
| |
in zijne gedichten dan vroeger. Ik hiet hem geerne onzen Vlaamschen Turquety. De heer Mercelis is natuurdichter, zegde ik; al de hoedanigheiden die daartoe vereischt worden, tref ik immers in hem aan: En welke zijn die? J.G. von Herder in zijn werk Vom Geist der Hebraïsche Poesie (Leipsich, 1825) getuigt daarvan als volgt: ‘Het hert des natuurdichters weze zacht en goed’. Dat bewijst hij duidelijk uit den aard zelven der natuurpoëzij, die, zegt hij, ‘Sanft und daurend rührt sie allerdings, ja mehr als eine andere. Kan es eine schönere Dichtung geben, als die uns Gott selbst in der Schöpfung dargestelt hat? die er uns durch alle Tags- und Jahrszeiten neu vorführet?... Eine Poësie, die mir Augen giebt, die Schöpfung und mich zu sehen, sie in rechter Ordnung und Beziehung zu betrachten, überall höchste Liebe, Weisheit und Allmacht zu erblicken, auch mit dem Auge meiner Phantasie und in Worten, die dazu recht geschaffen scheinen - eine solche Poësie ist heilig und edel...’ En besluit schrijver met reden: Die zulke poëzij wil vertolken, moet een hert hebben dat met Gods milde natuur overeenstemt, zacht en goed. Daarenboven geve hij acht op drij hoofdvereischten: ‘Verlevendiging der voorwerpen voor de zintuigen; verklaring der natuur voor het hert, en, voor ons verstand, regelmatig plan in het gedicht gelijk in de schepping.’ - Lees nu des dichters De zang van het woud (bl. 44): ‘De dag verstierf ten Westen
In vurig avondrood;
Daar valt de duisternisse,
- Geheimen in den schoot. -
De nacht is stil en plechtig,
En uit de verte dringt
De stemme van het mastbosch,
Dat luide droomt en zingt.
De landman, trouw vertolker
Van bosch- en veldenlied,
Komt luistren op den drempel:
Wat of die zang bediedt?
| |
[pagina 138]
| |
Want hoor, door 't luistrend ruime,
In tonen grootsch en stout,
Klimt immer breeder, hooger,
De nachtzang van het woud.
't Zijn onverstaanbre galmen,
Als rollend baargedruisch,
Als geesten de aarde omzwevend
Met trillend vlerkgesuis.
't Zijn wondre hemellieren,
Onzichtbaar in de lucht,
Die ruischend gaan en komen,
In schaterende vlucht.
Zij feezlen, zingen, bruisen,
Zij naadren... vluchten weer...
En dansend buigt het mastbosch
Zijn kruinen op en neer..
De blanke bruid van 't nachtfeest,
De maan in gouden glans,
Strooit sterren, - bloemenkransen, -
Bij 't woud zijn tonendans.
De landman op zijn drempel
Aanhoort dit grootsche lied;
Een zucht wel uit zijn herte:
Wat of die zang bediedt?
De zwarte dennen spreken
In tonen zwaar en breed,
Van wien hen zaaide en plantte,
Van wien hen groeien deed...
Hij stierf, de grijze zaaier,
En van hun groenend hout
Heeft men een laatste woning,
Een doodskist hem gebouwd.
Hun takken groeiden, groeiden,
Hun takken vielen af:
Zij zingen gaan en komen
Van vrienden in het graf.
| |
[pagina 139]
| |
Hun zwarte toppen wijzen
Den hoogen hemel aan,
En roepen bruisend, ruischend:
“Ziedaar, o mensch! uw baan!”
En zoo door 't luistrend ruime,
In tonen grootsch en stout,
Spreekt aan het christen herte
De nachtzang van het woud.’
Wie leest en herleest zulke verzen niet? En om meer genot te smaken leg ik daarnevens Het Woud uit Diva Pax van Jan de Laet... In denzelfden aard wijs ik op In de Woestijn (bl. 47), die mij de sterke pennetrekken van den vondeliaanschen Schaepman herinnert in De H. Maria, zondaresse van Egypte. Bij de tweede ghazele, De Zee, denk ik wel eens op den Engelschen bard, die in zijn IV Hst. van Childe-Harold de macht en majesteit der zeeën begroet. 't Is echter geene oneer door eenen Byron overtroffen te worden. Lees verder De Kranen (bl. 61), Geurig en fleurig (bl. 68), Kennissen uit de Kinderjaren (bl. 69), Een Lenteblaadje (bl. 86), De Wind (bl. 84), Sterrenregen (bl. 100), Het Winterkoninkske (bl. 127), dat ik geerne naast Mr Gezelle's Meezennestje leg. Ja, dat is natuurpoëzij, fijn en treffend geschetst, vol zang en gevoel, die ons herte wel doet, het streelende met zachte en opbeurende gewaarwordingen.
M. Mercelis, zei ik nog, is de dichter der kinderliefde. De Geest van 't vaderhuis schudt waarlijk voor hem eenen overvloedshoren uit. Rond den heerd wijst hij eerst op vader en moeder... Vader en moeder! Wel klonk er ooit naam zoo zoet? was er ooit één rijker aan zoete herinneringen voor het gevoelig dichterhert? Lees de gemoedelijke brieven, die onze Ledeganck bij het graf zijns vaders en bij dat zijner moeder neerschreef... Luister naar de ingrijpende klanken, die, | |
[pagina 140]
| |
bij zijns vaders dood, aan de klagende luit van kanonik Daems ontvielen. En kent gij den braven Gasconjer Jasmin, waar Léon Gautier van schreef:Ga naar voetnoot(1) ‘Personne n'a peut-être plus aimé sa mère que Jasmin, sa mère, dis-je, et son berceau’? Wat edele uitboezemingen in zijne Mous Soubenis! En Lamartine dan? - Maar even roerend dichtte mij de Kempische zanger van zijnen vader, van zijne moeder.. Mag ik zijn Naar het Noorden, tot zijnen vader gericht, nederschrijven? Och, lees het op bl. 94... En dan hoe treffend die Oude Brieven, die de dichter van moeder zaliger bewaard heeft, en in den stillen avond op zijn studiekamerken herleest!... Men moet die weemoedige zielsvoldoening zelf ook gesmaakt hebben, om de waarheid van 's dichters woorden te verstaan!... Zie, Moedervertellingen moet ik toch meedeelen (bl. 25): ‘O moedervertellingen, tintelend frisch,
Uit lang vervlogene dagen,
Wat heb ik u eertijds aanbiddend bemind,
Uw lieve legenden en sagen.
Als buiten, des winters, do noordwind blies,
Door 't klagend, verstorvene loover,
Dan spraakt gij ons boeiend aan herten en oor,
Met wonder stemmegetoover!
Zes jolige kleinen, met gretigen blik,
Zoo zaten wij hijgende, luistrend;
En moeder, de goelijke, midden van ons,
Nu luidop sprekend, dan fluistrend;
En stekend den vinger op: “Kinderen, hoort,
De winden huilen en stenen;
't Is 't droeve geschrei van Malvina gedoemd
Om eeuwig bij ontij te weenen!”
O! moedervertellingen, tintelend frisch,
Uit lang vervlogene dagen,
Wat heb ik u eertijds aanbiddend bemind,
Uw lieve legenden en sagen.
| |
[pagina 141]
| |
Ik zag dan, over het sombere veld,
Als blanke zwanen klimmen,
En op den blinkenden witten sneeuw,
Als sprekende sterren glimmen.
En over de slapende, zwijgende hei
Daar scheen mijn ziele te zweven,
En 'k zag in de sterren dan - oogen des nachts -
Soms weezentranen beven.
O! moedervertellingen sprekend van deugd,
Van Vlaamsche zangen en klanken,
Ontgloeide er in 't hert mij een edele vonk
Dan heb ik het u te danken.
Ik zend u van verre, naar 't vaderlijk huis,
Uit 't zwoegende stedewoelen,
Den warmsten groet van mijn dankende ziel
Aan wie gij hebt leeren gevoelen!
O! mochte ik, in latere tijden nog eens
Tot uw plekje wedervliegen,
En in 't grootsche ruischen van 't dennenbosch
Uw echo's hooren wiegen!’
Moedervertellingen! Wie denkt hier op Hildebrand in zijne Camera Obscura niet? ‘Dichters, schrijvers, schilders, onder ons! gelooft gij niet, dat gij veel, oneindig veel, aan uwe minne, uwe kindermeid, uwe grootmoeder verschuldigd zijt? Hebt gij u zelve wel eens betrapt op een' indruk in de kinderkamer ontvangen? Kunt gij u niet voorstellen, dat de schoone wareld uwer idealen dáár is aangelegd, dáár allereerst bevolkt?’ - En Ledeganck die van zijne moeder zong: ‘Aan haar heb ik, mijn Harp! uw vroeg bezit te danken.
Terwijl zij in de wieg mij schommelde onvermoeid,
Zweefde op haar adem soms een stroom van vreemde klanken,
En met de moedermelk kwam melodie gevloeid!’
Gelukkige knapen, die nog het genoegen smaakt eene moeder te bezitten! Hoe waar klinkt die uitroep uit het hert des dichters (bl. 35)! | |
[pagina 142]
| |
‘O! zoo gij nog een moeder hebt,
Bemin ze trouw, in vreugde en leed,
Want nooit beseft gij, zalig kind,
Wat rijken schat gij d'uwen heet.
O! meesterstuk van Godes hand,
Onpeilbaar minnend moederhert,
Gij zijt het wonder liefdenest
Waarin ons ziel gebakerd werd.
O! zoo gij nog een moeder hebt,
Waardeer, waardeer ze, lievling mijn,
Gij zult haar weerde kennen maar,
Wanneer zij zal gestorven zijn.
Eer gij bestondt, was lang uw naam
In 't diepste van heur ziel bewaard,
En in haar droomen hiet zij u:
Geluksbloem van haar levensgaard.
En sedert ge in heure armen rust,
Gij, beste deeltje van heur hert,
Wat tong vermeldt de moederzorg
Die kwistig u gegeven werd?
O! zoo gij nog een moeder hebt,
Bezit gij, lievling, 't eenig goed,
Dat nimmer engel smaken mocht
In 't opperzalig hemelzoet.
Heer Jezus die aan 't kruishout stierf,
In de armen rustend van de dood,
Heeft nog zijn goddlijk hoofd gelegd,
Maria! in uw moederschoot.
O! zoo gij nog een moeder hebt,
Spreek ze immer teeder, minzaam aan,
Want, rust ze in 't graf, zal uw geween
Ze nimmer, nimmer op doen staan.
O! zoo gij nog een moeder hebt,
Bewaar ze trouw dan, want wie weet
Hoe lang gij dien aanbeden schat
Op aarde hier nog d'uwen heet.’
| |
[pagina 143]
| |
Legt de dood eens hare kille hand op dat minnende wezen; versmacht zij den laatsten liefdezucht in het moederhert, o dan!... En als gij voorbij het nederig houten kruisken stapt, waar die onvergelijkbare vrouwe, een stuk uwer ziel, den slaap der dooden slaapt, tot eens de uur der opstanding slaan zal, kind, wat murmelt uw hert dan in dankbaren weemoed? ‘Ik groet u, needrig kruishout, (bl. 41)
Trouw biddend in den nacht!
Gij houdt sinds dertien jaren,
Bij moeders graf de wacht.
Geplant met rouw en smerte
Op 't dierbaar heiligdom,
Spreekt gij van hoop en weerzien
Bij 't zalig englendom.
De woeste winden klagen
Bij storm en wintertij,
Rond uw verlaten heuvel
Met sombre harmonij.
Zij zijn de treurende echo
Der weezenstem die kloeg,
Toen m'in de kille doodskist
Heur lijk ten grave droeg.
De bleeke, stille sterre
Beschijnt u uit de lucht,
Gelijk een moedergroetnis
Die door den hemel vlucht.
De kleine krekel vedelt
Verscholen in het kruid,
De lieve bloemen botten
In 't jonge grasbed uit;
Maar toch bij tij en ontij
Staat gij daar pal en trouw,
O kruishout, stomme wachter,
O beeld van liefde en rouw.
En als te middernachte
De sombre klokke slaat,
En op uw grafgesteente
De Trouwe bidden gaat;
| |
[pagina 144]
| |
Dan ruischt er aan uw zijde
Een wonder stemgezucht,
Dat uit de diepten opdringt
En wegsmelt in de lucht;
Dan nijgen bloem en treuresch
Zich siddrend naar u af,
En vragen medelijdend:
“Wie rust er in dat graf?”
Wie slaapt er aan uw voeten,
O somber beeld der smert?
En heimlijk zucht de nachtgeest:
“Hier slaapt een moederhert!”
O nooit vergeten plekje!
Dat al mijn heil bevat,
Waar al de zoetheid wegzonk
Die 'k ooit op aarde had.
De tijden gaan en komen;
't Valt alles voor hun hand:
Het onweer schokt de kruisen
En stort ze neer in 't zand.
Maar sterft ook alles, alles,
Toch sterft de Liefde niet:
Zoo bidt de christen Trouwe,
Zoo zingt mijn kinderlied.
Ik groet u, eenzaam kruishout,
Stil biddend in den nacht!
Houd trouw gelijk mijn liefde
Bij moeders graf de wacht.’
Zeg, beweer ik niet ten rechte, dat Mercelis de zanger der kinderliefde is?... Maar nevens dierbare ouders rond den heerd, wijst de Geest van 't vaderhuis aan den dichter ook, waar eens, in te ras vervlogene dagen, hij, dichter, zelf gezeten was... Dat denkbeeld wordt eene nieuwe bron van zangen, van frissche, welluidende zangen, waar de helderste klanken in hoorbaar zijn. Wie leest niet met zalig genoegen Naar huis uit de kostschool, bl. 19? Wie luistert niet mede naar De stem van den toren, bl. 29? Waarom mag ik op staanden | |
[pagina 145]
| |
voet geene kennis doen maken met Kennissen uit de Kinderjaren, bl. 69? Hoe natuurlijk! O die vlieghaar is wel de echte broeder van De Koewachter, bl. 74, en van de meesterlijk gepenseelde Rakkers, bl. 111! Lees die, lees die; dat is poëzij!.. En als ik dat stoeiende leven bepeis der knapen van buiten, dan zucht ik onwillekeurig bij 't bleeke, geschommelde kind onzer steden, gelijk Jasmin in zijn gedenkboek: ‘Riches enfants, petits mignards, vous qui, accroupis dans un salon bien chaud, vous endormez sur des capucins de cartes ou qui suez à faire un petit saut... vêtus, vous-autres, vous vous enrhumez dedans; demi-nus, nous autres, nous nous portons bien dehors!’ Tot dezelfde reeks der dorpsherinneringen wijs ik nog op des dichters Op de Kermis (bl. 8): ‘Kermiszondag!... ziet
ge de meizon liefelijk opstaan
Achter het dorp, waar 't alles
ontwaakt, als in 't nestje de vogels...
Droomende zweeft nog een wolk
nachtadem en mist om den toren,
Waar hel-glinstrend de haan
fier staat op te pronken, als zei hij:
‘Menschen, sa, vlug op de been,
en de straat op, 't is zomer en kermis!’
En zoo beschrijft ons M. Mercelis in meesleepende hexameters de dorpskermis met zijne landelijke poëzij. Lees het uitgaan der processie: Hij herinnert zich wellicht wat als spreekwoord geldt: Als de processie niet uitgaat, is 't geene kermis.... Dat stuk vergelijke men met de processie van Vondel, de Gheldere... Maar, dichter, jongen van buiten, ge weet toch ook, dat de kermis op het dorp daar zich niet bij bepaalt... en dat kermissen zonder dansende koppels witte meerlen zijn? Oordeelt gij, dat die tafereelen genoeg meesterschilders vonden o.a. in Conscience, in van Beers; het zij zoo; maar onder een ander oogpunt dan die meesters, kondt gij uw onderwerp nog beschouwen, of zoo niet, - betitel dan uw gewrocht: De morgen of voornoen van de kermis. | |
[pagina 146]
| |
En daarmee ga ik over tot mijne slotrede... Maar neen, het ware onrechtveerdig. Wij zagen den dichter penseelen, de liefelijkste beelden malen, wij hoorden hem zingen; luisteren wij nog hoe hij kan vertellen: Petere's zesde doopkind (bl. 64), Vaderschuld en kinderboete (bl. 129) roeren tot in het diepe der ziel. De ingeving van dit laatste stuk put de dichter in het werkmansleven: De werkstaking heeft den braven Filip in de ellende gedompeld; de strijd met de dood dwingt hem echter aan zijne hardnekkige makkers te verklaren, dat hij, willen of niet, het werk hernemen moet, zijnen eed breken... En de makkers zouden toegeven; maar een Brusselsche opruier, een slangenwelp, grijnst daarop den ouden smid, den wanhopigen vader, het scheldwoord: Lafaard! toe... In dolle waanzinnigheid slaat deze den betaalden socialistischen zendeling dood... doch dien oogenblik van verstandskrenking zal hij bitter boeten in het gevang. Bijtend, maar vol verontweerdigde waarheid, luidt dan 's dichters stemme (bl. 143): ‘Drie maand later begroef
men Filip in 't gevang. - Had hij honger,
Nood en ellende geleden;
en hadden zijn vrouw en zijn schaapjes
Samen gesmeekt op de kniên,
om de heeren van 't Recht te vermurwen;
Had men getoond hoe drift
hem ten volle verleid had en waanzin,
Alles vergeefs!... Was hij pronker
geweest van de stad of van 't leger,
Die uit minneverdriet
of jaloerschheid, wreed en beraden,
Wapen en ure bepaald,
met getuigen te veld was gegaan, en
Dáár, koelbloedig den degen
in 't hert had gestooten zijns vijands,
't Recht had hem dapper geheeten,
de fame ten hemel zijn naam ge-
Voerd: 't was een held, hij! Gerecht
van den mensch, ge zijt bittere spot maar!’
Hoe wrakend die woorden ook klinken, zou men | |
[pagina 147]
| |
wel geneigd zijn die te onderteekenen. Wat zagen we in onze eeuw het Recht al niet begaan! Doch daar niets meer over: moeder justitie slacht van keizers vrouwe. Wij laten eenige andere stipjes weg, die de dichter had kunnen opkuischen. - Nu wou ik nog De Bruidegom der Dood (bl. 117), Sylvesternacht (bl. 89), en vooral De Geest der Heide (bl. 109) overschrijven; maar de dichter mochte mij verwijten, dat ik zijne reinste juweelen op straat smijt... Dat is waar. Beste vriend lezer, ge zult u zelven het genot niet ontzeggen met dien trio balladen kennis te maken: Koop Mercelis' bundel.
Tot nu toe trachtten wij het portret van den dichter te penseelen, en om ware trekken op het doek te brengen, om u te overtuigen liever, dat onze hand geene valsche lijnen trok, stelden wij u, met des dichters goedgunstig verlof, zijnen eigen persoon, in zijne verzen vertolkt, onder de oogen. Hebben wij geen gelijk te beweren, dat de heer Mercelis eene eerlijke plaats in de rei onzer vaderlandsche dichters inneemt? Eenige woorden nog, die we als eenen lijst rond des dichters afbeeldsel meedeelen: Mercelis behoort tot het getal der zangers die naar Goëthe luisteren: ‘Alle poëzij moet eene les inhouden, doch onbemerkt; zij moet den mensch doen peizen op hetgene goed is dat hij wete. Zij moet om zoo te zeggen, die les uit het leven zelf afleiden.’ Spijtig dat onze letterwereld, die van Goëthe's geest zooveel onthield, zoo vaak die wijze vermaning vergat! Die richting in de letterkunde is voor ons de eenige ware: men mag haar de groote school noemen. Jan David is uitdrukkelijk, als hij bl. 75 van De Middelaer, 1en jaargang, schrijft: ‘Wij houden het daarvoor, dat ieder letterkundig voortbrengsel, hetzij dan poëzij of wat anders, een nuttig doel, moet hebben, zonder welk het voor den uiterlijken vorm fraai kan zijn, maar in den grond of ijdel of slecht is.’ | |
[pagina 148]
| |
Ja, als men een dichtstuk gelezen heeft, moet er iets zijn waar de geest of het hert kan bij rusten, iets dat tot edele gevoelens noopt... Ei lieve! zie, hoe men den neus krolt en mij uitlacht! Ik weet wel, dat sedert eenigen tijd herwaarts jongelingen vergaderden, die zich zelven ‘de jonge school’ heeten en eene nieuwe richting aan onze letteren wanen te geven. Maar of die richting gezond, leefbaar, vruchtbaar is, dat valt te betwijfelen: Al weze rococo-stijl fijn uitgevoerd, zult gij hem daarom als voorbeeld van goeden smaak en als toonbeeld voor jonge kunstenaars aanprediken? Dat vraagt zich ook Max Rooses af in zijn Derde schetsenboek, 1, bl. 4; en in zijne grondige bespreking van Pol de Monts Fladderende VlindersGa naar voetnoot(1) brengt hij de proef op de som onder de oogen. Duid mij niet ten kwade, dat ik er een' oogenblik bij verwijl: ik wou den jongen letterkundigen, in onzen tijd van bandeloosheid, eene grondwaarheid herinneren, en ik laat die des te liever voordragen door iemand, die zeker geene ‘papenwaar’ achter katholieken toog staat uit te venten. Wij bekennen, dat, onder de dichters die onze zienswijze niet deelen, mannen van talent zijn, doch des te erger: ‘Waarom verknutselen zij die gaven in min of meer ongewone en immer moeilijk te hanteeren rhytmen te schrijven, op “onderwerpen zoo vlinderwiekachtig licht en dun mogelijk?” Het schijnt dat dit eene vereischte van het vak is, en dat om den kunstigen vorm te doen uitkomen, de verwerkte stof zonder waarde moet zijn. De groote drijvers dachten er anders over. Wanneer zij hunne wonderwerken schiepen, smeedden zij goud en zilver; wanneer de groote kleinmeesters der renaissance minder kostbare stoffen bezigden, waren hunne vindingen zoo rijk en bekoorlijk, dat zij het fijn verzorgd en met liefde vertroeteld werk wel waardig waren. Tegenwoordig is het geen edel metaal meer, dat moet gedreven, geene edele vindingen meer, waaraan een kunstige vorm dient gegeven, de eerste onbeduidende inval de beste is goed genoeg, om aan elk hoekje en kantje geslepen en uitgepeuterd te worden. Op den vorm alleen, hij zij gevuld of ledig, komt het aan.’ | |
[pagina 149]
| |
En wat wordt die poëzij dan, bij voorbeeld, de Monts Fladderende Vlinders? ‘Geklikklak van rijm, een geratel van klanken, en daarmee gedaan,... ik zou haast zeggen oumannekens-poëzie...’ Zeker wij ook, wij veroordeelen de bezorging van den vorm niet, volstrekt niet, doch de vorm zij ondergeschikt aan den inhoud... ‘Bij deze beschouwing over den vorm veronderstellen wij immer, dat er iets uit te drukken, iets te omkleeden valt, dat zeggensof zienswaardig is. Zonder treffende oorspronkelijke denkbeelden, zonder waar en warm gevoel, zonder scherpte van gezicht bestaat er geene poëzie, en geen kleedij, hoe rijk ook van weefsel, hoe fraai van bewerking, kan het gemis aan een lichaam, aan een zelfstandigen drager vervangen (bl. 495).’ En wat gebeurt er nog? Men smaadt de oude pruiken, die nog aan hetgene men, bij conventie, de deugd heet, eerbied toewijden; maar weldra veropenbaart zich ‘eene neiging om in zinnelijke wellustigheid te vervallen’. Wat Max Rooses te recht maar gestreng over de Mont schreef, en sedert nog kon herhalen, valt op zoo menige andere jonkheid toepasselijk: ‘Die vlek is overigens min of meer gemeen aan al deelen van Pol de Monts laatsten bundel; de kiemen ervan zijn zelfs in zijne vroegere werken te ontdekken. Het zij zonder eenige preutschheid gezegd: die neiging is, letterkundig zoowel als zedelijk gesproken, grof en ondichterlijk in hooge mate. De uitdrukking ervan moge sommige liefhebbers van verboden lectuur kittelen; wie een dichtbundel ter hand neemt, hoort liever van dichterlijke gevoelens zingen. De schrijver is te jong om zich in senile oprakelingen te verkneukelen (bl. 502).’ God dank! in Mercelis' bundel hebben wij iet beters dan ‘klatergouden kunst’, iet beters dan ‘kleuterpoëzie’, iet beters dan ‘verzenlijmerij’, - en wij zijn er den dichter dankbaar om. Hier is degelijkheid van inhoud en van vorm. Wel is waar levert hij ons stukken, die altijd voor het hoofdgedacht de grootste verdiensten van vinding niet | |
[pagina 150]
| |
bezitten, misschien ook wel hier en daar aan zekere eentonigheid, ik zou durven zeggen, aan te groote neiging tot moraliseeren mank gaan; maar ik schat dat alles geringe fouten bij de uitmuntende hoedanigheden, die dezen bundel kenschetsen. Gij hoort hier den zuiveren en klankvollen toon, die de ware poëzij verraadt, en tevens omhoog welt zonder pijnlijk wroegen en wringen, ik mag zeggen, als van zelfs omhoog welt, welluidend en treffend. Mercelis' poëzij bezit daarbij nog rijkdom en warmte, zij spreekt tot inbeelding en hert, en, gingen, in zijnen vorigen bundel, zijne gedachten somwijlen in nevelen op en verloren, klonk zijn toon menigmaal valsch, och nu, nu zweven die gedachten doorgaans in volle licht, en zijn gevoel neemt zijnen oorsprong in eene echt dichterlijke ziel. Gevoel ja, niet zoozeer stoutheid en fierheid is het hoofdmerk. Pas op voor de ziekelijkheid! - En welk is ons oordeel over de versmaat? Zeker, ondanks ons vroeger zeggen, zijn wij teenemaal t' akkoord met Bilderdijk: ‘Eene zuivere taal en versmaat is het onontbeerbaar vereischte van elk (volmaakt) dichtstuk’; en tevens: ‘Er moet eenige overeenstemming zijn tusschen den stijl van 't verhaal en het onderwerp; de verzen maken als 't verhaal van dat kleed uitGa naar voetnoot(1).’ Voldoet onze dichter daaraan? ‘De heer Mercelis,’ getuigt de heer A.D.V. in zijne beoordeeling (Flandria, 29 Mei 1889, bl. 247), ‘schrijft vloeiende, losse verzen, behandelt in steeds welluidende en zangerige taal zoowel minder gebruikelijke versvormen als gewone schemas, en levert onder dat opzicht bijna onberispelijk werk. Meer dan eens was ik getroffen door de gelukkige keuze der maat, volgens de eischen van stof en opvatting.’ En hij sluit zijne bespreking met het volgend alinea: ‘Wie echter zóo juist en doch zóo dichterlijk natuur en leven weet op te merken, wie zich een zoo vurig aanbidder van | |
[pagina 151]
| |
de schepping daarbuiten toont, wie zulke zacht ontroerde tonen in de uitdrukking zijner kinderliefde weet te leggen, die was geboren om met volle handen in het diep bewogen leven der menschenkinderen te grijpen. En daarom, terwijl wij aan het talent en den gewetensvollen arbeid van den dichter verdiende en oprechte hulde brengen, kunnen wij toch niet nalaten te betreuren, dat hem de omstandigheden een killig mistgordijn trokken voor het zonnigste en ruimste deel van zijn natuurlijk gebied.’ In andere woorden betreurt de heer A.D.V. dat de dichter-priester ‘het ruimste en machtigste deel uit het hert eenvoudig wegcijfert: jeugd en (wereldsche) liefde.’ Dat oordeel echter kunnen wij onmogelijk bijtreden. God dank! die mistgordijn om het priesterhert is wel zoo killig niet, als de wereld peist, en de liefde die niet der wereld is, en wier bronne elders, uit vaak reiner aderen opborrelt, moet in gloed en warmte voor wereldsche min niet onderdoen. Dit bewijst en zal de heer Mercelis nog meermalen, hopen wij, bewijzen. Doch genoeg. Hier staken wij; maar brengen eerst nog onze rechtzinnigste hulde aan den dichter. Zij is verdiend. - Ruim twee jaar geleden schreef de heer Jos. Maurer eene studie over Johan Ladisl. Pyrker in de Salzburgsche Katholische Warte. Hij begon: ‘Es ist eine altgewohnte Klage unter den Katholiken, dasz im eigenen Lager nicht viel Bedeutendes geleistet wird, und so zieht man die fremden, oft schädlichen Früchte den eigenen vor.’ Die bedenking die wij ten volle beamen, zette ons aan deze letterkundige studie te schrijven. Van nu af strekt de dichtveder van den heer Mercelis tot eere der katholieke letteren, en mag men hem in de rei onzer goede zangers scharen. Hij weze welkom!
J. Brabantsen. |
|