Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||
De Fransche Omwenteling.Voordracht gehouden in den katholieken kring te Thienen, den 11n Meert 1889, door P.V. Bets, pastoor-deken te Zout-Leeuw.
MM., niemand weet wat het jaar 1889 in zijnen schoot verborgen houdt. Zal 't ons den oorlog brengen of den vrede laten? De toekomst zal 't ons leeren. In alle geval mag dit jaar met bloedige letters in de geschiedenis van België geschreven worden, vermits het voor ons 't eeuwfeest is van twee groote gebeurtenissen, die beiden stroomen bloeds in ons vaderland hebben doen vergieten, te weten der Brabantsche en der Fransche Omwenteling. Verleden jaar heb ik u over de eerste gesproken, zij zal te Turnhout zeer luisterlijk herdacht worden met de goedkeuring en toejuiching van alle katholieken. De Fransche Omwenteling zal in een groot getal steden, bijzonderlijk te Parijs en te Brussel, verheerlijkt worden, maar overal met de afkeuring en schandvlekking der getrouwe christenen. Men zou kunnen vragen: waarom die verschillige handelwijs? Was de Brabantsche Omwenteling, evenals de Fransche, geen opstand tegen het gezag? Is men dan niet verplicht ze beiden op denzelfden voet te zetten en ze goed - of af te keuren? Waarom de goedkeuring der eene en de afkeuring der andere? Om die vraag op te lossen, en om tevens den boozen aard der Fransche Omwenteling onmiddelijk te | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
leeren kennen, zal ik deze voordracht beginnen met u de twee bijzonderste verschillen aan te wijzen, welke die twee gebeurtenissen zoo zeer onderscheiden als de dag verschilt van den nacht. De Brabantsche Omwenteling was een wettige opstand, want zij was van de omstandigheden vergezeld, welke zulke onderneming toelaten. Immers zij was op goede redens gesteund en mocht daarenboven geschieden volgens de bestaande wetten en de vergunning zelve door den souverein onder eed toegestaan. Joseph II, keizer van Oostenrijk, hertog van Brabant, graaf van Vlaanderen enz. enz. had bij de bezitneming van 't gezag over onze gewesten, de Blijde Inkomst moeten aanveerden, dat is, onder eed zweren, dat hij al de rechten, gebruiken en herkomen van 't Belgisch volk zou eerbiedigen en onderhouden; alsook dat bijaldien hij aan zijnen eed niet getrouw bleve, het volk van zijnen onderdanigheidsplicht zou ontslagen zijn. Dit was de wettigheid van den opstand erkennen. Nu, wat gebeurde er? De keizer ging heel willekeurig te werk; had hoegenaamd geen ontzag voor de rechten en gebruiken zijner onderdanen; wilde alles hervormen, tot den godsdienst zelven; spotte met het volk, omdat het durfde klachten laten hooren; deed hoe langer hoe zwaarder een onverdragelijk juk op de Belgen drukken. Is 't dan te verwonderen, dat het volk eindelijk zijn geduld verloor, de gehoorzaamheid weigerde en zich in opstand stelde om van een bestuur verlost te zijn, dat zoo koppig en hardnekkig was, als dwingelandsch en goddeloos? Wie zou durven beweren, dat de Brabantsche Omwenteling geene wettige onderneming was?Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Onmogelijk, MM. hetzelfde te zeggen van de Fransche omwenteling. Zij was zeker onwettig, want zij geschiedde zonder recht en reden. Ik wil nochtans niet beweren, dat Frankrijk een aardsch paradijs was; dat er geene misbruiken bestonden, dat het volk geene klachten liet hooren en om geene veranderingen verlangde. Integendeel, het kloeg over menigvuldige misbruiken, waarvan het de afschaffing met drift najoeg. Ik geloof, dat het u zal aangenaam zijn kennis te nemen van de bijzonderste dier misbruiken, slechte gewoonten, gebruiken, die vroeger hun nut hadden en door het volk goedgekeurd waren, maar die thans nutteloos, belachelijk, ja soms hatelijk voorkwamen. Al de oude gewoonten, welke de Franschen in 1789 als misbruiken aanschouwden en waarvan zij de afschaffing vroegen, zijn zeer goed gekend, omdat de Algemeene Staten in genoemd jaar vergaderd er een onderzoek over ingesteld hadden. Om ze goed te kennen hadden zij schrijfboeken gezonden aan de drie ordes van alle provinciën, te weten aan de Geestelijkheid, den Adel en den Derden Staat of afgeveerdigden van eenige steden, met verzoek van er nauwkeurig in aan te teekenen al hetgeen, | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
waarover in de streek geklaagd werd. Aan dit verzoek werd overal met gretigheid voldaan en die cahiers of schrijfboeken kwamen uit alle hoeken van Frankrijk naar Parijs met de volledige aanduiding van hetgeen men misbruiken noemde. Dank dus aan die vermaarde cahiers kent men allerbest al de veranderingen en verbeteringen, welke door het volk verlangd waren. Ik ga u in 't kort de bijzonderste klachten aanhalen, welke erin voorkwamen; alzoo zult gij leeren welke veranderingen het Fransch volk begeerde. 1o Men verweet aan 't koninkdom alle gezag tot zich getrokken te hebben en alléén meester te spelen; alléén over alles te beslissen, zelfs in zaken van belastingen; nooit de Algemeene Staten bijeen te roepen. Ja, MM., ten jare 1789 was 't sedert 1614 geleden, dat zulke vergadering nog had plaats gehad. 2o Men kloeg over de menigvuldige en soms aardige voorrechten van den adel. Bij voorbeeld, men kon niet meer verdragen, dat de edelman alléén het recht had van te jagen en te visschen in zijne heerlijkheid; men vond het belachelijk voor den boer, dat hij 's nachts bij de vijvers van 't kasteel moest de wacht houden, om de kikvorschen te beletten door hun gekwaak de rust en den slaap van Mr den Baron te storen; dat de gemeene man geen graan mocht laten malen tenzij op den molen van den heer; geen bier laten brouwen elders dan in zijn paanhuis of brouwerij; dat in sommige plaatsen de inwoners geen boter naar de naburige stad mochten dragen, tenzij na ermede twee of drie uren op de heerlijkheid gestaan te hebben, om den heer en zijnen leenmannen de gelegenheid te geven ze zich goedkoop aan te schaffen. 3o Men kloeg over de kloosters, omdat zij machtig rijk waren en voor hun goed geene of weinige belastingen opbrachten. Ziedaar, MM., de bijzonderste klachten, die ten jare 1789 door het Fransch volk gedaan werden. Als men nu die vergelijkt met degenen die hier in ons | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
land tegen de regeering van Joseph II gedaan werden, oh! dan moet men erkennen, dat zij van veel minder bezwaar en ook veel min schreeuwend waren, dan de dwingelandsche verordeningen van den Duitschen keizer. Nochtans hadde Ludovicus XVI, koning van Frankrijk, en de andere gezaghebbende Franschen, na de klachten en smeekingen van 't volk gehoord te hebben, halstarrig en hardnekkig gebleven, evenals hier Joseph II, dan zou er ten minste een redelijk voorwendsel bestaan hebben, om zich in opstand te stellen; ja, dan zou het moeielijk zijn het gedrag van 't Fransche volk als onwettig voor te stellen. Maar wat gebeurde er? Ludovicus XVI en de bevoorrechte Franschen waren geene navolgers van den Duitschen keizer; integendeel zij verklaarden zich bereid om in alles het volk te voldoen. De koning had reeds de Staten-Generaal bijeengeroepen, hetgeen, zooals wij reeds gezegd hebben, sedert 't jaar 1614 voor de eerste maal gebeurde; hij stelde voor ze in 't vervolg alle drie jaar opnieuw te vergaderen en beloofde van nooit zonder hunne toestemming eene nieuwe belasting in te voeren. De geestelijken en de edelen verklaarden zich bereid om van alle voorrechten af te zien en hunne goederen te laten belasten evenals die hunner landgenooten. MM., verdween alzoo niet alle recht en reden tot opstand? Moet dan elkeen niet erkennen dat de Fransche Omwenteling eene onwettige onderneming was en dat zij van de Brabantsche Omwenteling verschilt zoo zeer als de nacht van den dag? Maar, MM., tusschen die beide ondernemingen bestaat er nog een ander en grooter verschil. De Brabantsche Omwenteling was eene vaderlandsche onderneming. Want niet alleen de adel en de geestelijkheid, maar heel het volk nam er deel aan (bijna de eenige aanhangers des keizers waren de Staatsbedienden). Daarenboven de opstand gebeurde enkelijk om de herstelling te bekomen der gekrenkte rechten van 't volk en van den godsdienst. Pro aris et focis, voor altaren en | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
haardsteden of voor godsdienst en vaderland, zoo klonk hunne leus. In Frankrijk integendeel had de Omwenteling eenen heelen anderen gang en joeg zij een doel na, dat van het volk teenemaal onbekend was, waar in geen enkel cahier over gesproken werd; dat slechts van eenige leiders gekend was, die het dan nog langen tijd verholen hielden. Zij was dus onvaderlandsch. Welk was het doel van die omwenteling? Het behelsde twee grondbeginselen, welke volgens de bewering der Fransche leiders voortaan de grondwet der vernieuwde samenleving moesten zijn en zoo nog voortdurend door alle aanhangers der Fransche Omwenteling beschouwd worden. 't Eerste artikel van dit nieuw geloof was de afschaffing van den Christenen Godsdienst. Dit artikel, dat al de leiders der Omwenteling vurig aankleefden, was eene toepassing der goddelooze leering van Voltaire, die 50 jaren lang geschreven en geroepen had: Ecrasons l'Infâme, laat ons den Eerlooze verpletteren. Door die godlasterende woorden bedoelde hij, o afschuwelijkheid! den aanbiddelijken persoon van den Goddelijken Zaligmaker en zijne vertegenwoordigers op deze aarde: den Paus van Rome, de bisschoppen en de priesters. 't Tweede artikel was de min of meer volledige toepassing der leering van Jean-Jacques Rousseau. Deze wilde niet alleen den Christenen Godsdienst doen verdwijnen, maar ook nog de samenleving 't onderste boven werpen. Als God weg is, wie zal dan de wet op deze aarde geven? Het volk, antwoordde Rousseau; aan het volk hoort alle gezag en alle macht toe; de regeerders dezer aarde zijn slechts dienaars en knechten van het volk, dat hen aan 't bewind brengt en er van afwerpt naar zijn beliefte. Ziedaar dan beknoptelijk het geheim doel of het programma der Fransche Omwenteling, zooals het in de geheime genootschappen werd opgesteld en aan al hunne aanhangers als verplichtend opgelegd. Maar dit | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
hemeltergend plan mocht niet seffens bekend gemaakt worden. Het werd slechts aan 't Fransch volk en aan heel de wereld voorgesteld onder de ronkende en verleidende kenspreuk: Liberté, égalité, fraternité, vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid. Ik zeg: aan heel de wereld. Want 't inzicht der Fransche omwentelaars, was niet alleen van aan Frankrijk die nieuwe leering te doen aanvaarden, maar van er alle volkeren aan te onderwerpen. O macht der leugentaal en valsche beloften! Zulken invloed had die bedriegelijke taal op de gemoederen, dat er heel de wereld in opschudding door geraakte, dat zij overal vurige voorstanders verwierf en tot op den huidigen dag op overtuigde verdedigers aanspraak kan maken! Oh! Hoe is 't toch mogelijk zoo verblind te zijn en zich zoo door valsche en bedriegelijke leeringen te laten innemen! Was dan die Omwenteling eene weldaad voor 't menschdom? Heeft zij goed in de wereld gesticht? MM. Wij mogen de waarheid niet overdrijven en het goed niet miskennen dat uit die goddelooze onderneming is voortgesproten. Ik zal dus ronduit erkennen, dat zij diensten heeft bewezen. Ziehier vooreerst hoe zij opnieuw aan heel de wereld het bewijs geleverd heeft, dat de Katholieke Kerk eene goddelijke instelling is en dat de machtigste potentaten niet in staat zijn om ze ten onder te brengen. De omwenteling verbood alle uitoefening van den godsdienst; verkocht de goederen van kerken en kloosters; sleepte naar moorddadige eilanden de priesters en religieuzen, die aan 't H. Evangelie en aan de wetten der H. Kerk getrouw bleven. Zij beeldde zich in, dat dank aan deze maatregelen het voor altijd gedaan was met den Godsdienst in Frankrijk en in al de landen, die zij aan haar dwingelandsch gezag zou onderwerpen. Vicisti, Galilaee, gij zegepraalt, o Galiléer, riep Julianus de Apostaat tot Christus, toen hij aan 't eind zijns levens, na zoo lang aan de uitroeiing van 't Christendom gewerkt te hebben, den bloeienden toestand van dien Godsdienst aanschouwde. | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
Ah! Hadden de aanhangers van 't nieuw geloof oogen en verstand om te zien en te begrijpen, in plaats van die omwenteling te willen verheerlijken, zouden zij Julianus' uitroeping huldigen en bevestigen. Immers ver van omver te liggen staat de Godsdienst in onze dagen vaster dan ooit; het priesterdom en de kloosters zijn zoo menigvuldig als vóór 't jaar 1789; alhoewel arm, verkondigen en verspreiden zij 't geloof zoo goed als voorheen; ja, de wereld verstaat van dag tot dag beter dat de Godsdienst onontbeerlijk is en 't sterkste bolwerk tegen de gevaren, die overal de samenleving bedreigen! Opnieuw dan moet er uitgeroepen worden: Vicisti, Galilaee. De Fransche Omwenteling, die vooral den ondergang wilde van allen veropenbaarden Godsdienst en van alle instellingen ingericht om dien staande te houden, heeft dus opnieuw het bewijs geleverd, dat tegen dien Godsdienst en tegen die instellingen alle aardsche macht onmachtig is. Behalve dien algemeenen dienst door de Omwenteling aan de wereld bewezen, hebben wij, Belgen, haar nog twee bijzondere weldaden te danken. 't Is zij die ons de Schelde heropend heeft, welke sedert 't jaar 1648 gesloten was. In dit jaar sloot Spanje, aan 't welk wij toehoorden, den vrede met de Hollandsche provinciën, en 't had de lafhertigheid van toe te stemmen, dat die groote stroom, die de bronader is der welvaart niet alleen van Antwerpen, maar van heel België, voor onze provinciën zou gesloten blijven. Alzoo waren wij zonder rechtstreeksche betrekkingen met de landstreken, van waar ons de koloniale koopwaren toekomen; alzoo ook moesten handel en nijverheid hier noodzakelijk kwijnen. De Franschen dus met de Schelde te heropenen en de Hollanders te verplichten den doortocht onzer schepen te eerbiedigen, schonken ons eene gunst van onschatbare weerde. Maar wij zijn hun nog dankbaarheid voor eene andere weldaad verschuldigd; zij zijn, als het ware, de stichters van België. Immers wat vond men hier vóór | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
't jaar 1789? Geen België, maar het Hertogdom van Brabant, 't hertogdom van Limburg, 't graafschaap van Vlaanderen, Henegouw, Namen, Luxemburg enz. Al die gewesten stonden onder éénen en denzelfden souverein, maar elk was onafhankelijk 't een van 't ander; elk had zijne bijzondere wetten, gebruiken, munt, leger, maten, gewichten, zelfs douanen. Al die gewesten maakten dus samen geen land uit. Men mag dan zeggen, dat België nog niet bestond. Zoohaast de Franschen meester van al die gewesten waren, kwam er een einde aan al die verschillige wetten, gebruiken en bestuurmiddelen. Al die verbrokkelde gewesten werden tot één gewest opgerecht en voor de eerste maal, sedert het verbrokkelingstijdstip, dat is sedert de 10de eeuw, kwam België opnieuw tot stand. MM., hadde België ten tijde der Fransche koningen Lodewijk XIV en Lodewijk XV die eenheid genoten, dan zouden wij gemakkelijker aan hunne macht hebben kunnen wederstaan; dan zou wellicht Frankrijk zoo vele schoone steden niet bezitten, welke die koningen aan Vlaanderen en aan Henegouw onrechtveerdig ontrukten. Ja, hadden wij thans die eenheid niet, dan zouden wij waarschijnlijk sedert jaren alle onafhankelijkheid verloren hebben. Ziedaar dan in 't kort, MM. de weldaden die wij aan de Franschen te danken hebben. Maar wat zijn die weldaden, als wij ze vergelijken met het kwaad dat zij hier en overal deden? Om gemakkelijk zich daarvan een gedacht te vormen, hoeft men enkelijk de ronkende kenspreuk of het programma om te keeren, waarmede zij de volkeren in 't algemeen, maar de Belgen in 't bijzonder, jaren lang om den tuin leidden. Wat beloofden zij?
Laat ons thans die drie artikels, een voor een, met de noodige bewijzen verklaren. Ik zeg dan vooreerst, dat zij ons, in plaats van vrijheid, verdrukking, ja ketenen en dwingelandij brachten. | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Welke vrijheid verwachtte men vooral? - Vrijheid van Godsdienst. De vrijdenkers der XVIIIe eeuw, evenals die onzer dagen, beschuldigden de katholieke kerk van onverdraagzaamheid, van slechts haren godsdienst als den waren te erkennen. Zij leerden dat de vrije keus van eenen godsdienst een natuurlijk recht voor den mensch is. Dit recht, zegden zij, willen wij elkeen verzekeren. Hebben zij die belofte volbracht? Neen, vermits de afschaffing van den katholieken godsdienst hun voornaamste doel was. Oh! ziet ze aan 't werk; ziet met welke razernij ze hun helsch plan trachten ten uitvoer te brengen! 't Was hun niet genoeg, dat zij de dienaars van den Godsdienst hadden verwijderd en als openbare vijanden van 't menschdom afgeschilderd! Alle openbare en zelfs geheime uitoefening van den godsdienst moest verboden worden! Wie van ons heeft in zijne jeugd niet hooren verhalen, dat als de kerken gesloten waren, de menschen, om zondags mis te hooren, zich 's nachts naar geheime plaatsen moesten begeven en er met de voorzichtigheid van den dief moesten binnendringen uit vrees van gezien en gestraft te worden; dat als hier of daar menschen het durfden wagen zich vóór de deur eener kapel of kerk op de knieën te zetten, om er een gebed te storten, politiemannen toegeloopen kwamen, om die geloovigen onder de wreedste bedreigingen uiteen te drijven; ja, dat als een vader of eene moeder kloek genoeg waren met hunne kinderen binnen hun huis den rozenkrans of een ander gebed wat hard op te zeggen, zij zich aan 't bezoek van eenen bespieder mochten verwachten, die zonder aarzelen en met geweld hunne woning zou binnendringen en hun verbieden hun gebed voort te zetten, onder bedreiging van ze aan te klagen! MM., om een zeker en onloochenbaar bewijs van de onverdraagheid der Franschen in dien ongelukkigen tijd onder de oogen te hebben, herinnert u slechts dien nieuwen en dwazen almanak, waardoor zij de oude | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
jaarsverdeeling gansch veranderden en waarin zij, om alle gedachtenis van den katholieken zondag weg te nemen, aan de week geene zeven, maar tien dagen toekenden. De zevende dag of zondag mocht niet meer gevierd worden, maar wel de tiende dag of Decadi. Op dien dag was elk huisgezin verplicht een driekleurig vaandel uit te steken en was het streng verboden slafelijken arbeid te verrichten. Onze voorouders zagen zich verplicht, tegen wil en dank, 't eerste bevel uit te voeren. Maar als de Decadi op geenen zondag viel, werkten zij, doch in 't geheim en uit de oogen der menschen. Doch zie tot welke voorzichtigheid zij verplicht waren! Iemand moest bij de deur aan de straat op wacht staan, om seffens als hij eenen politieman gewaar werd, naar het werkhuis te loopen en de arbeiders te verzoeken hun werktuig wat te laten rusten, uit vrees van gehoord en gestraft te worden! Neen, MM., de Franschen hebben ons geene vrijheid van godsdienst verschaft. Wat hebben zij ons dan gebracht? 1o Vrijheid van ongodsdienstigheid. Al wat den godsdienst kon hinderen was volop toegelaten. Bij voorbeeld, de kruizen van de torens afhalen, de beelden verbrijzelen der H. Moeder Gods of van andere heiligen, die de hoeken der straten versierden, de kerken en kloosters helpen afbreken, de priesters vangen en naar den kerker sleuren, God vervloeken en verwenschen, dit was allemaal geoorloofd, ja toegejuicht, begunstigd en rijkelijk beloond; dit was een zeker middel om iets te worden en hoogere ambten te bekomen! 2o Vrijheid der onzedigheid en ontuchtigheid. Men zou het moeilijk kunnen gelooven, indien daarvoor geene ontegensprekelijke getuigenissen voorhanden waren. De ontuchtigheid werd alsdan niet alleen toegelaten, maar zelfs verheerlijkt, ja als eene nieuwe afgodin ter aanbidding aan de volkeren voorgesteld! Elkeen weet, dat op den Decadi de nieuwe geloovigen zich in de eene of andere kerk vergaderden, om er over de rechten van den mensch te hooren spreken, tegen de misbruiken | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
van den ouden tijd te hooren donderen er de nieuw verschenen wetten te hooren aflezen, en over diergelijke zaken. Als dit gedaan was, volgde een waar en walgelijk schandaal: dan ging men de knieën buigen en wierook branden vóór een ontuchtig schepsel, staande in 't midden van een altaar, op de plaats zelve, waar vroeger het kruisbeeld van den goddelijken Zaligmaker prijkte! En men schaamde zich niet dit afschuwelijk schepsel: La Déesse de la raison, de Afgodin der rede te noemen! Ah! hoe laag waren die mannen gevallen! Nadat zij den mensch van God afgescheiden hadden, was het heel natuurlijk dat zij hem tot het dier verlaagden. De Christelijke leering zegt ons, dat het lichaam aan de ziel, dus ook aan de rede moet onderworpen zijn. Zij integendeel leerden, dat de kwade lusten des lichaams de afgodin of meesteres der ziel en der rede moeten zijn, ja als eene ware afgodin moeten geëerd en aanbeden worden! Ah! het was wel de moeite weerd zoo hoog te roepen, dat men den mensch van alle slavernij ging verlossen, als men niet anders zocht dan hem den slaaf van de vuilste driften en hem heel en al aan 't onredelijk dier gelijk te maken! 't Is dus onbetwistbaar, MM., dat de Fransche omwentelaars logen, toen zij aan de wereld de vrijheid beloofden. De ware vrijheid was voor hen een voorwerp van afschrik. Laat ons thans zien, dat de belofte van gelijkheid insgelijks louter bedrog was. Wij weten reeds, dat het Fransch volk gegronde klachten tegen 't koningdom, den adel en de kloosters had laten hooren. Het kloeg over ongelijkheden, waarvoor geen nut niet meer bestond en waarvan zelfs sommige hoonend voor den gemeenen man waren. Eene hervorming, verbeteringen waren onontbeerlijk. Doch dit scheen geen bezwaar te kunnen opleveren, vermits de aangeklaagde personen zelve overtuigd waren en bereid om 't verzoek des volks in te willigen. Wat was men bedrogen! Hadde men de voorstellen van koning, adel en kloosters zoo maar eenvoudig aanveerd, dan | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
hadden die instellingen blijven bestaan en den voorrang in de samenleving behouden; ja, dan zou de genegenheid van het volk voor hen vermeerderd en hunne macht vergroot geweest zijn. Er moest gezorgd worden dat zulks niet zou geschieden. Alzoo werd het door de omwentelaars aangelegd. Wat werd er dus besloten? - Dat men het koninkdom, den adel en de godsdienstige instellingen maar doodeenvoudig weg zou afschaffen. Daarom dan moest Ludovicus XVI, die deugdzame, die rechtveerdige koning, die vader van 't volk, op het schavot eene versmadelijke dood sterven! Men kon geen enkel schelmstuk tegen hem inbrengen! Dit was niet noodig. Hij was koning, hij was boven al de andere Franschen verheven; dus was hij plichtig. Vele edelen ondergingen hetzelfde lot. Wat hadden zij misdaan? Zij waren eene hindernis voor de omwentelaars om den voorrang in den Staat te bekleeden en alléén meester te zijn, daarom moesten zij de dood sterven. Ondertusschen gebeurden al die gruweldaden onder 't voorwendsel, dat men alle ongelijkheden wilde wegnemen! Maar meer dan een voorwendsel was dit niet. 't Is waar, zij namen alzoo eenige ongelijkheden weg. Doch welke ongelijkheden? Enkelijk die van personen welke boven hen verheven waren. Hun eenig doel was alle gezag tot zich te trekken en alléén meester te zijn. Daarom eens het koninkdom en de adel weg, was er geene spraak meer van herstelling van ongelijkheden. Integendeel zij verkleinden en verminderden vele personen, die alhoewel minder dan zij, een hinderpaal voor hunne heerschzucht konden wezen. Dit gezegde van 't grootste gewicht zijnde om de Fransche omwenteling te beoordeelen, acht ik het noodig u eenige bewijzen aan te halen. Die zullen wij vinden in de maatregelen door de omwentelaars aangewend om meester te zijn in de steden, in de dorpen en in de huishoudens. Wat deden zij in de steden? Zij schaften de gilden | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
en de ambachten af. Verwonderlijke zaak! De gilden en ambachten bestonden nochtans grootendeels uit werklieden en geringe menschen! Waarom zulke menschen nog verminderen en de bestaande ongelijkheid tusschen die lieden en de burgers nog vermeerderen? Ah! Indien de ambachtsman, afzonderlijk genomen, klein en onmachtig was, als lid der gilde of van 't ambacht was zijn vermogen groot en zelfs overheerschend. Immers in vele steden bestond het Magistraat of stadsbestuur uitsluitelijk uit ambachtslieden; in alle hadden zij een groot aandeel in die besturen. Maar dit maakte de rekening der omwentelaars niet, die voortaan in de steden geen ander gezag wilden gedoogen dan het hunne. Daarom moest de macht der ambachtslieden gebroken en vernietigd worden. Alzoo waanden de omwentelaars hun rijk in de steden voor altijd gevestigd te hebben. Om het zelfde doel op de dorpen te bereiken, legden zij het nog slimmer aan. Na het land in Departementen of Provinciën en in kantons verdeeld te hebben, gaven zij aan ieder kanton een enkel bestuur, dat in de hoofdplaats zetelde en samengesteld was uit eenen voorzitter, eenen commissaris en eenen vrederechter met twee assessoren of bijgevoegde vrederechters. Daarenboven in elk dorp werd een agent aangesteld, maar deze ambtenaar was slechts de beveluitvoerder of knecht van 't kantonaal bestuur. Alzoo hadden de omwentelaars de verzekering van alle dorpen aan 't gezag van mannen naar hunne hand te onderwerpen. Maar er bleef nog een gezag staande, dat den Staat nog belette alléén meester te zijn: het huishouden, de familie. Ten allen tijde hebben de staatsmannen het gevoelen aangekleefd, dat er tusschen den souverein en het volk eenige machtige familiën moeten bestaan, die het volk moeten ondersteunen, als het door den souverein verdrukt wordt, en integendeel den Koning bijtreden, als het volk zonder reden tegen hem opstaat, in één woord die het evenwicht tusschen de twee uiteinden | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
der samenleving moeten bewaren. Daarenboven in elk huisgezin, in elke familie, heerscht er een gezag, waarvoor in vele zaken het bewind moet achteruitdeinzen. Welnu, dat gezag, dat natuurlijk goddelijk gezag, moest ook door de omwenteling omvergesmeten of ten minste ondermijnd worden. Dit bewerkte zij vooral door de instelling der echtscheiding en door 't afschaffen van het recht van den eerstgeborene. Ziedaar, MM., de bijzonderste maatregelen door de omwentelaars aangewend, om onder voorwendsel van de gelijkheid in te voeren, hunne alleenheerschappij over de wereld te vestigen. Alzoo trachtten zij door sluwe middelen tot dit doel te geraken, hetgeen zij ook verholen hielden, maar dat toch nu en dan aan den dag gebracht werd, als, bij voorbeeld, door de vermaarde woorden van Sieyès: ‘Qu'est-ce que le Tiers Etat? - Rien. Que doit-il être? - Tout.’ Wat is de Derde Staat? - Niets. Wat moet hij zijn? Alles. De Derde Staat was samengesteld uit de afgevaardigden van eenige steden. Dat de Derde Staat niets te zeggen had, was onwaar. Immers in Brabant en in andere gewesten stemde eerst de Eerste Staat of de geestelijkheid; dan de Tweede Staat of de Adel. Gewoonlijk stemden deze op de volgende wijze: ‘Wij keuren het voorstel goed, bijaldien de Derde Staat volge, anders niet.’ Verre dus van niets te zeggen te hebben, had in vele gevallen de Derde Staat de bovenhand in staatszaken. Het kon niet anders, omdat er eendracht onder al de klassen der samenleving bestond en dat elkeen er zich op toelegde, om den vrede met elkander te onderhouden. Waarom dan kwam Sieyès met zijne leugenachtige taal voor den dag? Om eenen zweem van billijkheid aan den onrechtveerdigen en wraakroependen eisch der omwentelaars te geven. Voortaan moest de Derde Staat of de burgerij alle macht in handen hebben: priesters, edelen, ambachtslieden, landbouwers, behoeftige menschen moesten als slaven voor hunne voeten kruipen. De Fransche omwentelaars hebben dus geene gelijk- | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
heid aan de wereld verschaft. Maar ziehier wat zij te weeg gebracht hebben: zij hebben het verlangen naar eene valsche en onmogelijke gelijkheid in de wereld geworpen en alzoo kwaad zaad gezaaid. Reeds in den tijd der eerste omwenteling bracht dit zaad wrakke en venijnige vruchten voort. Van toen af begon het volk ook te zeggen, zoo niet met woorden, ten minste metter daad: ‘Wat is het volk? - Niets. Wat moet het zijn? Alles.’ Immers overal vormden zich rooversbenden, die om de ongelijkheid te vernietigen, de rijken vermoordden en hunne woningen uitplunderden. Vlaanderen werd verwoest door de vermaarde bende van Bakelmans; de Oostkant van Brabant door degene van Sebastianus Langenaken, die zijn verblijf had te Halle-Boeyenhoven, tusschen Zout-Leeuw en Sint-Truiden. Doch 't is slechts in deze laatste tijden, dat de bedriegelijke beloften der Fransche Omwentelaars voor goed een schrikkelijk gevaar voor de samenleving worden. Het verlangen naar eene valsche gelijkheid of de zucht naar rooven heeft thans eenen geleerden vorm gekregen: het heet nu Socialismus en niemand weet van welke rampen het zwanger gaat. Er blijft nu nog een woord te zeggen over de broederlijkheid, de derde belofte der Fransche Omwenteling. De Broedermin of de bezorgdheid voor den gemeenen man, zeggen hare verdedigers, was haar zoo eigen en zij was er zoo door bezield, dat niemand dien gloriestraal uit hare kroon kan rukken. Immers zij heeft onder dit opzicht drie groote weldaden aan 't menschdom geschonken, waardoor haar voor altijd de achting en de erkentenis der volkeren verzekerd is: 1o Door het verkoopen der kerk-, klooster- en kasteelgoederen heeft zij die eigendommen uit de handen dergenen getrokken, die er hoegenaamd geen recht op hadden, en ze in 't bezit der landbouwers gesteld, wien zij met volle recht toekwamen. 2o Sedert is het volksonderwijs meer uitgebreid en beter verzorgd. | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
3o Sedert ook bevindt zich de arme werkman in eenen veel beteren toestand: kleedsel, voedsel, woning enz. dit allemaal is thans merkelijk verbeterd. Dit zijn de bijzonderste artikels, welke men ontmoet in die boekjes of beter verdichtsels, waarin de Oude tijd uitgescholden en de Nieuwe tijd opgehemeld wordt. Laat ons ze aan de waarheid toetsen. Valsch is zeker het gezegde, dat de verkochte kerk-, klooster- en kasteelgoederen thans 't eigendom van den landbouwer zijn, en dat deze aan dien maatregel gewonnen heeft. Onlangs werd een woord daarover gerept te Brussel in den Opperraad der koninklijke commissie ter bevordering van den landbouw. Een der leden, M. Cajot, stelde als middel voor, om den lijdenden akkerbouw ter hulp te komen, de wetgevende Kamers te verzoeken door eene wet het verkoopen te gebieden van de goederen der Doode hand, zooals van kerken, hospitiën, bureelen van weldadigheid, enz. De voorzitter, Graaf vander Straeten-Ponthoz, antwoordde dat het verkoopen van zulke goederen nooit ander goed gedaan had, dan eenige menschen rijk te maken, terwijl de menigte er altijd door verloren heeft. De edele voorzitter sloeg den nagel op den kop. 't Is juist zoo gegaan tijdens de Fransche Omwenteling met de gestolen kerk-, klooster- en kasteelgoederen. Wie kocht ze? Een klein getal stedelingen, die voor eenen spotprijs zich in eens rijk zagen ten grooten nadeele der buitenlieden. Tot dan toe waren deze als eigenaars van die goederen. Immers als zij voor 't aanbetalen hunner huur zorgden en zich goed gedroegen, duurde de huur heel hun leven en hadden zij nog de verzekering, dat hunne nakomelingen hunne opvolgers zouden wezen. Alzoo weet men door de geschiedenis, dat eene en dezelfde familie twee en drie honderd jaren in dezelfde winning verbleef. Bij hunne nieuwe eigenaars gold de huur slechts voor negen jaren en was zij daarenboven doorgaans merkelijk hooger dan in dien zoo verachten ouden tijd. Die eerste stofferij valt dus heel en al in duigen. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Wat het volksonderwijs aangaat, degenen die daarover roemen als over eene nieuwe invoering aan de Franschen te danken, zij schijnen te denken, dat er hier vroeger niets voor die gewichtige zaak gedaan werd. Dwaling, volkomen dwaling! In België hebben er scholen bestaan en werd er voor 't volksonderwijs gezorgd, van sedert de invoering van het Christendom. Dit beijverden vooreerst de verkondigers van 't H. Evangelie, die geene kerk bouwden zouder eene school er nevens. Daarvoor ook hebben de vorsten gezorgd, zooals Karel-de-Groote in de IXe eeuw; Philip II, in de XVIe eeuw; Albertus en Isabella, eene eeuw later. Men mag voor zeker houden, dat sedert 300 jaren er geene gemeente in België was, of zij had hare school. Achteruit dan degenen, die uit onwetendheid of uit kwaadwilligheid onze voorouders als dompelaars afschilderen! Maar heeft dan de Fransche Omwenteling niets gedaan voor de uitbreiding en verbetering van 't volksonderwijs? Zij heeft iets willen doen, doch het deugde niet. Zij gevoelde met recht dat er in de oude schoolmethoden veranderingen moesten ingevoerd worden. Sedert eene volle eeuw had, door de ontdekking van den stoom en van andere geheime krachten der natuur, een nieuw tijdstip voor den werkman aanvang genomen. De stedelijke werkman, zoowel als de landbouwer, moest om in zijn beroep te slagen eenige kennis van die nieuwe uitvindingen bezitten. Daarom was een bloot taal- en letterkundig onderwijs niet meer voldoende; wetenschappelijke kennissen moesten daarbij gevoegd worden. Van in den tijd der Fransche Omwenteling begon die noodzakelijkheid zich te laten gevoelen, zooals het bewezen wordt, onder andere, door den belachelijken almanak, waar wij hooger over spraken. Hoe uitzinnig ook dit opstel ware, de namen der maanden en andere bijzonderheden toonden toch, dat de opstellers de aandacht der menschen op de natuurlijke wetenschappen wilden trekken. Aan 't volksonderwijs | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
1zochten zij dan ook eene richting in dien zin te geven, hetgeen goed en prijsbaar was. Doch hun haat tegen 't Christendom, ja hun vast voornemen van allen veropenbaarden godsdienst te vernietigen, verijdelde hunne goede inzichten. Immers dit verplichtte hen alle aanleering van Godsdienst, alle teekens van Godsdienst, alle gebed uit de school te bannen, in een woord, 't onderwijs onzijdig te maken, zooals wij heden zeggen. De dood van 't onderwijs was er 't eerste gevolg van; de scholen werden verlaten; de ouders hadden liever hunne kinderen van alle onderwijs beroofd te laten, dan hun zulk onderwijs te laten genieten. Een tweede gevolg was de verwildering van 't volk. Op tien jaren tijds had die verwildering zoodanig toegenomen, dat Portalis, de groote Minister van Napoleon, zich verschrikt over den tegenstand van Frankrijk verklaarde en uitriep dat het hoog tijd was den Godsdienst als grondsteen van 't volksonderwijs opnieuw te aanveerdenGa naar voetnoot(1). MM., men mag voor zeker houden, dat die rooversbenden, die zich in den Franschen tijd overal vormden, eene der oorzaken harer oprechting en uitbreiding te zoeken hadden in dat ongelukkig en goddeloos onderwijs door de Franschen hier even als in Frankrijk ingehuldigd. MM., laat ons besluiten, dat het tweede gezwets der Franschen niet alleen in duigen valt, maar als een zware steen op hun hoofd neêrploft. Immers hetgeen zij voor 't volksonderwijs deden, had den zedelijken en stoffelijken ondergang der samenleving voor noodzakelijk gevolg. En nu zal het noodig zijn over hunne derde stofferij te spreken? Indien de arme man thans beter gevoed, | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
gekleed en gehuisvest is dan over honderd jaren, indien zijn confortable thans beter is, of indien hij nu beter leven heeft, heeft hij dit aan de Fransche Omwenteling te danken? Neen, MM., dit heeft voor oorzaak, die uitvindingen, waar wij straks over spraken en waarvan de bijzonderste reeds eene eeuw vóór die omwenteling bekend waren. Dank aan de menigvuldige toepassingen van die uitvindingen aan de nijverheid en aan den handel, welke hoe langer hoe meer gedaan werden, is de arme man in staat gekomen om een heerenkleedsel aan te koopen, zelfs beterkoop dan zijne lompen van vroegere dagen. Die verandering dus zou gekomen zijn, alhoewel de Fransche Omwenteling niet geschied ware. Met dit als een gevolg en eene weldaad der Fransche Omwenteling voor te stellen, doet men niets dan gebruik maken van de oude drogrede: Post hoc, ergo propter hoc; Na dit, bij gevolg om dit. MM., men mag er van verzekerd zijn, dat de Fransche Omwenteling vreemd was aan alle gevoel van menschlievendheid, aan alle bezorgdheid voor den gemeenen man. Wat hield zij dan verborgen onder dit schoon en verleidelijk woord: Fraternité, Broederlijkheid? Niets dan haat en nijd, zucht naar wraakneming. Ziehier eenige feiten. Als op den Decadi de omwentelaars hunne hulde bewezen hadden aan de zoogenaamde Afgodin der rede, dan gingen ze buiten de kerk den vrijheidsboom vereeren, dien zij in 't een of 't ander klooster gestolen en op de openbare markt geplant hadden. Die vereering bestond in danspartijen rondom den boom en in 't gezang der Carmagnole en van andere oproerige liederen. Welnu, welk was 't hoofdgedacht van al die gezangen? Niets anders, dan eene opwekking van wraakneming tegen andersdenkenden. Ja, MM., eene zucht en eene uitnoodiging tot wraak, daarin bestond bijna uitsluitelijk heel de letterkunde van dien tijd, zoo wel die der dagbladen als der gedrukte boeken. Zelfs in zijne vermaken mocht het volk | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
als met geen ander gedacht bezig gehouden worden. 't Is alzoo dat er edicten in de groote steden aangeplakt werden, waardoor het streng verboden was in de schouwburgen andere tooneelstukken op te voeren, ‘dan die weerdig waren van een Republiekeinsch volk en in staat om haat te verwekken voor de voorgaande regeering’. Ja, zoo ver dreven zij dien zucht naar wraakneming, dat als zij den laatsten mensch vermoord hadden, die verdacht was genegenheid te koesteren, 't zij voor den godsdienst, 't zij voor het koningdom, zij hunne woede tegen elkander begonnen uit te oefenen en, nieuwe Caïns, het bloed hunner eigene broeders overal deden stroomen. Zelfs waar was de wetgevende kamer aan gelijk geworden, tenzij aan eene spelonk, waar uitgehongerde tijgers elkander verscheuren en verslinden? De Girondins werden op het schavot gesleurd en gehalsrecht door de Montagnards en Jacobijnen; deze door de Hebertisten; deze op hunne beurt door de Themedoriens. De laatste aanzienlijke Franschman zou op 't schandig schavot zijn leven gelaten hebben, hadde Napoleon met zijnen ijzeren arm de Omwenteling niet aan banden gelegd. MM., had de Omwenteling daardoor voor goed een einde gekregen? Hetgeen wij het schrikbewind noemen, was voorbij; het had tien jaren geduurd en schroomelijke gruweldaden veroorzaakt. Maar de kwade grondbeginselen bleven voortdurend de samenleving beheerschen, ja zijn tot op den huidigen dag in de oogen van vele staatsmannen als het ware en eenige middel om de volkeren te bestieren! Ondertusschen wat zien wij? De valsche grondbeginselen van 1789 gaan nog altijd voort met op schrikkelijke wijzen de wereld te plagen en te verwoesten. Zie hoe sommige potentaten, zooals Napoleon I, Napoleon III, Bismarck en andere zijn te werk gegaan. De Omwenteling had hun een machtig wapen in de hand gegeven om de naburige volkeren te geeselen en aan | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
hunne heerschappij te onderwerpen, te weten, de loterij of gedwongen soldatendienst. Zij maakten ruim gebruik van dit moorddadig werktuig, de grootste dwingelandij onzer dagen, konden alzoo heele massa's menschen over hunne grenzen zenden, om tronen omver te helpen en hun rijk merkelijk uit te breiden. Terwijl de potentaten alzoo te werk gingen, zooals in 1848 en in onze dagen, welke taal hoorde men, in de laagste klassen der samenleving, onder die duizenden werklieden of slaven der XIXe eeuw? Voltaire had geroepen: Ecrasons l'infâme, laat ons den Eerlooze of Christus' leeren verpletteren. Zij roepen: Ecrasons l'infâme capital, laat ons de hand leggen op de schatten onzer werkbazen. Zij werden immers met ons zweet gewonnen. Wanneer zal er een einde komen aan die heerschzucht der grooten en de roofzucht der kleinen? Als de wereld voor goed met die grondbeginselen zal afgebroken hebben. Laat ons dan medelijden hebben met die uitzinnige en ontaarde Belgen, die 't Eeuwfeest der Fransche Omwenteling luisterlijk willen vieren en ons deze als eene weldaad doen aannemen. Integendeel laat ons toejuichen aan al degenen die ze trachten bekend te maken zooals zij waarlijk was. Laat ons met eene eerbiedige aandacht volgen hetgeen verscheidene Belgische Bisschoppen reeds gedaan hebben, hetgeen dees jaar onze doorluchtige Aartsbisschop en andere kerkvoogden op punt zijn te doen, om gepaste maatregelen te vinden, ten einde de Omwenteling te bestrijden en de verschillige klassen der samenleving met elkander te verzoenen. |
|