Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Boekennieuws en kronijk.Een hoekje van de Ardennen, door F. Van den Acker, uitgave van het Davidsfonds. Die F. Van den Acker, welken wij in de letterwereld nooit tegengekomen zijn, moet een geoefende schrijver zijn die zich onder eenen deknaam verbergt, want stellig is dat goed geschreven en wel doordachte werk het gewrocht van geenen beginneling. Waarom hij zich schuil houdt weten wij niet, want te blozen over zijn boek hoeft hij waarlijk niet, wel integendeel. Overigens zullen vroeg of laat zekere bijzonderheden van zijn verhaal toch den sluier van zijn incognito afnemen. Flink geschreven, met letterkundige herinneringen doorspekt, verrijkt met menschenkundige opmerkingen en grondige geschiedkundige ophelderingen is het onderhavig werk alleszins lezenswaardig. Het voegt het aangename bij het nuttige - utile dulci - en het doet waarlijk eere aan het Davidsfonds dat zich mag beroemen de hand gelegd te hebben op een aantrekkelijk en degelijk reisverhaal, dat onder de beste zijner uitgaven mag gerekend worden. Eerst varen wij de Maas op van Namen tot aan Dinant, dan kronkelen wij mede langs de duizend schilderachtige bochten van de Lesse, om eindelijk de wondergrot van Han in al hare indrukwekkende schoonheden te gaan bewonderen. Misschien is er hier op wetenschappelijk terrein eene voorbehouding te maken, daar waar de auteur ons de vorming der drup- en kegelsteenen beschrijft. Men doet altijd goed, zooals Jules Verne, eenen man ven het vak te rade te gaan als men onderwerpen behandelt die buiten onze gewone studie liggen. De schrijver is dichter en het is met het penseel der poezij dat hij ons de natuurschoonheden van dat kleine Zwitserland in schilderachtige tafereelen weet aftemalen. Alles is zoo plastisch en tastbaar en zichtbaar voorgesteld dat wij ons met den beschrijver op de oevers wanen van dat lieve doch wispelturig riviertje, en dat wij met hem den prachtigen aanblik genieten op die rotsen, die bosschen en die bekoorlijke valleien. Begoocheling van het vreemde, wij spreken steeds van het | |
[pagina 52]
| |
verafgelegen en wij weten niet dat wij in ons eigen land schatten bezitten die op hunne beurt den uitlander aantrekken. Zoo is het met onze merkwaardigheden in bouwkunst, schilderkunst en in alle vakken, en zoo is het ook met de schoonheden der natuur. Immers hoevelen zijn er niet die den Rijn afgevaren zijn, die Frankrijk, Zwitserland en Italië doorreisd hebben en die zelfs het Eden niet kennen, dat bij zomertijd in onze Ardennen te genieten is! Waar wij het niet eens zijn met den Schrijver is in zijne twee laatste bladzijden die wij liever bij het werk niet zouden gezien hebben, en waarin, bij de terugkomst langs Luik, hij eene paralelle trekt tusschen deze stad en Gent. Hij overdrijft het verval der Arteveldenstad, en meent voor de oude stad der prinsen-Bisschoppen een bewijs van bloei te zien in het gedrang dat hij waarneemt in koffiehuizen en aan schouwburgen. Hij schrijft het zoogezegd achteruitgaan der Vlaamsche hoofdstad toe aan haar vergeten der moedertaal en aartsvaderlijke overleveringen. Mijns dunkens heeft het Vlaamsch niets te stellen met het vergaan van zekere nijverheden: dat zijn economische feiten die aan andere oorzaken op huishoudelijk terrein gehoorzamen. Zeker moeten wij Flamingant zijn in alles en tegenover alles, doch wachten wij ons van Flamingantomanie. A.
Geschiedkundig Liersch Dagbericht, met talrijke aanteekeningen door Ern. Mast, schepen der stad. Lier, L. Taymans-Nezy, 1889, 8o, 430 bl. Onder den titel van Liersche herinneringen voor elken dag van het jaar kondigde de heer Mast van 1 Juni 1869 tot einde Mei 1870 in een weekblad van genoemde stad eene reeks aanteekeningen af betrekkelijk de geschiedenis van Lier, handelende over allerlei: burgerlijke en geestelijke historie, zeden en gebruiken, kunst en wetenschap, van de eerste tijden des bestaans tot de loopende eeuw. Deze aanteekeningen, vrucht van een gewetensvol en nauwkeurig onderzoek in de archieven van stad en kerk, vonden eenen grooten bijval, en verdienden stellig eene betere uitgave dan in een nieuwsblad, waar ze met stukken en brokken uit werden gesneden en bewaard. De heer Mast heeft de goede gedachte gehad zijne aanteekeningen van 1869 opnieuw in het licht te geven, verbeterd en merkelijk vermeerderd, en wel in den vorm van een schoon boek in-8o, door Taymans-Nezy op goed papier uitmuntend gedrukt. Het Geschiedkundig Liersch Dagbericht verdient eene plaats in elke bibliotheek van geschiedboeken en zal ook door personen van andere Brabantsche en Antwerpsche gemeenten met vrucht geraadpleegd worden. Misschien zal de heer Mast, die zijne geboortestad door en door kent, er weleens toe besluiten eene volledige geschiedenis van Lier te schrijven, welke nog niet bestaat, het (anders goed geschreven) werk van T. Bergmann de helft niet bevattende van hetgeen er over mede te deelen is. In alle gevallen, reeds voor | |
[pagina 53]
| |
het Geschiedkundig Liersch Dagbericht verdient de heer Mast den dank en den lof niet alleen van de Lierenaren, maar van allen, die in de ontwikkeling der historische kennissen belang stellen. D.
Inventaire des Archives de la ville de Gand, par Th. van der Haeghen, archiviste de la ville. Rapports entre la commune et les établissements religieux. 2e livraison. Gent, A. Hoste, gr.-8o, 1889. Deze tweede aflevering van het vroeger in het Belfort besprokene werk bevat de aanduiding der stukken, betrekking hebbende met de Minderbroeders, Ridders van Jeruzalem, priorij van Waarschoot, abdij van Boudeloo, abdij van Drongen, bedelende orden; de Grijze Zusters en Annonciaden; de priorij van Ste. Agneete, de Conceptionnisten, het Klooster van Deinze, de abdij van Oost-Eekloo, de Urbanisten, Galilea, Preekheeressen, Kapucinerssen en Ursulinen. Met nog éene aflevering is dit gedeelte der inventarissen (kloosters) volledig, waarna beloofd wordt de zoo lang verwachte algemeene methodische inventaris van het stedelijk archief. Wij brengen hulde aan de werkzaamheid van den archivaris, wiens arbeid niets dan lof verdient. Om zijn werk echter nog meer nuttigheid te geven, raden wij hem aan er een aanhangsel aan toe te voegen, behelzende eene korte opgave van de stukken betrekkelijk de Gentsche geestelijke instellingen, die bewaard worden in 't Rijksarchief te Brussel en te Gent. Onzes inziens toch zullen, vroeg of laat, die stukken terug komen naar de eenige plaats, waar zij kunnen t'huis behooren. D.
Étude littéraire sur le poète néerlandais Vondel, par l'abbé Camille Looten. Lille et Bruxelles, Sociêté Belge de librairie. In-8o, 322 pages, fr. 4,50. Aan geniale geesten met eigen aard en karakter slechts is het voorbehouden door het nageslacht gevierd, gelezen en gestudeerd te worden. Soms onverstaan door hunne tijdgenooten, of miskend en afgebroken door die waarvan de vergankelijke flikkering uitgedoofd mocht worden door den glans dier zonnen, eindigt toch de tijd, in zijne eeuwige zifting, het kaf van het graan te scheiden en eer en roem te laten wedervaren aan wien het behoort. Onder die schitterende geesten moet Vondel stellig gerekend worden; zooals Rembrandt in de schilderkunst de kenschetsende type is van de Nederlandsche kunst in de 17de eeuw, zoo is Vondel, midden der illustratiën van die gulden eeuw van Nederland, zoo rijk in mannen van beteekenis, de meesterlijke verpersoonlijking van het dichterlijk genie van het herboren Holland. Door den godsdienstijver der toenmalige protestanten in de schaduwe gehouden leefde en stierf zelfs de prins der Nederland- | |
[pagina 54]
| |
sche dichters in bekrompen omstandigheden. Ruim eene eeuw lang bleef het licht onder den domper en ontlook slechts karig zijne glanzende stralen voor eenige ingewijden, totdat Mr J. Van Lennep, een 40 jaar geleden, door zijne geïllustreerde uitgave van deszelfs werken, hem deed waardeeren en voor iedereen genietbaar maakte. Met het tweede eeuwfeest van zijn overlijden werd de laatste blinddoek afgerukt, het laatste stuk van den sluier, die hem aan de oogen onttrok, werd afgelicht en hij verscheen in den vollen luister van zijne glorie en van zijnen roem. In Noord- en Zuid-Nederland beijverden zich de geleerden, onder anderen Brouwers en Thijm, om met pen en woord Vondel te huldigen en te doen kennen; met de vleet verschenen werken over den grooten treurspeldichter, den grootsten lyrischen dichter van den Nederlandschen zangberg. Om slechts van België te gewagen, kregen wij naast talrijke studiën in al de tijdschriften, de voortreffelijke werken ten gaste van Pater VerstraetenGa naar voetnoot(1), Dr ClaeysGa naar voetnoot(2) en de nieuwe uitgave van Altaargeheimenissen door J. ErckensGa naar voetnoot(3). Eindelijk om de kroon op het werk te zetten sloegen twee ondernemende Uitgevers, hier en ginder, de handen te zamen en gaven opnieuw de geïllustreerde uitgave uit van Mr Van Lennep, vermeerderd en verrijkt door professor Unger. Deze uitgave, volksuitgave door haren bijzonder lagen prijs, is tevens eene prachtuitgave door hare sierlijke en verzorgde uitvoeringGa naar voetnoot(4). De tijden zijn uit ‘Vondel wordt geprezen, Cats wordt gelezen’. Na de Nederlandsche letteren was het de beurt der Fransche. Vroeger hadden wij hier in België Les mystères de l'autel door den eerw. heer Kanunnik Stillemans, wiens werk Vondel aan professor David deed kennen; in Frankrijk waren eenige studiën verschenen omtrent den Nederlandschen dichter door De Backer en De Coussemaecker, doch nu vergast de eerw. heer Looten ons met eene algemeene en uitgebreide beschouwing over Vondel en | |
[pagina 55]
| |
zijne talrijke werken. Het is zelfs met zijn werk over den goddelijken zanger van de Amstelboorden dat hij zijnen graad van doctor in de letteren willen veroveren heeft bij de Sorbonne van Frankrijks hoofdstad. Het is dus dit merkwaardig boek dat voor de Franschen eene echte veropenbaring zal zijn dat wij de eer hebben bij de lezers van Het Belfort binnen te leiden. Het werk is vereerd aan Mr de Margerie, oud leeraar van den schrijver en Deken der faculteit van letteren der Hoogeschool van Rijsel. Na eene inleiding, waarin de geleerde schrijver den toestand schetst der Nederlanden in het begin der 17de eeuw, onder wetenschappelijk, letterkundig en artistiek opzicht, en ons eene critische levensbeschrijving geeft van den dichter-kousenwever die thans het toonbeeld geworden is in de hergeboorte onzer letteren, vangt hij met stoute hand, helder begrip en breede kennis zijn onderwerp aan. Hij ontleedt de beste werken van zijnen held: Passcha is slechts eene nabootsing van Bartes; Hierusalem verlost schijnt op de leest van een treurspel van Robert Garnier geschoeid te zijn; Palamedes, waarin Vondel den moord wreekt op den ouden Olden Barnevelt gepleegd, gewrocht dat hem eene boet op den hals haalde, is eene verhevene en grootsche schepping. Lucifer, dit meesterstuk van Vondel is in onderscheidene deelen nagekeken geweest door den schrijver van Paradise lost, en zoo komen beurtelings voor het gewapend oog en het scalpeermes der critiek Ghysbrecht van Aemstel, de bijbeltreurspelen, de lees- en lierdichten, de omstandigheidsverzen, de beginselen van dramatiek enz. enz. Eindelijk sluit het werk met een overzicht van al wat over den grooten Nederlandschen dichter geschreven is, overzicht waarin het ons spijt hier en daar eene leemte te moeten aanmerken. Misschien zullen al de stellingen van Mr Looten door iedereen niet gedeeld worden, immers is critiek in natuur en wezen hoofdzakelijk subjectief en onderworpen aan de machtspreuk ‘tot sensus tot capita’. Doch het kan niet ontzegd, de schrijver beheerscht ten volle zijn onderwerp, hij is meester over de stof welke hij behandelt; over omstandigheden, personen en tijden, geeft hij altijd in breede en onpartijdige opvatting en zonder aan iemands hand te loopen, zijne eigene indrukken. Kortom het is een geleerd, persoonlijk en degelijk werk, een werk vol kennis en letterkundigen zin, een werk dat niet alleen eere doet aan zijnen auteur. maar ook volkomen waardig is van het grootsche figuur dat het in het daglicht stelt. A.
De kerk van Sinte Dimphna te Geel, gr. in-12o, VIII-84 bl. Prijs 1 fr. - Alleszins opmerkenswaardig is de kleine bundel, welke, enkele dagen slechts geleden, onder dezen naam, te Geel bij den heer E. Biddeloo, uitgever, is van de pers gekomen. Wij kunnen er de aandacht der lezers van het Belfort, die zich met oudheid- en bouwkunde bezighouden, niet genoeg op vestigen. Een | |
[pagina 56]
| |
volledige, alhoewel beknopte beschrijving van den prachtigen tempel, dien de godsvrucht en de dankbaarheid der geloovigen, tijdens den loop der eeuwen, der H. Dimphna, op de plaats zelf harer roemrijke martelie, optimmerden, vindt men er in. Eerst geeft de schrijver - een knap taal- en letterkundige - leeraar aan het aartbisschoppelijk College der voornoemde plaats, de geschiedenis der verschillende deelen van den bouw, uit welke de kerk van Sinte Dimphna, zooals deze zich op het oogenblik vertoont, bestaat; dan den lezer als bij de hand nemend, leidt hij hem rond binnen in de kerk en wijst hij hem een voor een, in de beste orde en in al hunne bijzonderheden, al de schoonheden en al de kunststukken aan die den schat der kerk uitmaken, - rondborstig zijn gedacht uitsprekend, kunstmatig en op grond van reden prijzend en lovend, wat hij meent goed en wezenlijk prijzenswaardig te zijn doch ook onverholen afkeurend en lakend wat hij in geweten acht afgekeurd en gelaakt te moeten worden. Vooral echter meenen wij den onderhavigen bundel te mogen aanbevelen voor wat taal en stijl betreft. Is er mogelijk, hier en daar, in 't werk zelf, 't een of ander nog dat volgens ons oordeel zoo volmaakt niet is, als wij het wel zouden kunnen wenschen - wat is er volmaakt onder de zon! - onder opzicht dezer twee punten, wij aarzelen niet het te zeggen, is het, naar onze bescheidene meening, onverbeterlijk. Alleszins dus, wij herhalen het, dient het kleine werkje, De kerk van Sinte Dimphna te Geel, ten hoogste geprezen: klaarheid, juistheid, kunst, zuiverheid en pracht van taal en stijl, niets, om alles in een woord te zeggen en eenige kleine, lichte, allerlichtste vlekjes over het hoofd te zien, - niets ontbreekt er aan. Moge de nog betrekkelijk jonge schrijver ons nog vele dergelijke werkjes leveren! Moge hij, vooral, vele navolgers vinden op het gebied op hetwelk hij zich in dit, zijn bundeltje beweegt! Hoeveel prachtige kerken toch, kapellen, kloosters en andere godvruchtige gebouwen liggen er geheel onzen Vlaamschen bodem over verspreid die, evenzeer als de schoone kerk van Sinte Dimphna te Geel, als zoo veel overheerlijke perels aan de reeds zoo rijk schitterende kroon onzer aloude Vlaamsche en Vaderlandsche Kunst zouden blinken - vonden zij slechts een man van goeden wil die het stof der vergetenheid wilde afkuischen en zich de moeite getroosten de talrijke kunstschatten die zij verborgen houden, een weinig in 't licht te stellen!... Welhaast, in dit geval, zou men zich kunnen overtuigen dat onder opzicht van kunstlievenheid, in vroegere eeuwen, zoo min als nu, onze Vlaamsche gewesten eender voor welke landstreek der beschaafde wereld moet onderdoen! En wat moet er ons meer aan het hert liggen dan de grootheid, de roem, de glorie van ons verleden! Nogmaals dus, en hiermede eindigen wij: dat de schrijver van De kerk van Sinte Dimphna | |
[pagina 57]
| |
te Geel gedankt zij voor zijne edele poging, dat hij ons nog talrijk zulkdanige werken levere en dat hij nog talrijkere navolgers vinde die voor de kunstschatten die in hunne streken liggen of die zij meer van nabij kennen, doen wat hij voor het prachtgebouw der H. Dimphna heeft gedaan. De samenleving en de Vaderlandsche Kunst zullen er hem, uit den grond des herten, in de hoogste maat erkentelijk voor wezen. Grobbendonk. P.J.G.
Geschiedenis van den H. Aloïsius van Gonzaga, naar het Fransch van J.M.S. Daurignac, door Ph. van Durme S.J. - Derde verbeterde uitgaaf. S. Leliaert, A. Siffer en Cie, Gent. viii 337 bl gr. in 8 op stevig papier. Prijs fr. 2,00. Per honderd fr. 1,20. Niemand onder onze lezers of hij is bekend met den H. AloïsiusGa naar voetnoot(1), doch niet misschien met Daurignac. Dus heette op het einde der vorige eeuw een Fransche kanunnik. Aan het Jansenismus verkleefd had hij menigen van de waarheid afgeleid en tot verderf gebracht. Hoezeer staat er voor zijne zaligheid te vreezen! Eene nicht van hem besloot, zoo het zij kon, voor haren oom te boeten. In den twijfel wilde zij door onverpoosden arbeid en het uitgeven van goede boeken onder zijnen naam, bij God het gestichte onheil trachten te vergoeden. Weze de Heer de zelfopoffering der edelmoedige Juffer Orliac († 1867) genadig! God zegende intusschen haren iever. Met levendige inbeelding begaafd en met vaste geschiedkunde uitgerust, wist zij kunstig de gebeurtenissen uit den voortijd voor oogen op te tooveren. Zij werd van hooger hand aangemoedigd, schreef menig boekdeel over de heiligen van 't Gezelschap Jesus, had bijval, en stichtte deugd en zaligheid. Hoeveel beter vat men bij haar het leven van Aloïsius! Dit beleed onder anderen een Fransche bisschop. Deze vertaling is met taalkennis, iever en zorg opgemaakt. In 1877 werd zij ter keuring onderzocht. ‘Deze vertaling,’ schreef alsdan Pater Jozef JanssensGa naar voetnoot(2), ‘schijnt ons zeer geschikt om den eeredienst van den bijzonderen Patroon der leerende jeugd uit te breiden, en de geloovigen tot het beoefenen van allerlei goede werken aan te zetten.’ Uitdrukkelijker nog werd deze geschiktheid voor de leerende jeugd, geprezen door Z. Hoogw. den bisschop van Brugge. ‘Deze geschiedenis van den H. Aloïsius van | |
[pagina 58]
| |
Gonzaga,’ zeide Mgr Faict, ‘hebben wij met groot genoegen doorlezen. En daar wij overtuigd zijn, dat derzelver lezing aan de Christene jeugd, bijzonderlijk aan die onzer kollegiën en scholen, evenveel voldoening als nut zal bijzetten, zoo is het dat wij dit boek ten hoogste goedkeurende, deszelfs verspreiding in ons bisdom vuriglijk aanprijzen en verlangen.’ Wat konden wij bij die aanbeveling van den doorluchtigen kerkvoogd voegen! Neme intusschen de opmerkzame lezer in acht, dat hem hier een derde oplage wordt voorgesteld: dit zij de maat van den bijval in Vlaanderen verworven. En toch twelf jaren ervaving in de Vlaamsche stijlkunde heeft de vlijtige schrijver te baat genomen om zijne vertaling nog te verbeteren. Vergeten wij ook niet te zeggen dat de uitgave den gentschen drukker eere aandoet: papier, letter, drukwerk, alles werd keurig bezorgd. Zijne talrijke uitgaven laten hem toe kundige proeflezers aan te kweeken, en zoo het overzicht der proeven, - dit kruis van alwie pen voert, - te verlichten. Iedereen zal de prijs buitengewoon gering voorkomen, dit zal den spoedigen aftrek dezer uitgaaf nog meer verhaasten. B.
Davidsfonds. - Op 2 Mei hield, in uitvoering der standregelen en onder het voorzitterschap van Hoogleeraar Willems, het Davidsfonds zijne jaarlijksche algemeene vergadering te Leuven in de Halle der Hoogeschool. Meest al de bestuurleden waren aanwezig alsook een groot getal afdeelingen waaronder Antwerpen het talrijkst vertegenwoordigd was. M. de Potter gaf een uitgebreid verslag over het afgeloopen jaar, en na eenige woordenwisselingen en ophelderingen werden de rekeningen van 1888 en de begrootingen van 1889 goedgekeurd. Uit het belangrijk verslag van M. de Potter hoorden wij dat het Davidstonds steeds klimt in getalsterkte en in invloed terwijl het Willemsfonds op één jaar meer dan 1000 leden verloren heeft. Deze achteruitgang van onze tegenstrevers vinden wij overigens ook bestatigd in den pennestrijd tusschen twee hunner kopstukken MM. Max Rooses en Prayon-van Zuylen, in Het Nederlandsch Museum gevoerd over het brandend vraagpunt van samenwerking der liberale en katholieke flaminganten. - Te Waregem en te Rupelmonde zijn er thans ook afdeelingen gesticht die beloven uiterst bloeiend te worden. Dat men werke en voortwerke en gansch het land als met een net van sectiën bedekke! Veel is er te doen doch nog veel meer zal er verricht worden als iedereen, en inzonderheid de hooge klas, zal beseffen welk nuttig en zelfs noodzakelijk werk er gedaan wordt met door nieuwe uitgaven, volksboekerijen, voordrachten enz., gezonde, zedelijke en nuttige lectuur te verschaffen. Bij zekere personen is het gedacht nog te vast geankerd dat men inschrijft ten zijnen eigene behoeve; men moet het insgelijks doen uit propagandazin, ten einde de propaganda door goede boeken helpen mogelijk te maken. Buiten het | |
[pagina 59]
| |
voordeel, - voor fr. 5,00 ontvangt men immers werken ten bedrage van fr. 10. - doet men tevens een goed werk. Het verslag maakt ons ook kenbaar dat er in het Davidsfonds een soort van gedurige prijskamp zal uitgeschreven worden voor werken over welkdanig onderwerp ook. De aangeboden werken mogen 150 bladz. druks uitmaken, en worden zij drukkenswaardig geoordeeld, zij ontvangen eene premie van fr. 500. Verder werden er eenige wenken gegeven door M. Druyts over de nauwe zorg waarmede wetenschappelijke werken hoeven uitgegen te worden, door M.A. Janssens over de meerdere ruchtbaarheid welke men zou moeten geven aan de muzikale uitgaven; door M. Ossenblok over de wenschelijkheid alle jaren de te bespreken onderwerpen op de dagorde te drukken. Dezelfde heer maakte ons ook bekend dat de bloeiende afdeeling van Borgerhout, waarschijnelijk tegen tweeden Sinksendag een luisterlijk feest bereidt waarop een borstbeeld van onzen patroon, professor David, zal ingehuldigd worden; waarop de eerw. heer Dr H. Claeys het woord zal voeren en waarop eene gelegenheidscantate door 150 uitvoerders ten gehoore zal gebracht worden. Ten slotte meldt M. Willems dat de feestvergadering te Sint Truiden en de feestelijkheden ter eere van wijlen Kanunnik Coninckx, eerst op 1en en 2den September vastgesteld, op Maandag en Dinsdag 26 en 27 Augustus vervroegd zullen worden. Na de zitting, gezellig banket in Barcelone en waar menige beker geledigd en menige heildronk uitgesproken werden op de gezondheid der maatschappij en van al hare leden.
Overgebriefd uit Sint-Niklaas. - Den 5den Mei vergaderden 't Davidsfonds van Waas en de Vlaamsche Kring van Sint-Niklaas in feestelijke bijeenkomst. Nog waren de muren der groote zaal van Het Kruis met de jaarschriften bespannen die eenige weken geleden den nieuwen eere-voorzitter van den Vlaamschen Kring, Mijnheer Alfons Janssens, verwelkomden; en inderdaad, het op nieuw samensluiten der twee Vlaamsche genootschappen, die wij even noemden, was de kenmerkende trek dezer vergadering. Beide genootschappen vervulden letterlijk de zaal. Vele der deftigste families waren er tegenwoordig met hunne damen. De fanfarenmaatschappij De Kunstvrienden, onder het geleide van den kundigen bestierder, M. Bosteels, luisterde, met het uitvoeren van twee prachtige openingstukken, de vergadering op. Twee leerlingen in wijsbegeerte van het klein Seminarie, de heeren H. de Merlier, zanger, en F. Verwilgen, violoncellist, voerden den wonderschoonen Zang der armoede van Tinel's Franciscus uit, en verwierven eenen welverdienden bijval. Eere zij aan de jonge kunstenaars, eere zij het dierbaar gesticht dat zulken fijnen kunstgeest zijnen leerlingen weet in te boezemen. Eene beschouwing in den tempel der natuur, zulk was de | |
[pagina 60]
| |
de tijtel der voordracht door den liefelijken spreker Ign. De Beucker gehouden. Grondige natuurkennis, onuitputbaar geheugen, kinderlijke liefde voor Gods nooitvolprezen werken, dit alles spoot, als een perelende bron, en sleepte de herten mede, in eenen stroom van welsprekendheid, zonder perk noch paal. Ook was de vergadering onaangenaam verrast als spreker, meldende dat de tijd verloopen was, de algemeene verrukking in spijt deed overgaan. 't Oude lied, een lief gedicht van M.A. Janssens (dat wij hopen weldra aan de lezers van Het Belfort te mogen mededeelen) met diep gevoel en fijne kunst getoonzet door den Heer J. D'Hooghe van Cruybeke, werd daarna door den Heer A. Merckaert gezongen en door den toondichter gebegeleid. Medeslepende uitvoering van meesterlijk muziek, door de toejuichingen der vergadering bekroond en hervraagd. Algemeen was 't gevoelen dat dit schoone lied door 't Davidsfonds hoeft uitgegeven te worden en dat het niet de minste perel zal zijn zijner verzameling. De kluchtige samenspraak der twee joden zoo geestig door de Heeren H. Van Severen en V. Maillet voorgedragen, verwekte dien gulhertigen vlaamschen lach, zonder den welken geene vlaamsche volksfeest en kan volledig zijn. Een dichterlijk en welgepast bedankwoord werd ten slotte door den Heer A. Janssens, voorzitter van 't Davidsfonds, aan de vergadering en aan elk der medewerkers toegestierd en drukte hertelijk de volkomene tevredenheid uit, waar alle herten van overliepen. X.
Men schrijft ons uit Asper. - Op Tweeden Paaschdag had er te Asper, de jaarlijksche algemeene vergaringe plaats der Davidsfonds-afdeeling Asper-Eine, en de volkstoeloop was zoo groot, dat de feestzale wel drijmaal te kleine was. Uit het verslag van den schrijver bleek er, dat de jonge afdeelinge niet enkel de boeken van 't Davidsfonds rondstuurt, maar dat zij tevens op min als drie jaar tijds tot eene forsche macht is opgegroeid, die feesten geeft, eene volksboekerij onderhoudt en overal de katholieke Vlaamsche zaak te voren staat. De hooggeachte heer J. Broeckaert, lid der K. Vl. Taalkamer, gaf eene zeer schoone voordracht over Taal- en vaderlandsliefde, en verder was het, alsof er tusschen de Harmoniemaatschappij van Eine, en den heer H. Putman van Heurne, pianospeler, en de Heeren tooneelspelers van Asper, en de Heeren zangers de Maeght van Eine en E. d'Hondt van Audenaarde, een vurige wedijver hadde bestaan om de eerekroon in den hoogsten glans te verdienen, - zóó volmaaktelijk wierden de verscheidene punten der feestschikkinge afgewerkt. De zang ‘De Moedertaal’ prachtig voorgedragen door M. de Maeght, kwam bijzonder goed met het onderwerp der weldoende voordracht overeen, en vervolgens deelden de kluchtliederen, als- | |
[pagina 61]
| |
mede het blijspel ‘Trio’ de volkomenste vroolijkheid meê aan de toejuichende volksmenigte. - Inzonderheid door het verrassende en uiterst lieflijk voordragen van zijn laatste kluchtlied, verwekte M. d'Hondt eene hooge belangstelling, eene algemeene goedkeuring en een uitermate blijgeestig gelach en gejubel. De Harmoniemaatschappij besloot de feeste met een heerlijk slotstuk, en onder het zingen van ‘De Vlaamsche Leeuw’ ging het volk uit de zaal. O! wat was 't aandoenlijk en schoon, die wemelende en krielende menigte door Overbeke en Dorp te zien voorttrekken bij het helmende klinken van den machtigen zang der Vlamingen. Bij dat tooneel klopte en sleeg ons herte van vaderlandsche fierheid, en. God bedankend voor 't onschatbaar goed door 't Davidsfonds van Asper-Eine reeds teweeg gebrocht, juichen wij: Heil! heil onzen H. Godsdienst! Heil onze lieve Moedertaal! Heil! heil ons dierbaar Vlaanderland! A.v.H.
In de afdeelingen is overal leven en beweging: Den 5 Mei ook hield de eerw. heer Amaat Joos, de onvermoeibare schrijver en werker, in de afdeeling van Buggenhout eene voordracht over De Moed. Om dit jaar de wintervergaderingen te sluiten in de Brugsche afdeeling heeft M. Verhoef den 25 April eene merkwaardige voordracht gehouden over Pater Adrianus Poirters.
Tooneelnieuws. - Onze medewerker Hector Planquaert heeft op zondag 11 Mei een stout bestaan gewaagd: hij heeft op eigene kosten, in Minardsschouwburg alhier, zijn treurspel laten opvoeren: ‘Dood van Karel de Goede’. Haasten wij ons te zeggen dat hij niet te veel van zijn talent gevergd heeft, want, alhoewel buiten het tooneelseizoen en ondanks de weinige ruchtbaarheid, was de zaal met een uitgelezen publiek bezet, en het prachtigste succes is aan zijn stuk te beurt gevallen. Waarlijk bevat dit treurspel treffende tooneelen die den aanschouwer aangrijpen en diep ontroeren. De schoone figuur van Karel de Goede meesterlijk geschetst, edel, waardig en grootmoedig, lost zich op vol effekt en contrast, tegen het snoode en vuige gedrag der Erembouten. Meermalen werd de verheven taal van den heiligen Graaf door uitbundig handgeklap onderbroken, bewijs dat het volk nog vatbaar is voor edele gevoelens en dat het geen herschenschim is den schouwburg door het opvoeren van goede stukken te willen verzedelijken. Het tooneel is een lemmer met dubbele snede, het snijdt langs het goede even als langs het kwade, en snijdt het thans te veel langs laatst genoemde zijde, het is misschien omdat de katholieken den strijd opgegeven hebben, en volgens oude doch slechte gewoonte in alle dergelijke zaken, de pijp aan Marten gegeven hebben zoohaast er hun iets tegen- | |
[pagina 62]
| |
gegaan is, in plaats van stap voor stap het betwiste terrein te verdedigen. Het stuk is vol leven en beweging, men ziet dat Mr Plancquaert die zich voor de eerste maal op de planken waagt, zich gevoed heeft met de treurspeldichters per uitmuntendheid Schakespeare en Vondel. Men gevoelt dat hij als bij ingeborenheid de klassieke regels kent van het drama, en ervaren is in die kennis welke al de draden weet en kent van die verwarde klos welke men het menschenhart heet. Zijn held is echt vorstelijk, de verhongeraars zijn wel getypeerde baatzuchtigen en booswichten, Deda, de dochter van Bosschaert, is een lief beeld van schuldeloosheid, en haar naïf en ongekunsteld gekeuvel met haren vader is vol aandoenlijkheid van de werkelijkheid afgekeken. Hier en daar wel eenige langdradigheden en verder wat verhaasting welke men ziet aan de spelers ‘om wille van het spel’ te moeten wijten, zooals soms de zangers ‘om wille van den zang’ eene noot weggoochelen. Doch wat ik ten stelligste laak is de zelfmoord op het einde van een der tafereelen; zij is er niet noodig uit den gang zelf van het stuk, en die ‘tomber du rideau’ kan gemakkelijk door iets anders vervangen worden. Ik spreek met zoo te meer vrijheid dien blaam uit, daar het het eenigste bezwaar van belang is dat ik tegen het degelijk stuk intebrengen heb. Wat de opvoering betreft, de hoofdrollen werden goed gehouden, inzonderheid die van Karel de Goede en van Deda, hun spel was los en natuurlijk alhoewel Jufvrouw Dirix misschien beter min rap zou gesproken hebben. Andere rollen waren min ongedwongen en zwierig en lieten nog al te wenschen onder opzicht van zuiverheid van uitspraak. Kortom het treurspel van Mr Plancquaert is vaderlandslievend en zedelijk van strekking, en tevens niet alleen verdienstelijk maar zelfs meesterlijk in opvatting en in bouw. Leven en gang doorspekt met roerende en boeiende tooneelen, en, zekere toetsteen voor alle letterkundig gewrocht, het belang gaande gehouden van het begin tot het einde. Zelden, of liever, nooit zagen wij deugdelijker stuk voor het voetlicht der planken komen, ook mogen wij, zonder profeet te zijn, het beste gelukken voorspellen aan den schrijver, die van zin schijnt te zijn met zijn treurspel de bijzonderste steden van het Vlaamsche land aantedoen. De kroon den schrijver op het tooneel geroepen aangeboden, was waarlijk wel verdiend. Hopen wij ten slotte dat de druk het weldra voor iedereen genietbaar make.
K. Vl. Academie. - M. De Laet brengt hulde aan de nagedachtenis van den heer Stroobant, en M.J. Van Droogen- | |
[pagina 63]
| |
broeck wordt verzocht de levenschets optemaken van den betreurden afgestorvene. Die schets zal met het portret van den overledene in het Jaarboek verschijnen. Naar aanleiding der voorstellen der heeren de Potter en Coopman gewijzigd door M. Génard, beslist men tot de inrichting van twee kommissiën. A. - Eene ‘Bestendige Kommissie voor geschiedenis, biographie en bibliographie’, belast: 1o Met de studie der vaderlandsche geschiedenis; 2o met de studie der Vlaamsche kunst; 3o met de uitgave van oude Vlaamsche geschiedschrijvers (sedert de XVIe eeuw); 4o met de uitgave der algemeene Vlaamsche biographie; 5o met de uitgave der algemeene Vlaamsche bibliographie. B. - Eene ‘Bestendige Kommissie voor nieuwere taal- en letterkunde’, belast: 1o met de studie van al hetgeen in verband staat met de beoefening en de belangen der huidige taal- en letterkunde, met inbegrip van Nederlandsche tooneelletterkunde; 2o met de uitgave: a) van verzamelingen kunst- en vakwoorden, met inbegrip van Nederlandsche, zoo oudere als nieuwere, rechtstermen; 3o van eene bloemlezing uit de werken onzer XVIIe en XVIIIe eeuwsche schrijvers, bij voorkeur uit den schat der volksliederen uit gemelde tijdvakken; 4o van eene bijzondere verzameling der voorname tooneelwerken van schrijvers sedert het begin der XVIe eeuw. Een gedicht van Em. Hiel, ter nagedachtenis van den heer Stroobant, bij gebrek aan tijd niet gelezen, zal opgenomen worden in de maandelijksche ‘Verslagen en mededeelingen’.
Coreman's wet. - Eindelijk is zij den 11 Mei afgekondigd geweest, doch, triomf der Waalsche bureaucratie, weder zijn wij gefopt. Het koninklijk besluit dat in Brabant de gemeenten moest aanduiden die onder het Vlaamsch regiem moesten komen, rangschikt onder de Waalsche gemeenten Brussel, Schaarbeek, Etterbeek, Sint Gilles, St Joost-ten-Noode!!! Neen, dat mogen wij niet willen, en beter geene wet dan eene wet met al die loensche verminkingen. Minister Lejeune heeft slim willen zijn, doch die houding is niet richtig. Ridderlijker is het zijne vijandelijkheid openlijk te toonen dan met al die kromme sprongen omtegaan.
† Eugeen-Edward Stroobant, Volksvertegenwoordiger van Brussel, werkend lid der K. Vl. Academie, Voorzitter van het leescomiteit der Nederlandsche tooneelstukken, Voorzitter der oude en beroemde koninklijke tooneelmaatschappij ‘De Wijngaard’, den 13 Augusti 1657 gesticht. Hij was te Turnhout geboren in 1817 en is te Brussel den 6 Mei ll. overleden. In zijne geboortestad stichtte hij met Dr Snieders de Vlaam- | |
[pagina 64]
| |
sche maatschappij ‘De Dageraad’. In 1842 hielp hij tot de oprichting van het Taal- en Letterkundig genootschap te Brussel, in 1857 maakte hij deel van de Vlaamsche Grievencommissie, en van 1842 tot 1865 verrijkte hij onze letterkunde met verdienstelijke gewrochten, gedichten, liederen, verhalen, doch in zonderheid met tooneelstukken. Ziehier de lange lijst dier werken: Mijn eerste vlercken (1842), Een winteravond in de Kempen (1844), Balladen, naar V. Hugo (1845), De bloedvlek, drama, De tooneelliefhebbers, blijspel (1847), Een traan op het graf onzer eerste koningin (1850), De barrikademakers, blijspel (1850), De wiskunstenaars (Id.), Arme Jaak id. (1881), De jaloersche, id. (1882), De Belgen in 1848, drama (1852). Rue des Pierres, no 60, blijspel (1852), Raed en daed, id. (1852), Willems Beukels, id. (1853), De huisraad van Lisa, id. (1853), De veldwachter, id. (1853), Hulde aan Belgiê's kroonprins (1853), De goudbron, leerdicht (1853), Gedichten (1853), Een knecht voor twee meesters, kluchtig blijspel (1864), verders bijdragen in De Heidebloem, De Noordstar, Het Vaderland, De Vlaemsche stem, De Moedertael, enz., enz. Eenige zijner tooneelwerken zijn op muziek gesteld geweest en hebben altijd met goed gelukken de planken gehouden. In zijne eerste dichten troffen inzonderheid de vertalingen van Moïse sauvé des eaux van Victor Hugo en Les derniers moments d'un jeune poète van Gilbert. IJverig en talentvol, doch bescheiden, heeft de man veel nuts gesticht en veel diensten bewezen aan de Vlaamsche Letteren en de Vlaamsche Beweging.
† Polidoor Lippens, ridder van het Leopoldsorde, te Eekloo, zijne geboortestad, den 9 Mei, oud 79 jaar. Men noemde hem ‘de vader der Belgische telegraphie’; immers was hij de uitvinder van het electrisch stelsel dat zijnen naam draagt, van de electrische bel en der electrische locomotief. Hij was een godsdienstig, vriendelijk en hartelijk man, waarover de hoofdplaats van het Meetjesland met recht fier mag zijn.
† Michel Saltihoff, een der grootste Russische schrijvers onder den naam van Chedrine, is te St Petersburg, dezer dagen, in den ouderdom van 62 jaar overleden.
† Joannes-Ezechiel De Bruyn, te Dendermonde, vader van Minister De Bruyn. Goede nota, de doodsbrief welken wij ontvangen was Vlaamsch.
† Baguenault de Puchesse te Orleans, onderscheiden letterkundige en bekend door menige gewaardeerde werken over Christene apologetiek.
† Graaf Tolstoï, de gekende gespierde Russische schrijver en waarover het Belfort in 1888 eene studie gegeven heeft. |
|