Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Een staaltje der Fransche Omwenteling te Postel.TER gelegenheid der Fransche Omwenteling, waarvan men thans het eeuwfeest in de Tentoonstelling te Parijs viert, willen wij den lezer een staaltje van de doemenswaardige vruchten vóór oogen stellen, die deze Omwenteling ook op den bodem van Postel (Molle) den Norbertijnen heeft aangeboden. Toen men in dit oord de wrange vruchten dier Omwenteling begon te smaken, waren in Frankrijk reeds vele kerkers met onschuldige personen gevuld, de geestelijke orden opgeheven, den priesters een ongeoorloofde eed opgedrongen, de adel van zijne rechten beroofd, kortom, de Fransche bodem was met het koninklijk bloed van Lodewijk XVI en van de koningin Maria Antonetta gepurperd. Den 27 Juli 1793 kwamen Fransche priesters uit het bisdom van Bologne een veilig dak in de abdij van Postel zoeken; den 5 October vluchtten nog meer religieuzen en priesters uit Frankrijk herwaarts. Wegens de eenzame ligging dezer abdij mocht men hier nogal lang rust genieten; maar het omwentelingstempeest stak eindelijk hooger en hooger op, zoodat het ook met treurige gevolgen over Postel heentrok. Alsemdruppels vielen in den levensbeker der religieuzen en vooral in dien van den prior Egidius Huijgen. De abdij, werd 23 Juni 1794, de voorloopige verblijfplaats van troepen, die zich op hun verderen doortocht aan spijs en drank vergastten, slempartijen aanrichtten en, voordat zij oprukten, nog eens den vollen teugel aan hun plunderwoede lieten. Zoozeer was de dolheid en razernij dier breidelooze menigte aangehitst, dat men den Norbertijnen, toen de conventueele mis geeindigd was, zelfs de gelegenheid niet liet om langs de abdijpoorten te vluchten. Men moest in allerijl het leven in vrijheid stellen door over den tuinmuur te klimmen, om die wreede vijanden te ontsnappen. Ruim één uur, ten noorden van de abdij, ligt het gehucht De Witrijt op Nederlandsch grondgebied onder Bergeik; daarheen | |
[pagina 42]
| |
hadden vele religieuzen de wijk genomen; zij werden hier gulhartig ontvangen en vonden er onderstand in ruime mate. Alhoewel de Norbertijnen slechts voor korten tijd afwezig waren geweest, had de soldatentroep nochtans zware schaden aan het klooster berokkend; vele levensmiddelen waren verorberd en verkwist, menig meubelstuk geroofd, andere geschonden of aan stuk geslagen. De priorGa naar voetnoot(1) Huijgen was verblijd zijn professiehuis weer te mogen binnentreden. Kort waren echter de dagen zijner rust en vreugde. Weldra hoorde men meer en meer van kloosterplundering en uitdrijving; terwijl de staatkundige barometer voortdurend naar storm daalde, beraadslaagde men om een veiligere plaats op te zoeken. Dien te gevolge werden de Norbertijnen ten kapittel geroepen om beslissing te nemen welke in die hachelijke tijden het gunstigste toescheen; de meesten oordeelden, dat de ure geslagen was om Postel te verlaten, en dat men de toevlucht moest nemen naar een der refugiehuizen der abdij. De zaken keerden weldra, en men bleef in het klooster. Den 21 Augustus 1794 bevonden zich in de abdij verschillende afdeelingen der troepen, die in de omliggende dorpen gelegerd waren. Die lieden waren niet gemakkelijk te bevredigen, zij hielden spel naar lust en luim. Nauwlijks waren deze omwentelingsdrommen vertrokken, of andere manschappen rukten aan, steeds sterker in getal en onmenschelijker in hunne eischen. Zoo zag men de kloosterlingen en het klooster aan de willekeur van vreemdelingen prijs gegeven. De soldaten niet tevreden met geld te rooven, de levensmiddelen te verslinden en de religieuzen met de zwartste ondankbaarheid te overladen, randden vooral den prior E. Huijgen op wreede wijze aan. Met gekruiste armen bevond de prior zich reeds aan de buitenpoort der abdij om als een booswicht weggevoerd te worden, toen een zijner medebroeders eindelijk tegen een groote som zijne loslating verkreeg. Korten tijd toch werd den prior verademing geschonken. Na verloop van weinige dagen traden wederom manschappen van 't voornoemd krijgskorps de abdij binnen. Onder vloek- en scheldwoorden doorliepen zij het klooster; kamers en zolders werden opnieuw doorsnuffeld, en toen de soldaten niets meer aantroffen om hun onverzaadbare heb- en schraapzucht te voldoen, dreigden zij alle Norbertijnen met den dood. Huijgen werd andermaal het bijzonderste mikpunt hunner aanvallen, en dit wel op deze wijze: Eenige woestaards dringen verwaten zijne kamer binnen, overladen hem niet alleen met scheldwoorden, | |
[pagina 43]
| |
maar steken hunne goddelooze handen dreigend naar den priester uit en werpen hem ten gronde. De schoenen worden van zijne voeten gerukt, en men sleurt hem als een weerloos lam voort; aan andere baldadigheden ontbreekt het ook niet. Huijgen meende, dat zijn laatste uur geslagen was, toen men een geladen pistool op zijne borst zette, doch het werd, gelukkig, niet afgeschoten. Dat snood bedrijf nam eerst een einde, als de omwentelaars verzadigd waren en zij hun slachtoffer half dood lieten liggen. Het hemeltergend bedrijf had zijn aanvang genomen omstreeks den middag, en eerst tegen zeven uren des avonds, als de godvergetenen eenigen tijd vertrokken waren, kwam de prior weer tot bewustzijn. Ter nauwernood was hij van de geleden mishandeling een weinig hersteld, of hij verliet met nog andere religieuzen het klooster, daar men voor nieuwe troepen beducht was. Eerst in September 1794 waagden eenige kloosterlingen de abdij weer binnen te treden, waaronder ook Huijgen. De keten der broederlijke samenleving, gedurende ettelijke weken door roofgezinden zoo wreed vaneen gereten, werd weer gedeeltelijk aaneengeschakeld. De abdij was deerlijk gehavend, stoelen, tafels en andere meubels waren vreeslijk geschonden. Wel hadden de gebouwen een droevig uiterlijk, doch op het gelaat der Norbertijnen schitterde blijdschap en hunne harten popelden van vreugde, omdat zij wederom hun dierbaar professiehuis betrokken hadden. Na dien waren ballingstocht hoopte men op den vrede; dan ach! die hoop was kortstondig. Verschillende geldafpersingen, kamerverzegeling en andere treurbedrijven volgden elkander, met kortere of langere tusschenpoozing, bij droevige afwisseling op. Zoo kwam men tot Juli 1796, toen begonnen zwaardere knevelarijen; men legde in naam der Wet eene schatting van 8000 gulden aan het klooster op; den 28 Augustus werd er dreigend bevel gebrocht die som binnen 24 uren te Turnhout te storten, wilde men op het klooster de strengste maatregelen niet toegepast zien. Den 22 November verschenen te Postel twee zaakgelastigden der regeering met een luitenant en vier soldaten; zij zouden weldra het laatste bedrijf van het treurspel beginnen, waarna de treurige ontknooping zal volgen. De religieuzen verzetten zich met een krachtig protest tegen die heiligschendende daad. Het revolutionair gespuis viel weer den prior Huijgen aan, en sloot hem met zijn medebroeder J. Van Bladel, gedurende acht dagen, in de abdij op, omdat beiden zich zoo ridderlijk tegen de pleging van die schreeuwende onrechtvaardigheid verzet hadden. Ofschoon er den 29 November een algemeen-ontvanger aangekomen was, om de namen en de geboorteplaatsen der Norbertijnen te vernemen, had Huijgen den wensch uitgedrukt, dat niemand die vragen zou beantwoorden. Allen luisterden naar den prior, zoodat de | |
[pagina 44]
| |
hooggespannen verwachting van den ontvanger niet vervuld werd. De beambte, vergramd omdat hij in zijn ingebeeld gezag en in zijn op hoogen toon gegeven bevel zich gekrenkt voelde, verklaarde in bitsige uitdrukkingen, dat hij de religieuzen te Antwerpen van stijfhoofdigheid zou betichten en tevens zorg dragen, dat zij geen aandeel in de bons verkregen en binnen kort het hazenpad moesten kiezen. Te midden van zooveel moeilijkheden en lijden, eindigt het jaar 1796, in wiens opvolger men op den hals der religieuzen het zoolang dreigend zwaard van Damocles zal zien vallen, door de Norbertijnen te berooven van hun eeuwenlang eigendom en hen ter ballingschap te doemen.
Wij zijn in 1797. Huiveringwekkend zijn reeds de eerste dagen van dit jaar. Tegen de avondschemering van Nieuwjaar kwam er te Postel een rijtuig aangereden; de ontvanger der staatsgoederen, resideerend te Geel, stapt er uit en trad de abdij binnen. Geen vriendelijken nieuwjaarsgroet sprak zijn mond, zijn woorden brachten rouw en jammer. Hiervan overtuigd, sloeg hij op ambtelijken toon aan: de Wet verklaart plechtig, dat na verloop van 24 uren niet één kloosterling hier mag wonen, en dat de goederen dar abdij Staatseigendom zullen worden. Die tijding sloeg allen met diepe droefheid. Toen tegen den avond van den 2 Januari 25 soldaten onder de leiding van 1 luitenant en 2 zaakgelastigden in 't klooster verschenen, durfde men den inhoud van de zooeven gemelde tijding niet meer in twijfel trekken, te meer daar men wist, dat uit vele huizen de religieuzen naar den vreemde verdwenen waren en dat meer dan een, zonder levensmiddelen, overgelaten was aan Gods voorzienigheid en aan 's menschen edelmoedige erbarming. Dit volkje bracht den nacht in het vreemdelingskwartier der abdij op geen loffelijke wijze door; het drong onder luidruchtig getier en baldadigheden den 3 Januari, na zijnen roes uitgeslapen te hebben, het kloosterslot binnen, zoodra de conventueele mis geeindigd was. Vele religieuzen hadden dien dag de laatste maal hier aan den voet des altaars gestaan en God gebeden om op den ballingsweg gesterkt te worden. Dewijl er voor de Norbertijnen geen de minste hoop op een anger vertoef meer bestond, en ook geene tegenkanting meer kon baten, ja, dewijl men zelfs vreesde dat de soldaten tot geweld zouden overslaan, heeft de prior Huijgen vóór het kruis, waaraan de Rechter der vervolgden en vervolgers hing, namens zijne medebroeders den heiligschendenden roof door het volgend protest ten eeuwigen dage gebrandmerkt. Daar het protest in 't Fransch was, geven wij hiervan den letterlijken inhoud in onze taal: Wij zien wel, burgers! dat men zich vruchteloos tegen hel | |
[pagina 45]
| |
geweld verzet; zoo moeten wij dan voor het geweld en den dwang zwichten; wij verklaren nochtans hier plechtig in de tegenwoordigheid van God en de menschen, dat wij niet vertrekken dan alleen, omdat wij allen door de overmacht en het geweld gedwongen zijn dat ongelukkig lot te ondergaan, om deze geheiligde plaatsen te verlaten, waar wij uit vrijen wil beloofd hebben God te dienen al de dagen onzes levens, en al het mogelijke te doen zoowel voor het geestelijk als tijdelijk welzijn van onzen evennaaste. Dit getuig ik in naam van Postel's Norbertijnen. Gedaan in de abdij van Postel, den 3 Januari 1797.
Fr(ater) E. Huijgen, prior.
Het plechtige protest kon de handen der Franschen niet binden. Rinkelend werden de zwaarden uit de scheeden getrokken, en tusschen gevelde bajonnetten verlieten de weerlooze kanoniken, met een beklemd gemoed en diep hartzeer, de abdij. Omstreeks negen uren in dien voormiddag waren alle religieuzen uit hun langer dan zes honderdjarige bezit gejaagd. De abdij stond er zonder kloosterlingen, de adem des doods was er over heen gegaan. De torenklokken riepen het volk niet meer tempelwaarts; de Godslamp was uitgedoofd; de woonplaats, waar de Godmensch zoolang had gerust, was leeg. Eerst vijftig jaren later, te weten in 1847, zijn de Norbertijnen in hun overoude abdij teruggekeerd.
Th. Ign. Welvaarts, prior. |
|