De kinderen beminnen Zoete-Liva wederkeerig: zij zijn het die haren naam Liva (Goddelieve) in Zoete-Liva hebben veranderd. In den zomer krijgen zij van haar blommen, bezieën, appels, peren en wat al ook, en des winters, als de gure Sneeuwman de aarde in een wit plunje steekt, dan brengt hen Zoete-Liva Sinter Klaasgoed en een schoon Nieuwejaar. Wien zou haar niet geerne zien?
Gewis, een engel is zij, wat anders dan een engel?
Daar staat Zoete-Liva nu bij de jongens in de weide; zij zoent ze, lacht ze toe en laat hare hand door hunnen weelderigen haarbos glijden. De kinderen roepen:
‘Zoete-Liva, voor u die krans, voor u die krans!’
En zij drukken de neergehurkte burgemeestersdochter den geurigen krans op het hoofd.
‘Zoete-Liva, wat zijt gij schoon, wat zijt gij schoon!’
De blanke dochter richt haar op. Zonder spreken keert zij haar om en gaat voort tot midden op het smalle brugsken.
Hoe pinkelt en schittert het zonneke in ieder golfken van 't water der beke en hoe zacht stroomt het water voort langs de bloemrijke zoomen........ En de maagd staat daar midden op de brugge, stil als een standbeeld, met hangende armen, geslotene oogen en met de kroon op het hoofd..... Vóor haar staat haar beeld herspiegeld in de klare, spelende wateren... Alles lacht, alles zingt! zij is een engel, een engel......
De kleinen juichen immer voort: ‘Zoete-Liva wat zijt gij schoon!’ maar het meisje en hoort het niet. Eensklaps roept zij met schel luidende stemme: ‘Ginds! Een veel schoonere krans, eene glanzendere kroon!’ Zij steekt de armen uit en schijnt naar iets te grijpen; zij springt vooruit en tuimelt in de beke. Het plonst een oogenblik daarbeneden en het water beschrijft breede kringen. Arme maagd!.....
‘Goede God, Zoete-Liva valt in 't water!’
‘Och arme! Zoete-Liva!’
‘Jezus, Maria!’