Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Isaias door G. Jonckbloet.ISAIAS. De Profetieën van Amos' zoon in Nederlandsche verzen vertolkt met ophelderende aanteekeningen, door G. Jonckbloet S.J. Kerkelijk goedgekeurd. Amsterdam, Theo Kervel en Cie (Spuistraat, 249). 1888. XXXII- 510-16 bl., gr. in-8o. Prachtuitgaaf. Prijs: g. 6,50.
Wie weet het niet? Zeer duister is de H. Schrift op vele plaatsen. Geleerden erkennen dit eenvoudig. ‘Door menige en menigvuldige duisternissen en dubbelzinnigheden, zegt de H. Augustinus, worden zij afgevangen die de H. Schrift roekeloos lezen. Zij vatten het een voor 't ander; somtijds weten zij niet wat denken, al ware het maar valsch; zoo donker zijn sommige spreuken met den diksten nevel omtrokken Dat God zulks hebbe geschikt, ik twijfel er niet aan door den arbeid zou onze hooveerdij getemd, ons verstand van minachting afgehouden worden. Immers gemakkelijk doorzocht, is meestal veracht.’ (2. De Doctr. Christ. n. 7). Komen donkere plaatsen omtrent in al de heilige boeken voort, meer wil dit gebeuren bij de Profeten. Wat de Profeet beschouwt is de hem voorschemerende toekomst. Deze schildert hij af met meer dan dichterlijke geestdrift; in gang, woordenkens en wending matigt hij zich allerhande vrijheden aan. Hoe zou vijf en twintig eeuwen naderhand de lezer bij zulke taal niet bedwelmd staan? Hoe zelfs de kundige Schriftverklaarder niet aarzelen? | |
[pagina 88]
| |
En dadelijk zoo is het geschied. Sedert lang vraagt de katholieke Vlaming zijne bisschoppenGa naar voetnoot(1) naar gepaste overzettingen om het zalig woord der Openbaring aan zijne landgenooten altoos veilig mee te deelen: de bestaande bijbelvertalingen zijn of te ouderwetsch van taal, of door kettersche hand bewerkt. Sedert anderhalve eeuw had de aartsbisschop van Mechelen, kardinaal Thomas d'Alsace, in zijn alomvattenden iever daar willen in voorzien. De geleerde minderbroeders W. Smits en P. van Hove besteedden zoo vijftig jaren achtereen daar hun leven en noeste zorgen aan. Omtrent een dertigtal boekdeelen kwamen in het licht. Omwenteling, oorlog, vervolging zouden der Vlamingen hoop te leur stellen. Geschiedboeken, benevens de zedenwerken van het Oud Verbond, was alles hetgeen tot stand kwam. Van 1858 tot 1883 hield opnieuw de door en door geleerde Beelen de hand aan 't werk. Het noodigste moest voorafgaan. Achtervolgens verkreeg het katholieke Nederland 's mans uitmuntende vertalingen van het Nieuw Testament, van Davids Boek der Psalmen, de niet minder waarde overzettingen van Salomo's Spreuken, van Ecclesiastes en Ecclesiasticus, en van het Boek der Wijsheid. ‘Duister van zin! Moeilijk!’ kloeg gedurig in zijne Voorredenen de rechtzinnige grijsaard. De dood kwam aan des Vlamings hoop weerom verijdelende... Van de Profeten was er nog geene spraak.
Wie dan over jaar vernam niet nieuwsgierig het aankondigen van Isaïas vertolkt? Wie las er met geene blijde verwachting wat de dichter zelf getuigde. Hij zeide: ‘Eene dichterlijke vertolking van geheel het Boek der Profetieën van Isaias, die van de zes-en-zestig hoofdstukken, die onder den titel “Prophetia | |
[pagina 89]
| |
Isaiae” in den Bijbel te lezen staan, is ten onzent nog niet in druk verschenen. Toch behooren de godspraken van Amos' zoon, naar getuigenis van alle kunstrechters der wereld, tot het meest voortreffelijke en meest aangrijpende van de dichterlijke boeken der H. Schrift. Isaias is niet alleen de koning van Israëls profeten; hij mag wellicht de koning ook van Israëls dichters genoemd worden.’ Het nut uitleggende 't geen hij door zijn boek dacht te kunnen stichten, sprak de schrijver voort: ‘Een viervoudig doel heeft mij den moed geschonken mijne kracht te beproeven aan een arbeid, dien ik zoo gaarne door vaardiger hand dan de mijne had zien begonnen en voltooid. Den beminnaars der groote poëzie wilde ik, in Nederlandsch dicht, alle de voortbrengselen te genieten geven van een Heiligen schrijver, die, menschelijker wijze beschouwd, meer is dan de evenknie van de grootste lierdichters ter aarde. De jeugdige beoefenaars der H. Schrift wilde ik in geestdrift ontvlammen door een tip op te lichten van den sluier die voor zoovelen de schoonheid van het Boek der boeken omhult. Den verkondigers van het woord Gods wilde ik de lezing gemakkelijk maken van een Heilig Boek, dat overvol is van onschatbare leering. Allen eindelijk, die met angstig hart het oog vestigen op de jammeren, welke de afwijking van de bevelen Gods den wereldnatiën op heden bereidt, wilde ik troost doen putten uit de verheffende bespiegelingen van een door God bezield genie, dat op zoo treffende wijze, de wereldgebeurtenissen leert aanschouwen in het licht der rechtvaardige en barmhartige Voorzienigheid van den alwijzen en almachtigen God.’ Zoo luidde het.
Dat Isaias de koning, alzoowel van Israëls dichters als van Israëls profeten, mag genoemd, en der | |
[pagina 90]
| |
zielen opbeurder, neen daar twijfelde geen lezer aan. Was het ook Isaias niet met David, die Prof. Micheels voor oogen zweefden, daar onlangs deze op de openbare zitting der Koninkl. Vlaamsche Academie dus sprak: ‘Een volk hetwelk... zijne verzuchtingen naar omhoog in zielverheffende bewoordingen uitgestort heeft, zal nooit in vergetelheid geraken: de zangen van Israëls profeten of zieners, nu eens treurig en weemoedig, dan weder opwekkend en jubelend, zullen nog na eeuwen in alle talen, die op den aardbodem gesproken worden, in kerken en tempels tot stichting, troost en opbeuring van millioenen menschen weergalmen’Ga naar voetnoot(1) In weerwil echter van de zedige bescheidenheid welke bij Pater Jonckbloet doorstraalt, mocht men voor de uitvoering bevreesd zijn. Om ons Isaias voor te stellen behooren er diepe kunde der schriftverklaring, en tevens eene uitstekende dichtgave. Ja, wilde men anders hebben dan een verknoeid of te nauwernood middelmatig werk, dan waren dit hoofdvereischten. Zonder grondige kennis van Isaias' taal, hoe kon ons zijne schoonheid onthuld? Zonder hoogst dichterlijken aanleg, hoe ten nutte, zelfs der leeraars van Gods woord, den zin des Profeten degelijk voorgedragen? Wel kon een dichter door Isaias' schoonheid zelf worden vervoerd, en ons niet onbehaaglijke stukken voordisschen. Maar hoe uit den Profeet alles opgevoerd? Hoe anderen hiermede ontvlamd en verrukt? Wel kon een schriftverklaarder Isaias grootendeels ontleden. Maar hoe den Godverkondigers er den zin van ontrold, de lezing van gemakkelijk gemaakt? Hoe wijders door eene dorre verklaring, wat het opschrift meldt, de gemoederen opgebeurd? Habentes solatio sanctos libros (Mach. XII, 9). Twee begaafdheden afzonderlijk zeldzaam, ja doorgaans ondereen strijdig, zouden die in eenen man paren? En toch gelieve de lezer het boek open te slaan; | |
[pagina 91]
| |
gelieve hij te oordeelen! De Dichter - dat hij dichter is, weten zij die sedert jaren zijne VlindertjesGa naar voetnoot(1) lazen, - de Dichter wierd door bevoegde leidsmannen aan 't werk gebracht, door kundige en beroemde meesters aangemoedigd en beholpen. Den Eerw. Pater Pierik, door zijn langdurig leeraren in den uitleg der H. Schrift diep bedreven en door zijne werken over de gewijde PoëzijGa naar voetnoot(2), enz. in Noord-Nederland beroemd, zingt de jeugdige Dichter toe. Uit uwen mond heeft mij het eerste woord geklonken,
Dat sprak van 't hemelsch schoone in Gods gewijde blaên.
Gij hebt het eerst door woord, door schriften en door daên
Voor 't Boek der Boeken mij in geestdrift doen ontvonken.
Uw voorbeeld heeft het eerst verlangen mij geschonken
De dichterlijke wiek naar Sion uit te slaan.
Uw goedheid stutte mij, als, op de steile baan,
Mij telkens, telkens weer, èn moed, èn kracht ontzonken...Ga naar voetnoot(3)
Steile baan, ja!... U, Dichter, kon thans geen arendoog, geen kloeke wiek volstaan. Isaias moest doorgrond: de zin bij dezen eerst opgespoord, het spoor der katholieke schriftverklaarders nagegaan. De ontdekkingen der nieuwere wetenschap mochten niet verwaarloosd, de overlevering eener heilige aloudheid niet over 't hoofd gezien. Al baande een kundige medebroeder P. Knabenbauer S.J.Ga naar voetnoot(4) den weg, toch wilden de Vulgata en de Hebreeuwsche tekst vergeleken worden; de gewijde wetenschap verstaan uit den H. Hieronymus, a Lapide, Foreiro, Maldonado, benevens den H. Cyrillus, Emmanuël Sa, Malvenda, Mariana, Bochart onder de ouderen, en Allioli, Schegg, Corluy onder de nieuweren. Nopens | |
[pagina 92]
| |
geschiedenis, Oostersch spijkerschrift en allerlei kennissen moestet gij te rade gaan E. Schrader en Dr Fr. Kaulen, Sayce en Dr R. Doz, Hummelauer S.J. en Vigouroux, Lowth, Trochon en Lemann, Brerewood en Dr Joz. Pohle; inzonderheid uwe landgenooten Muré, alsmede van der Palm, Herm. ten Kate, de Vries van Heyst moest gij recht laten wedervaren.
Die last drukte altemaal op den Schrijver: van zijnen arbeid mag heden de lezer onbezorgd de zoete vrucht inoogsten. Alle licht staat hier klaar ter hand. Eene geschiedkundige inleiding van een zestien bladzijden herinnert waar, wanneer, waarover Isaias voorspelde. - De indeeling van Isaias godsspraken schijnt helder uit. Na 's Profeten voorafspraak in Hoofdst. I, het eerste deel, Boek der bedreigingen, met zijne vier kringen: tijd van Joathan (II-V), - van Osias en Achaz (VI-XII), - verbrijzeling aller macht die tegen God opstaat (XIII-XXVII), - Ezechias en de voorbereiding tot der Assyriërs inval (XXVIII-XXXVII). Voorts uit het tweede deel, Boek der Vertroostingen, het voorafgaand verhaal uit de geschiedenis (XXXVIII-XL) en de drie onderdeelen de tuchtiging voleind (XLI-XLVIII), de misdaad vergeven (XLIX-LVII), Jeruzalem dubbel beloond (LVIII-LXVI). - Voor ieder hoofdstuk komt eene duidelijke opgave van den inhoud tevens het verband opgevende van de deelen des werks onderling; achteraan volgen ophelderingen de donkere plaatsen verduidelijkende.
Van eigen nochtans moest de vertaling zelve de hoofdzaak blijven. Met eene gansche letterlijke overzetting, gelijk in proza, kon 's Dichters einde niet worden getroffen; met eene wijd uiteenloopende omdichting evenmin. Hoe de Dichter Isaias' zin diep weet te doorschouwen, hoe dien met zijne rijke toovertaal daar te stellen, zonder toch van de letter merkelijk af te wijken, | |
[pagina 93]
| |
door proeven alleen kan ons dit nu worden vertoond. Wij verzoeken den lezer den Latijnschen tekst intusschen te willen voor oogen houden. Aanhoort het lied over Babels koning (Is. XIV, 4, vlg., 12). Hoe viel de dwingeland, het opperhoofd der boozen?
Wie maakte van het juk der cijnsbaarheid ons vrij?
Gebroken heeft de Heer den staf der goddeloozen,
Den schepter van de tirannij!
De roede die zoo wreed eens gonsde door de luchten,
Die in haar grimmigheid onheelbre wonden sloeg,
De volkren altegaar deed sidderen en zuchten,
En aan de kermende aard' steeds bloed en tranen vroeg:
Nu is heel de aarde in rust, van blijdschap opgetogen....
Hoe zijt ge, o Flonkerstar! den hemel uitgevallen?
Gij zoon van 't morgenrood en van den dageraad!
Hoe zijt gij neêrgestort, gij, die de volkren allen
Deedt siddren voor den gloed die straalde op uw gelaat!
Gij zeidet in uw hart: ‘Ik zal ten hemel stijgen;
Verheffen mijn gestoelt tot boven Gods gestarnt....’
Wilt ge ergens des Profeten levendige taal verduidelijkt vinden? Hoort dan de Joden dien tegenspreken (Is. XXVIII, 9-10). Wien wil hij zijn wijsheid leeren?
Wien zijne woorden doen begrijpen?
Acht hij ons wellicht gespeenden,
Pas der moederborst ontwenden?
't Is gebieden en gebieden!
Wetten zijn het zonder einde:
Nogmaals wetten, weder wetten!
Hier een weinig, daar een weinig!
Ten voorbeeld hiervan strekke nog de Last van de woestijn der zee, - van Duma, - van Arabië (Is. XXI, 1, 11, 13), alwaar het treffende Custos, quid de nocte?
Intusschen hoe groote verscheidenheid van maat! Vers en stroof weet de Dichter te kiezen, te temperen, te plooien, naar eisch van stof en heerschend gevoel. Moet er verhaald, hoe bitter eenvoudig (Is. XXXVI, 1)! | |
[pagina 94]
| |
Dertien jaren voerde alreede
Ezechias kroon en schepter,
Toen Sennacherib, de Koning
Van het oppermachtig Assur
Optrok tegen Juda's steden
En haar allen overheerde.
En Sennacherib de Koning
Stuurde Rabsaces uit Lachis...
Maar hoortdaarentegen Rabsaces dreigen (Is. XXXVI, 4). Hoe voedt gij in uw binnenst nog vertrouwen?
Wat hebt gij voor, dat gij mij weerstand biedt?
Op wien durft gij, o zwakke, uw hoop nog bouwen,
Nadat ge mij den machtige verliet?
Zie gij vertrouwt - het zal u ras berouwen -
Op 't matte Egypten, een gebroken riet;
Een stok, te broos en zwak om u te schoren,
Die breken zal en u de hand doorboren!
Of wel hoort Ezechias klagen tot God (Is. XXXVIII, 9). Het gedenkschrift van den Koning
Ezechias, vorst van Juda,
Toen hij krank geweest en weder
Van zijne ziekte was genezen.
Ik sprak: Ten middag mijner dagen
Zal 'k henentreden naar het graf.
Der jaren volheid mocht ik vragen
Wien vond ik, die verlenging gaf?
Ik zal den Heer niet meer begroeten...Ga naar voetnoot(1)
Zulke doelmatige afwisseling geschiedt in de heerlijkste lierzangen. In het LIe hoofdstuk moedigt eerst de Messias zijne geloovigen aan. Aanhoort Me, o gij die God zocht met vertrouwen
En aan gerechtigheid uw harten wijdt:
Aanschouwt de rots, waaruit gij zijt gehouwen,
De steengroef, waar gij uit gegraven zijt.
Naar Abraham uw vader richt uwe oogen...
| |
[pagina 95]
| |
Maar plots, door het zicht van Gods mogendheid vervoerd, roept Isaias (LI, 9) uit. Verhef u, waak op en omkleed u met kracht,
Gij arm van den Heer!
Verhef u, gelijk voor der vaadren geslacht
Gij waaktet weleer!
Hebt gij niet geslagen de dwingelandij?
Den draak niet verwond?
De zee niet verdroogd en het woelend getij
Geboeid in haar slond?...
Hemelsche Vader antwoordt de Heer troostende (Is. LI, 12). Ik, ik zelf zal u vertroosten!
Wat is 't dat gij angstig wordt
Voor den arm eens brozen stervlings
Die weldra als hooi verdort?
Gij vergeet den Heer, uw' Maker...
En Jeruzalem in rampen nog bedolven wordt tot vreugde opgewekt (Is. LI, 17). Ontwaak, Jerusalem, rijs op! Gij hebt gedronken
Wat in den kelk des toorns uw boosheid had vergaard;
De bittre zwijmeldrank werd gansch u voorgeschonken:
De beker is geleegd, de heffe niet gespaard...
Als treffend voorbeeld van verscheidenheid kwame nog de zegezang, waar verder dient van gesproken te worden, Quis est iste qui venit de Edom (Is. LXIII). De perken mogen niet overschreden: te veel schoons valt er te melden. Gezegd nochtans dat aleens nieuwe verzenkoppelingen worden benuttigd. Dus in den Last van Damascus (Is. XVII). Damascus zal weldra geen stad meer wezen:
Een ruwe puinhoop worden ras zijn straten.
Waar eens Aroërs trotsche vesten rezen,
Zal spoedig 't weidend ooilam rustig blaten.
Droef, neerslachtig is het vers gelijk dit rouwbeklag. Neen, in Isaias vertolkt is er geene eentoonigheid: bij het lezen geene verveling. | |
[pagina 96]
| |
Niet enkel in vers en stroof, in stoffelijke dichtvormen, komt verscheidenheid heerlijk voor. Welke schakeering van tonen! Eenvoud en leven, het aandoenlijke en het sierlijke, het verhevene, allerlei schoonheden liggen in Isaias godsspraken bevat: meestal weet P. Jonckbloet ons die met de zuiverste, de eigenste kleuren af te schilderen. Hoe zoet lacht de geluksstaat de geloovigen tegen (Is. XXXII, 1)! Zie, de Koning zal regeeren
Door de wet en 't recht geleid,
En de vierschaar zijner vorsten
Uitspraak doen naar billijkheid.
Wezen zal een ieglijk hunner
Als een schuilplaats voor den wind;
Als een schutting, waar de wandlaar
In het noodweêr redding vindt;
Als het vocht der waterbeken
Klaterend bij zonnebrand;
Als de koelte van spelonken
In een dor, versmachtend land.
En weerom hoe zoet, na de Joodsche vrouwen de gevolgen hunner lichtzinnigheid te hebben vertoond, gaat de Profeet troostende voort (Is. XXXII, 15)! Eenmaal daalt de Geest van boven
Op ons neder met zijn kracht:
De woestijngrond wordt een Karmel,
Karmel wordt een woud geacht!
't Recht zal in de woestenijen
Zetelen vol majesteit;
En op Karmels weidsche toppen
Tronen de gerechtigheid.
Van 's gelijken, doch op andere maat, moedigt hij elders (Is. XXXV, 1) de geloovigen aan. De woestenij zal zich verblijden
De dorre landstreek jublen luid;
Heur hart zal zich van vreugd verwijden
En botten als een lelie uit!
| |
[pagina 97]
| |
Des Karmels pracht wordt haar geschonken,
Des Libanons bekoorlijkheid:
Zij zal het schitterlicht zien vonken
Van onzes Heeren majesteit!
Wat laat ge uw handen moedloos zakken!...
Maar hebt ge liever beweging en leven? Luistert hoe de Profeet den roep der heidenen aankondigt (Is. LVI, 1). Dus spreekt de Heer: Betracht de deugd
En blijve 't recht bewaard!
Nabij is 't heil, dat gij verbeidt,
En dra wordt Mijn gerechtigheid
Aan 't menschdom geopenbaard.
Heil hem, die dus gestadig leeft!
Wel zalig is de man....
Zegg' niet de zoon des vreemdelings
Die 't hart den Heere schonk:
‘'t Is God, die me uit Zijn volk verstiet!’...
Luistert vooral naar den Zegezang over 's Messias overwinning (Is. LXIII, 1, 3). Van lieverlede gedenkt men Vondels reien. Wie is hij die met purprenkleed
Uit Edoms palen herwaarts treedt
Van Bosra uitgetogen?
Die schittrend in zijn wapenpracht,
Daar voortschrijdt, fier op eigen kracht,
Met vlammend vuur in de oogen?
‘Ik, leerende in gerechtigheid...
‘Ik trad een wijnpers, ik alleen;
Uit al de volkeren niet één,
Die Mij ten bijstand spoedde.’
Wilt ge misschien tonen die u het hart roeren? O dan, aanhoort die rouwklacht over Moab (Is. XV, 1, 5, en XVI, 9). | |
[pagina 98]
| |
Voorwaar in den nacht wordt Ar-Moab verwoest,
Ten grond toe geslecht!
Voorwaar in den nacht wordt Kir-Moab verwoest,
Ten grond toe geslecht!
Het Koninklijk Huis vliedt als Dibon het dal;
Luid galmt het geween
Van Moab te Nabo, en Medaba's wal
Weergalmt van gesteen....
Ook mijn harte schreit om Moab!...
Eenmaal toen 't nog voer ten buit,
Strekten tot het machtig Leger
Zich zijn vestingwerken uit.
Thans bestijgt het Luïth's heuvels
Met den traan der smart in 't oog...
Daarom schrei ik over Jaser,
Over Sibma's armen gaard,
En besproei ik met mijn tranen
Eleale en Hesbons aard!
Eenmaal, ach! in blijder dagen
Klonk zoo vroolijk op uw grond
't Lustig lied der druiventreders
Door uw schoone wingerds rond!
Waar Isaias over Jeruzalem dreigt of klaagt, over Jeruzalem den Ariël of Leeuw Gods, blijft zijne droefheid gelenigd door vaste hoop (Is. XXIX, 1). Wee Ariël, o Ariël gij stede
Die eenmaal boogt voor koning David's hand!
Een jaar nog na dit jaar vervliegt in vrede,
De feestlijkheên verlustigen het land;
Dan telt gij in de rijen niet meer mede
Der steden waar de vreugd de krone spant;
'k Zal Ariël omsinglen; het zal vreezen
En treuren; toch zal 't Ariël Mij wezen!
Ik zal een kring van krijgers om u scharen,
Een wal wordt om uw hoogen muur gebouwd...
| |
[pagina 99]
| |
Hoe aandoenlijk ook de bede van den Profeet, waar hij naar des Messias' komste verzucht! Hoe aandoenlijk tevens en liefderijk het antwoord des Heeren. (Is. LXIV, 1). Och, scheurdet Gij de donkre wolken
En daaldet Ge uit het hemelsch licht;
De bergen zonken in hun kolken
Versmolten voor uw aangezicht.
Gij daalt als vlammen in de rijzen;
Als vuur dat water zieden doet;
Om 't aan Uw hateren te wijzen
Hoe volkren siddren voor uw gloed...
Een dergelijke verzuchting, het Rorate coeli, ging vroeger reeds (Is. XLV, 8) in het voorbijgaan op uit des Profeten herte. Hier antwoordt God (Is. LXV, 1, 17). Mij zoeken, die voorheen niet naar mij vroegen;
Mij vinden die niet hunkerden weleer.
Die nooit den heilnaam van ‘Mijn keurling’ droegen,
Hun roep ik toe: ‘Ziehier, Ik ben uw Heer!’
Ik heb geheel den dag mijn vaderhanden
Naar 't hoofdig volk meewarig uitgebreid;
Maar dolen bleef het op des afgronds randen
Langs booze paên door eigen lust geleid.....
Zie, 'k schep nieuwe heem'len;
'k Breng eene andere aarde voort,
En van gansch het droef verleden
Wordt geen heug'nis meer gehoord.
Mochten wij nog aanhalen het meewarig rouwbeklag over den lijdenden Messias, Quis credidit auditui nostro (Is. LIII)? Niets is er aangrijpender voor het christelijk hert.
Verders hoe schilderachtig, hoe levend de voorkomende tafereeltjes! Hiervan wat aangehaald, wat daargelaten? Sions jonkvrouwen gevangen (Is. III, 16)? Den | |
[pagina 100]
| |
stronkelenden verblinde (LIX, 9)? De slavin aan 't werk (XLVII, 1)? De smid of de beeldhouwer aan 't afgoden maken (XLIV, 12)? Babels koning intredende in het doodenrijk (XIV, 15)? Zien wij den afgod op den maak (XLVI, 6). Men stort de goudbeurs leeg, laat zilver wegen
En roept den smeder toe: ‘Maak ons een god!’
En nauwlijks blinkt het beeld de dwazen tegen
Of zij aanbidden 't als den heer van 't lot.
Men hijscht hem op den schouder, draagt hem mede
En zet hem in een nis; daar staat hij dan!
Men roept en schreeuwt: hij antwoordt op geen bede,
Het is een god die niet verlossen kan.
Of ook in 't druiven plukken (Is. LXV, 8). Gelijk bij 't trossengaren
Men de enkle druif niet smaadt, maar zegt: ‘Pluk ze af,
Daar 's zegen in!’ Zoo zal 'k Mijn dienaars sparen.
Bleve nu nog proeven te geven van verhevene stukken en prachtige lierzangen. Doch hoe keuze gedaan, waar de stof zoo overvloedig strekt, en pas op alle bladzijden echt meesterlijke uitstraalt! Wat aangehaald? Wat vermeld? Het zegelied over den val van Babels koning (Is. XIV, 4) hierboven? Of den dithyrambischen zegezang over de tuchtiging van Sennacherib (XXXIII)? Het wereldgericht of laatste oordeel (XXIV)? De heerlijkheid Gods, Quis mensus est pugillo aquas (XL, 12), eene inleiding van het Boek der vertroostingen? Of eene voorzegging der verlossing uit Babylon (XLIII, 10)? Sions heerlijke herscheppjng door den Messias, Lauda sterilis quoe non paris (LIV)? Jehovah redder en wreker (LIX, 16)? Laten wij deze te lange aanhalingen sluiten door het begin der Ode Surge, illuminare, Jerusalem (Is. LX), waar de H. Kerk op Drie-koningendag de verheerlijking mee viert van 't God getrouwe Jeruzalem. | |
[pagina 101]
| |
Rijs glansrijk op uit uw verneêren,
Jerusalem uw dag breekt aan:
Uw licht, de heerlijkheid des Heeren,
Is troostend voor u opgegaan.
Gehuld is de aarde in donkre wolken;
Een zwarte nacht hangt op de volken,
Maar over u verrijst de Heer.
Op u doet Hij zijn glorie dalen,
De volkren wandlen in uw stralen,
En naar uw morgenschikking talen
De koningen van heinde en veer.
Hef de oogen op en zie in 't ronde:
Deze allen zijn te zaam vergaard
En kwamen ter gezette stonde
U toegesneld van 't eind der aard.
Van verre komen uwe zonen
Om bij uw moederhart te wonen,
Uw dochters wandlen aan hun zij;
Gij zult hen zien en u verblijden,
Uw hart zal zich van vreugd verwijden,
Wanneer gij hen ziet voorwaarts schrijden
En te uwaart spoeden rij aan rij.
Mochten wij dit prachtlied verder afschrijven!... Edoch met kwistige hand boden wij reeds den lezer de stukken aan om hem een vrij oordeel te laten strijken. Wien meer lust staan de bronnen open.
Wij zelven echter hadden wij dan niets af te wijzen? Gewis het verwondere niemand dat uit Isaias eene of andere plaats niet eener door alleman worde verstaan. Geen rijpe lezer vraagt dat wij, in het Belfort, ons met gewijde zintwisting inlaten. Twee redenen intusschen maken dergelijk onderzoek nagenoeg overtollig: de wellicht te zedige betuiging des schrijvers, en zijne onbevangen handelwijze. ‘Tusschen de bijwijlen zeer uiteenloopende opvattingen, zegt hij, moest er, onder de voorlichting van vertrouwbare schriftverklaarders, eene keuze gedaan. Daarom ook werd op het voetspoor der uitmuntendste katholieke schrijvers, naar | |
[pagina 102]
| |
Vulgata beide en Hebreeuwschen grondtekst gegrepen. Het spreekt echter van zelf dat deze proeve van dichterlijke vertolking en navolging geenszins met de bewering optreedt steeds de beste keuze gedaan te hebben. Allerzekerst heeft zij de volheid van Isaias gedachte niet uitgeput.’ (Inleiding, bl. XXX). Voorts neemt de Schrijver zijne ophelderingen te baat om aan alle redelijke verstanden toe te geven. Loopen de opvattingen uiteen, deze worden aldaar zorgvuldig aangewezen: en aldaar gunt 's dichters ader tot nagerecht soms eene even frissche vertaling bij. Eenige drukfeilen zijn in het achterdeel des boeks (bl. 363, 390, 456, 498) overgebleven. Eenen Vlaming wille de Dichter ook vergeven in sommige basterdwoorden geenen lust te hebben gevonden, schoon dergelijke zelden voorkomen: brageeren (bl. 5), ravijn (16, 17, 18, 271), idolen (17), majestueuze (19), formeeren (135), formeerder (362), profanen (157), gastereeren (171, 183), festijn (171), hoftrezoren (300). Die walsche tonen kan zijne kernachtige taal, zijn welluidende zang, best ontberen. Licht werde tevens vermeden Manassen (bl. 71), d'aarde (127), geopenbaard (436), ik zal roemen Hem (482). Enkele keeren werden door het gevoel de dijken van maat of rijm doorgespoeld: ten sieraad zijn (23), te dien dage (91), de dag der (104), angst en wee (104), huilt en jammert, de woestijngrond (255), alle volkeren wien (431), de kluisters der godloosheid (450), benevens benard rijmend op ontrouw werdt (444): dichterlijke vrijheden in een allerdichterlijkst boek! Late ons de Dichter nog twee aanmerkingen wagen. Blijft hem wel juist de trippelmaat gevoeglijkst bij bedreiging of beklag? (Is. V, 8, 18, - XXIV, 1, - XXVIII, 1, - XXX, 27, - LVI, 9, - LVII, 1.) En even zoo welke lichte maat? (XIV, 1, - XXXI, 1). Voorwaar geene ijdele zucht naar verscheidenheid dreef hem tot die keuze aan; het was meermaals de driftigheid van het heerschend gevoel: scherts of wraak. | |
[pagina 103]
| |
In den beginne liet hij soms ook na slepende anapaestische verzen staande amphibrachysche achteraan treden (XXVIII, XXX, 27). Neen, de trippelmaat werd hierdoor niet haperende. Toch meenen wij dat van zulke verzenkoppeling de Dichter sedert heeft afgezien.
Laten wij ten slotte een dubbel spijt uitdrukken. Tot wet hadden wij ons gesteld, zoo veel als mogelijk, den lezer zelven oordeel te laten vellen. Deze wijte het ons niet euvel, zoo wij door het treffende der vertaling, de zuiverheid en pracht der taal, den dichterlijken gloed, tot meeoordeeling ons aleens lieten vervoeren. Vrijer hadden wij veel meer moeten prijzen. Van zijnentwege heeft ook de uitgever het sierlijke van den druk op de heerlijkheid van 't werk willen afmeten. Terwijl nu in België de uitgave van Isaias nagenoeg onbekend bleef, vond deze in Noord-Nederland spoedigen aftrek. Spijtig blijven er misschien te weinig afdruksels over om Vlaanderen te gerieven. En wij weten niet of er thans spraak zij eene nieuwe uitgave te bereiden. In het belang van het Nederlandsch letterkundig onderwijs hier te lande, zouden wij dit gemis betreuren. Immers licht P. Jonckbloet niet enkel eenen tip op van den sluier die ons de schoonheid der gewijde Boeken omhult; hij leert wat echte poëzij is, en heeft de kunst om geletterden, oud of jeugdig, in geestdrift voor het edele schoone te ontvlammen.
Gent, Meert 1889. C. De Beck, S.J. |
|