| |
| |
| |
De zoon van den boerenknecht.
I.
HET was op eenen winteravond van het jaar 1842 en het vroos dat het kraakte.
Geen windje suisde en de maan stond aan eenen wolkeloozen, met sterren bestippelden hemel.
Alhoewel het nog niet laat was, pinkten er slechts enkele lichtjes meer in het dorp, en eenzaam en stil, als uitgestorven, lag het daar.
Bij het hek eener groote hoeve stond een in lompen gehulde knaap, die omtrent tien jaren kon tellen.
De maan, die hem vlak in 't gezicht scheen, liet zien dat er in zijne wezenstrekken eene zekere regelmatigheid heerschte, dat er iets verstandelijks in die donkere levendige oogen vonkelde.
De koû had den blos van zijne wangen weggevaagd en zijne koraalroodé lippen gepurperd..... Arme knaap, hoe bibberde hij over al zijne leden!
Lang reeds stond hij daar, met den strakken blik verlangend op het venster der hoeve gericht..... zou hij het durven wagen er aan te kloppen en een stuk brood te vragen? O, het was zulk boos, zulk gierig man, zijn oom, en bij die gedachte sidderde hij; maar dan herinnerde hij zich dat zijne moeder honger had; hij naderde de deur en vroeg met bevende stem:
‘Is er geen belet?’
Een dof gemompel, iets als het gegrom van eenen doghond, bromde in de kamer, en in den gang klonk het geklons van zware klompen.
‘Wie is daar?’ vroeg eene grove stem.
‘Ik ben het, oom Dries: och geef mij een stuksken brood voor moeder, we hebben zulken honger.’
De deur ging open en een oud man met grijs haar en norsche trekken stak het hoofd buiten.
‘Ha, zijt ge daar weer, deugniet? 't is alle dagen 't zelfde
| |
| |
liedje, maar als ge nog eens den voet op mijn hof durft zetten, doe ik u in het verbeteringshuis steken.’
Er vonkelde vluchtig iets als een genster van verontwaardiging in het oog van den schamelen kleine, maar hij drong dit opwellend gevoel van verzet terug en zacht sprak hij weder:
‘Oom, het is voor mij niet, dat ik u iets vraag, maar moeder.....’
‘Ja, dat kan mij niet schelen; zeg tegen uwe moeder dat ze met geenen boerenknecht mocht getrouwd zijn,’ en met die harde woorden sloeg de grijze boer de deur toe en de ongelukkige bleef onthutst en met opgekropten boezem staan, totdat hij eindelijk in een pijnlijk snikken losbrak.
Op dit oogenblik kwam Vienna, de oude waschvrouw van 't gehucht, in het voetpad aangestrompeld; zij moest de korte samenspraak gehoord hebben, want zij riep den jongen toe:
‘Ween zoo niet, arm schaap; ik zal mijn stuk brood met u deelen.’
De knaap hief het hoofd op en blikte dankbaar de oude tegen, terwijl hij nog half weenend zegde:
‘Ha, Vienna, wat ben ik blij van u hier tegen te komen.’
De waschvrouw was klein en mager, maar toch nog taai, hoewel de zestig nabij. Een gelapte mantel hing over hare schouders en duidelijk was het te zien dat zij geene weelde had. Zij naderde den weenenden jongen en vroeg met belangstelling:
‘Is moeder nog niet beter, Frans?’
‘Ja, toch, maar zij is zoo zwak dat ze uit haar bed niet kan, en we hebben niets te eten.....’
‘De arme sukkel!’ mompelde het oûken, terwijl zij uit een korfken, dat aan haren arm hing, een paar roggenboterhammen haalde en ze den knaap overreikte.
Een vonk van dankbaarheid glimde in zijn donker oog en terwijl hij zich heenspoedde, zegde hij aangedaan: ‘God loone het u, Vienna.’
De waschvrouw zag hem een oogenblik medelijdend na en sukkelde dan naar haar stulpken..... Het goede hart, waarom was zij op dit oogenblik niet rijk?...
De rijke hoevenaar kon de moeder van den kleinen Frans, hoewel zij zijne zuster was, niet lijden, en sedert jaren bewezen zijne minste daden dat hij haar eenen vinnigen haat toedroeg: Wat was de oorzaak daarvan? dit wist hij zelf niet juist; hij haatte haar misschien wel omdat zij eene brave deugdzame vrouw en hij een schurk was.
Als kind had Maria van hem duizenden plagerijen moeten verduren, maar hij hield zich daarmee, eens man geworden, niet tevreden, en toen de ouders stierven, bracht hij het zooverre dat zij slechts een klein paart in de erfenis kreeg.
| |
| |
Hierdoor werd de klove die tusschen broeder en zuster bestond, nog verbreed. Maria verliet het ouderlijke huis en trad met een jongen boerenwerkman in het huwelijk.
Niet rijk was de goede Peeter, neen, maar hij had een paar kloeke armen aan het lijf, en die zijn toch ook al iets waard, want de kleine boerderij, die hij met het weinige geld zijner vrouw oprichtte, breidde hij in eenige jaren zoodanig uit, dat hij een der meest welhebbende boeren van de wijk werd.
Nu, dat kon zijn schoonbroeder Dries niet verkroppen en er begonnen hem de zonderlingste gedachten van wraak door het hoofd te woelen.
Eens, op eenen nacht, terwijl allen in het dorpje rustten, brak het vuur in Peeters woning uit en in min dan één uur was de brave man plat geruïneerd, nog gelukkig dat hij zijn eenig zoontje had kunnen redden.
Er werd daar in het dorp al aardig over gebabbeld en het kwam zelfs zoo verre dat de politie Dries eens onder handen nam.
Er was evenwel niets uit den oude te krijgen en men moest hem, bij gebrek aan bewijzen, op vrije voeten stellen.
Weer als voorheen ging Peeter thans bij de boeren werken, maar hij overleefde toch niet lang dien slag, hij kwijnde er langzaam van weg en het was nu reeds twee jaren dat Maria hem naar het kerkhof had zien dragen en ach! wat had zij sedert al geleden, de arme weduwe!.....
| |
II.
Traag en plechtig komt een zwarte lijkstoet uit het verafgelegene gehucht naar het dorpskerkje afgezakt. Achter de lijkbaar, door vier mannen gedragen, en door de buren gevolgd, komt de weenende Frans; arme knaap! sinds gisteren is hij wees; gisteren is zijne moeder haren echtgenoot in den Hemel gaan vervoegen. Een vreemdeling, dien hij ‘oom Karel’ noemt, houdt hem bij de hand en spreekt hem van tijd tot tijd bemoedigend toe, maar hij hoort de troostwoorden niet, en zelfs als hij in de kerk knielt, denkt hij enkel aan de duurbare doode.....
De doodmis is uit en de stoet gaat kerkhofwaarts, daar gaapt de put in den bevrozen grond, de baar wordt neergezet en de grafmaker ontbloot de kist. Allen knielen op den ijzigen bodem en buigen het hoofd; de harten zijn als door een vreemd angstgevoel aangegrepen en kloppen hoorbaar: aangrijpend is de stilte die er heerscht, slechts onderbroken door het gebed van den priester, die bij den grafkuil rechtstaat, en door het gesnik van den armen kleine en het zacht geruisch van den wind.
Het gebed is geëindigd; eene laatste maal besproeit de die- | |
| |
naar Gods de kist met wijwater, en dan richten allen zich op; een geheimzinnig gemompel doorloopt de rangen en men dringt rond den put, als wilde elk de plaats meten die hem eens zal worden toegeschikt.
De doodgraver en zijn helper leggen de kist op twee koorden en laten ze in de diepte zinken, waar er de hardbevrozene aardkluiten met een dof gerommel op neervallen.
O, wat gaat er op dit oogenblik in het hart van Frans om, nu hij al, wat hij op aarde lief had, nu hij zijne duurbare moeder, daar in dien grafkuil heeft zien verdwijnen!
Och ween zoo bitter niet, arme kleine; daarboven woont de vader der weezen en die zal te zamen met uwe moeder over u waken...
Het volk verlaat allengs bij kleine groepjes den doodenakker en ononderbroken zet de grafmaker zijn treurig werk voort.
Oom Karel, die de broeder van vader zaliger is, gaat met den ouderloozen jongen aan de hand het dorp in, maar echter niet terug naar de hut zijner schoonzuster; neen, hij begeeft zich naar de spoorwegstatie.
Voor de stoffelijke belangen van den knaap, die onder zijne voogdij is gesteld, kan hij daar toch niets meer doen; de weinige en armoedige meubels der weduwe heeft de eigenaar van het huisje overgenomen, als vereffening der achterstallige huishuur en dus heeft notaris of wie ook, niets met de zaak te stellen.
Frans weet het, dat hij zijn geboortedorp moet verlaten; daar immers zou hij thans een verstooteling zijn, die van deur tot deur zijn brood zou moeten bedelen; niemand zou er hem in zijne woning nemen, dan misschien de oude Vienna, en och, het goede schaap is ook zoo arm.
Dit alles weet hij, ja, en daarom blikt hij ook treurig in het ronde, nu hij die plaatsen, waar hij eens onbezorgd met de dorpsjeugd rond huppelde, waar hij later onder ramp en ellende gebogen ging, misschien voor altijd zal verlaten.
Hij hoort de klokken in den ouden toren brommen, de haan der buurt kraaien, de hamer van den smid lustig op het aambeeld bonzen; hij hoort den regelmatigen slag van den dorschvlegel, het gejoel der schooljeugd en het bruischen en klotsen van het watermolenrad in de beek, en al die hem zoowel bekende stemmen klinken thans verleidelijk schoon hem in 't oor en schijnen den kleinen wees in hun midden te willen terug roepen; zelfs de oude molen met zijne groote, wiekende armen, wenkt hem vriendelijk toe.
Nog eens ziet hij rond, en dan verbergen de opwellende tranen alles aan zijn oog, en oom trekt hem sneller naar de spoorwegstatie voort.
| |
| |
| |
III.
Oom Karel hield aan gene zij der grenzen, in de groote stad Amsterdam, een kleinen kruidenierswinkel.
Hij kwam ook tamelijk goed aan zijn brood, en daar hij een door en door braaf man was, had hij er juist niet veel beslag over gemaakt, om het zoontje zijns broeders bij zich te nemen.
De kleine Frans was daar geheel en gansch niet in zijn schik in dien grooten, woeligen bieënkorf, waar de hemel nooit zoo blauw en helder is als buiten - waar het rollen van rijtuigen en wagens, het krioelen eener talrijke menschenmenigte hooren en zien doen vergaan.
Dit beterde evenwel allengskens; ooms vrouwe, de dikke Peeternelle, was ook zulk goed mensch; zij stopte al dikwijls haar neefje een klompje suiker of iets lekkers in de hand, en hij gewendde er zich van lieverlede aan, de brave ziel ‘moeder’ te noemen.
Op dien naam was de winkelierster eens recht fier en Frans werd stilletjesaan de lieveling der twee oude lieden, die toch geene kinderen hadden.
Hij bewees hun ook veel dienst in den winkel; aan de klanten wist hij altijd iets grappigs te zeggen en weldra hielden zij veel van den kleinen ‘Belg’.
Veertien jaren waren er heengesneld sedert Frans in het winkeltje van oom Karel aanlandde.
Wat was het nu een flinke kerel geworden, met knevels en bakkebaarden, met een uitdrukkingsvol gelaat, dat u met den eersten oogslag in hem den ernstigdenkenden man, den bezadigden en berekenenden handelaar deed herkennen.
Het winkeltje ook was in veertien jaren minstens evenzeer veranderd als hij zelf.
De zwarte trapgevel was hooger opgetrokken en niet meer als vroeger eenoogig, neen, hij keek thans door een paar groote vitrienen, waarachter een viertal winkeldochters zich bewogen, om de talrijke klanten ten dienste te staan.
Neen, voorwaar, het kleine kruideniershuisje was niet meer in dit groote magazijn te herkennen.
Het was evenwel de oude Karel nog die daar woonde, nog altijd dezelfde, behalve dat zijn neus een paar grepen dichter bij den grond was gezakt, als rook hij den weg, dien zijne dikke Peeternelle lang reeds was ingegaan, den weg van waar men niet weerkeert.
Hij kwam ook zelden meer in den winkel; daar toch was hij niet noodig, want neef Frans wist de zaken onverbeterlijk te draaien.
De jongeling die nu ietwat vier en twintig jaren telde, was
| |
| |
er recht mêe in zijn schik, dat hij zijn weldoener zulken onbezorgden ouden dag kon verschaffen, en hij verwaarloosde ook geene gelegenheid om zooveel mogelijk hem datgene weer te geven, wat hij als hulpelooze kleine wees, van hem had genoten.
Vooraleer te sterven hadde Oom Karel hem wel gaarne getrouwd gezien, maar Frans scheen er niet zeer mee ingenomen en slechts toen de oude man reeds een paar jaren op het kerkhof van zijn werkzaam leven uitrustte, trad hij in den echt met de eenige dochter van een zeer bemiddelden burger.
Zijn huwelijk werd met een zoontje en een dochtertje gezegend en hij had zich thans als de gelukkigste der stervelingen mogen aanzien. Evenwel de mensch wenscht altijd naar iets dat hij niet bezit, vaak naar iets dat niet in zijn bereik ligt: Frans wilde thans het oord weerzien, waar hij geboren werd, het dorp waar zijne ouders den langen slaap der dooden sliepen.
| |
IV.
Het was op een zomeravond van het jaar 1862.
De zonne zonk in het Westen weg en haar roode gloed purperde en vergulde dorp en velden.
Er was over alles eene betrekkelijke rust, eene stilte die evenwel het hart niet beklemde, neergezakt.
Plotseling stond uit de verte een zonderling gedommel en geruisch op, dat onmiddellijk werd gevolgd door een schel gefluit en een oogenblik nadien, kwam een zwart, reusachtig monster, waarboven eene groote witte rookpluim dreef, door de velden aangesneld; het was de trein die uit Holland aanstoomde.
Een oogenblik bleef hij bij de statie stil, om eenige reizigers af te zetten, en dan ging het weer verder voort, naar de hoofdstad heen.
Terwijl de gedruischmakende stoomwagen in de verte verdween, kwamen uit het statiegebouw een heer en eene dame met een paar lieve blonde kindertjes aan de hand.
De heer kon ietwat dertig jaren tellen en had blonde haren en bakkebaarden; de dame daarentegen had ravenzwarte lokken en schitterende oogen; zij was iets meer dan vijf en twintig jaar en, hoewel zeer bleek, toch betrekkelijk schoon.
De lezer zal het reeds geraden hebben wie die personen waren: het was Frans die met echtgenoote en kinderen zijn geboortedorp kwam bezoeken, die de plaatsen had willen terugzien, welke hem zoo lief waren.
Zwijgend stapten zij voort in de richting van het dorp, maar plotseling bleef hij staan, legde de bevende hand op den schouder zijner jonge vrouw en sprak met ontroering:
‘Lena, ziet gij daar die breede linde? welnu, twintig jaren
| |
| |
geleden speelde ik onder hare schaduw, en voor het Lieve Vrouwken, dat tusschen zijne takken hangt, heb ik met moeder zaliger zoo dikwijls gebeden....’
Verders kon hij niet spreken en tranen van aandoening blonken in zijne oogen.
‘Frans, dit plekje moet u lief zijn’, murmelde Lena.
Haar echtgenoot wierp eenen blik in het ronde en hervatte:
‘Zie, daar achter den Elsenkant ligt de hoeve van oom Dries, ginds het pad waarlangs ik met moeder dikwijls ter kerk ging, en daar de beek, waar wij met bloote voeten in plonsten....’
Hij hield op met spreken en luisterde als op eene zoefe muziek; het sloeg acht uur op den kerktoren: wat klonken die klokgalmen schoon in het oor van hem die ze in twintig jaren niet had gehoord.
Sprakeloos stapten ze weer verder en even als toen hij vroeger het dorp verliet, even als toen kraaide vroolijk de haan, joelde de speelzieke dorpsjeugd en klonk de hamer van den smid op het aambeeld.
De toenmalige haan was echter dood; het waren dezelfde knapen en meisjes niet meer en de oude smid lag sinds tien jaren op het kerkhof.
Wat veranderen twintig jaren al niet!
De kleine familie vorderde traagzaam en koutend haren weg, terwijl de landslieden hen beteuterd groetende voorbijgingen en hun dan nog eene poos nieuwsgierig naoogden.
Eenige oogenblikken later knielde Frans op het graf zijner ouders en toen hij dit verliet was hij van aandoening overstelpt en leunde op Lena's arm.
Plotseling wendde hij verrast den blik naar den kerkhofmuur, waartegen een stokoude bedelaar op twee krukken stond te rusten.
Herkende hij dien man niet? ja, toch; het was zijn oude oom, de rijke hoevenaar.
Hij ging tot hem, vatte zijne hand en vroeg met sidderende stem:
‘Oom, kent gij mij niet meer?’
De grijsaard bezag hem zonderling maar antwoordde niet; eindelijk als hervatte hij den draad van eene afgebrokene gedachte sprak hij:
‘.... ha, Peeter.... het is juist twaalf, ik heb lont en zwavel.....’
Diep ontsteld keek Frans hem aan; die woorden.... waren ze geene zinspelingen op den brand van vaders hoeve?
Er kwam op dit oogenblik over het voetpad een tachtigjarig meken, dat op een handkruksken leunde. Het vrouwken stond stil en zegde met een geheimzinnig stemmeken:
‘Hij meent zeker weer dat de gendarmen komen; die man is zot, Mijnheer.’
| |
| |
‘Zinneloos....?!’
‘Ja, God heeft hem gestraft; over twintig jaar was hij de rijkste boer van 't dorp, maar zijne stallen zijn uitgestorven, zijn oogst door 't onweêr vernield, en nu is hij doodarm en stapelgek.’
Frans was diep geroerd en het was thans zijne echtgenoote die aan het meken vroeg:
‘Leeft de oude Vienna Dakman nog?’
‘Wel, Madame, ik ben het zelve.’
‘Gij zijt het, moeder Vienna; kent gij den kleinen jongen niet meer, wien gij soms een stuk van uw brood mededeeldet?’ riep Frans, terwijl hij de beide handen der oude vrouw in de zijne drukte.
‘Frans, mijn goede Frans! bedrieg ik mij niet, zulk een heer?’ dit was de uitroep der goede sukkel, terwijl zij als ongeloovig haren beschermeling bezag.
Frans heeft nu vaarwel aan den handel gezegd en zich voor goed met vrouw en kinderen in zijn geboortedorp gevestigd, waar hij een klein buitengoed heeft aangekocht.
De oude Vienna woont bij hem en wordt er verzorgd als zijne eigene moeder; ook wordt ze door de twee lieve engeltjes, waarmee zij zeer gaarne speelt, vaak ‘grootmoeder’ genoemd.
Oom Dries bevindt zich in een Godshuis, waar hij gerust zijne laatste levensdagen kan slijten. Dit is het werk van zijnen neef, die den grondregel ‘doe goed aan uwe vijanden’ op zijnen boozen, maar deerlijk gekastijden oom, heeft willen toepassen.
Emiel De Beule.
|
|