wansmaak en gezochtheid dat men haast niet verstaat hoe zulke voortbrengselen den eereprijs bekwamen. Vijftig dichters, en meer nog, zouden ten huidigen dage zoo goed, ja beter doen.
Hoe volmaakter een kunstwerk is, hoe meer ook het den lezer of aanschouwer bezighoudt; het zal voor den oogenblik heel en gansch zijne aandacht en zijne liefde opwekken en boeien; 't is het maaksel dat eerst bewonderd wordt; en slechts later, als men ten einde is, brengt men welverdiende hulde aan den maker. Ook zijn het over 't algemeen de gebreken die, bij het vertoonen of lezen van een Schouwspel, op den dichter doen peizen; zoo moet in het Heldendicht de zanger zooveel mogelijk wegblijven en zijne helden bij de botsing der gebeurtenissen, doen spreken en handelen; en het lierdicht zelf, alhoewel uiting van eigen persoonlijk gevoel, zal derwijze uitgewerkt zijn dat wij om zoo te zeggen niets 'n volgen als de ontwikkeling der gedachten, en dat wij haast geene gelegentheid hebben om aan den dichter te denken. Dan, en dan alleen brengt men degelijk werk voort. De kunstenaar moet zelf eerst van zijn onderwerp doordrongen geweest zijn, hij moet het zelf in geest en herte gedragen hebben en gekoesterd, om het aan anderen mede te deelen. Ziet eens naar de meesters der oude en nieuwere letterkunde: ziet eens naar Homêros en Vergilius, naar Corneille en Racine, naar Schakespeare en Schiller, naar Vondel en Bilderdijk, hoe die mannen, vol van hun onderwerp, ons er onwederstaanbaar vast aan snoeren en ons als het ware dwingen met anders niets bezig te zijn en hen zelven te vergeten. En zoo moet het zijn: het werk moet vooruit komen, en de dichter, zelfs in den lierzang, zal trachten weg te blijven. Daar waar hij veel te voorschijn komt, heeft men altijd onnatuurlijkheid en gezochtheid en gewrongentheid. En hier treffen wij juist het groot gebrek van Ledeganck's eerste stukken aan. Waarom bij voorbeeld in zijnen ‘Hof der Schilderkunst’ - na de schoone