Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Aanteekeningen op de Altaargeheimenissen van Joost van Vondel.
| |
[pagina 22]
| |
Ik kom, zoo spreekt de allerjongste Evangelist, 410. ‘Van boven, uit den schoot van 't ander leven,
Alleen om u, die schijn en schaduw moe,
De waerheit zoeckt en 't lichaem zelf. Hoor toe
En pas de les des leerlings t' overwegen,
Die aen de borst der wijsheid heeft gelegen.’
God besloot met armen van genade Adam en zijne nakomelingen te omhelzen, en wel door zijn eenigen zoon, die den ‘trotsen kop en kam’ des duivels zou ‘te pletter treên’; die als met zijne tong al de wonden zoude heelen der wereld, 422. ‘Ja tegenspijs en artsenij verstrecken,
Voor 't slangegift, dat zich door d'aders spreit.’
Nogmaals welke is die spijs? Veel tijd, veel werk heeft zij vereischt in 't voorbereiden. 430. Doch ‘men laet zich niet verdrieten lang te beiden,
Te zweeten, en te zwoegen, om het geen
Uitnemend is en dier en ongemeen.’
Lang werkt de natuur ‘om 't gout, 't volmaeckste der metalen te baren,’ 430. ‘Laet Godt dan toe, dat hij om 't heilzaem gout
Des hemels ('t welck de zielen onderhoudt,
En 't lichaem puurt van dootelijcke smetten)
Te vinden, zooveel eeuwen langk, ga letten
Op middelen, waer door dees artsenij
Wordt toebereit.’
464. Hoe lang wordt er niet gewerkt ‘om te paaien eene tong,
Een' oogenblick, en die misschien zal laken
Dat mengelpuick van allerhande smaken.’
‘'t Is meer dan aertsch dat eeuwigh smaken kan,
En eeuwig voên, en eeuwighlijck vernoegen.’
Daarom ploegde en zaaide de hemel | |
[pagina 23]
| |
‘van des werelts aanvang aen
Om zulck een oegst van overheiligh graen.’
God ontwierp en schilderde het H. Sacrament in de voorafbeeldingen van 't oud verbond, ‘gelijk het puickpenseel
De Bruit vertoont, op doeck, of vlack panneel,
Dien bruidegom, wiens trouw haer zal verplichten.
Gods wijsheit gaet met orde voort in 't stichten:
Wie 't hooftgeheim des hemels wil verstaen,
Moet, trap voor trap, naer Godt ten koore gaen.’
Om zijne verhevenheid moest, 492. ‘'t Aertsheiligdhom, der sterfelijcken troost,
Most dan in 't loof der heilbeloften duicken.
Voorbeelden en godtsdienstige gebruicken,
Voorspelling, droom en raetsel mosten voor
Met staetsi treên, zoo menige eeuwen door.’
Het Woord Gods is vleesch, de Zoon Gods is mensch geworden; doch, 509. ‘Wat menighten voor 't Kint op 't aenzicht vielen;
Men wist noch niet, hoe dit het brood der zielen
Verstrecken zou, op Godes offerdisch.’
Het was omtrent een jaar voor zijn dood, een weinig voor het Paaschfeest der Joden. ‘Messias ving dan aen 't geheim te leren,
t' Onsluiten.’
In de woestijn, die zich ten oosten van het Meer van Genesareth uitstrekt, had eene menigte van omtrent vijf duizend mannen Jesus gevolgd: die menigte spij- | |
[pagina 24]
| |
sigde de Zaligmaker vijf brooden en twee visschen door zijne almacht vermeerderend: twaalf korven brokkelen bleven er overGa naar voetnoot(1). Wonderbare vermenigvuldiging in haar zelve; de Messias, zingt de dichter, ‘liet veel duizend magen teren,
Op luttel garst; en vulde, op 't dorre ruim,
Nog korven, met overschot van kruim.’
Van dat wonder, maakte de Zaligmaker gebruik om 's anderen daags, in de Synagoog van Capharnaum, het H. Sacrament des Autaars, ander wonderbaar brood, te beloven: of zoo als Vondel even waar als dichterlijk zegt: Hij ‘porde door dit wonder heen te streven
Naer spijs, die duurt tot 't eeuwigdurend leven.’
Christus, zoo als wij in 't zesde Hoofdstuk van Joannes' Evangelie lezen, beloofde eene spijs, beter dan 't Manna aan de vaderen door Mozes gegeven: ‘niet Mozes gaf U het brood des hemels, maar mijn Vader geeft U het ware brood des hemels.’ En welk is dat brood, die spijs? Christus antwoordt: ‘de spijs die ik U geven zal, is mijn eigen lichaam, dat voor het leven der wereld zal geleverd, opgedragen worden. (v. 52)’ Hoe waar zegt dus de Dichter dat die spijs is: 520. ‘een kostelijcker broot
Dan Manne, dat door Mozes beê verworven
De Vaders, die ellendigh henenstorven;
Na 't suckelen en trecken afgeslooft.
Voor 't Manne klimt hij hooger, en belooft
Zijn eigen vleesch hun gunstigh voor te zetten.’
| |
[pagina 25]
| |
Ziet daar dus de belofte die een einde zal stellen aan al de voorafbeeldingen van het oud verbond.
Zien wij nu de vervulling dier belofte, welke voltrokken wierd een jaar later, toen op den vooravond van zijn lijden O.H. Jesus Christus zijn lichaam en zijn bloed aan zijne Apostelen gaf, het brood en den wijn door deze woorden veranderend: ‘Neemt en eet allen hiervan, want dit is mijn lichaam, dat voor U geleverd wordt. Doet dit tot mijne gedachtenis.’ En toen de Apostelen het lichaam des Heeren genuttigd hadden als wijze ‘gasten 551. Die zich met reuck noch oog, noch mont en hant
Berieden; maer het spits van hun verstant
Gewillighlijck en heiligh nederbogen
Voor lippen die noit simpel kint bedrogen,’
alsdan, zeg ik, nam de Heer den kelk met wijn, Hij zegende hem en zeide: neemt en drinkt allen hiervan, want dit is de kelk van mijn bloed, het bloed van het Nieuw Verbond, die voor U en voor velen vergoten wordt tot vergiffenis der zonden. Doet dit tot mijne gedachtenis. Die instelling bezingt aldus de Dichter: 543. ‘De zon omtrock nu ruim heur jarigh ront,
En omganck, dat dees hooftbelofte stont;
Als Jesus ons dat toegezwore wonder,
Zijn dierbaer bloet en lichaem toereickte, onder
Gestalt van druif en air; een wonderspraeck
Voor aertsch vernuft.’
En waarop steunden dan de Apostelen om zoo groot een geheim, dat niets aan de zinnen geeft, doch alles van het geloof vordert, aan te nemen? Ook hierop antwoordt de Dichter: | |
[pagina 26]
| |
555 ‘Zij steunden op dat wonderwoort van hem,
Op Wien de Duif en 's Vaders donderstem
Van boven daelde, en donderde in hun ooren
Den last van naer dien lieven Zoon te hooren.
Zij hielden dien van Godt bevolen voet
En nuttighden Godts lichaem en Godts bloet.’
In andere woorden de Apostelen geloofden dit geheim, omdat zij erkenden dat Hij die het veropenbaarde de Zoon Gods, de eeuwige Waarheid is.
Het groot geheim, aldus veropenbaard, werpt een nieuw licht op al de instellingen van 't Oud Verbond, en nu zien wij beter in wat God, door die verschillende feiten en instellingen voorbereidde en ons wilde bekend maken. En hier is het ons een waar genot, zoo als wij boven reeds aanstipten, de verschillende omschrijvingen te geven onder dewelke de Dichter het H. Sacrament aan onze dankbare bewondering voorsteltGa naar voetnoot(1). 571. ‘Nu kenden wij, in zijne volle kracht,
Den jongsten aêm des Heilants: 't is volbracht.’
Ons ‘oogh drong door in 't heilighdom der Joôn
En 't aertsgeheim;...
De schaduw weeck: de dagh quam opgedrongen.
O Morgenzon! rijs op, en vaer om hoogh.
Wat zag ik al, maar door een ander oogh!’
Nu merken wij,
‘Hoe 't Paradijs den roozengaert der Kercke
Afbeelde... hoe Adam wiert gegeven
De voorsmaeck van 't gerecht, waer bij wij leven
Met d' Engelen, om strijt, eeuw in eeuw uit.
Hoe lust het mij te plucken en te passen
Op 't suickerooft, aen 's levens stam gewassen.
| |
[pagina 27]
| |
598. ‘Dees appel voedt het leven in onze aderen,
En reckt den May der jongkheit, zonder endt.
Zijn rijpe schel, van rijp noch mist geschent
Vermomt geen worm, die u in 't hart zal byten.’
Nu komt ons in Melchisedech Christus te gemoet: 605. ‘Met spijze van zijn eigen lijf, gegeven
Tot onderhoudt van 't nimmerstervend leven;
Terwijl het vleesch, de werelt en 't gewelt
Des afgronts leit door 't kruis ter neêr gevelt.
O Koning van rechtvaerdigheid en vre!
Uw offer sterck' de helden, die vast reizen
Na 't vregezicht der eeuwige palaizen.’
De troonbrooden en 't Lam van 't Oud Verbond: 618. Zij nooden ons: ‘op ongezuurde brooden
Van zuiverheit en waarheit; op het Lam
Dat al den last der werelt op zich nam
En bij het vier der liefde wiert gebraden,
Om met zijn vleesch de zielen te verzaden.
Wij streken toen ons harten, niet het huis,
Met Paeschbloet, dat aen 't outer van het kruis
Verzoende al die met God in onvree zaten.’
En welk is de gesteltenis noodig om aan ‘'s Heeren disch’ te naderen? Welke zijn de vruchten? 637. ‘'t Nieuwe mael vereischte waerder gasten
Dan 't out Verbont, ja harten, die door vasten
En ware boete tranen en 't gebedt
Geheilight en geloutert, sonder smet
En bevende, dit Heiligdom genaken.’
Zietdaar de noodige gesteltenis; wat de vruchten of het uitwerksel van 't H. Sacrament betreft: 646. ‘Dees tafel schaft een' onuitputbren zegen,
En spijs, die voedt, en nimmermeer verteert;
Die over 't hooft des afgronts triomfeert;
| |
[pagina 28]
| |
Die 't lichaam niet versterckt voor veertigh dagen,
Maar langer dan de beenen 't lichaem dragen,
Ja maeckt het vlugh; zoo dat het in de lucht
Aen zijne ziel herknocht, den grave ontvlught,
En rein gevaeght, bij God wordt ingelaten
En d'Engelen, die 's werelts vuilnis haten.’
De kerk zegt dat in de H. Communie ons het onderpand wordt gegeven der toekomstige glorie, en de Dichter toont hoe die glorie zich zelf tot het lichaam uitstrekt waarin het zaad der verrijzenis door 't H. Sacrament wordt neergelegd.
Zinspelend op den berg waartoe de volkeren naderen en op de bruiloft van Cana waar de wonderbare en beste wijn op 't laatst gegeven werd, gaat de Dichter voort: 652. ‘Nu lagh het feest des berghs, die ieder noodt,
Van wijt en zijdt, voor ons gedachten bloot:
Want Christus, 't hooft, ter tafel hier beneden,
Verstrekt bancket voor al zijn medeleden,
En schenkt den wijn zijns bloets, die Maegden baert.
Wat weldaad kost de Vader meer bewijzen,
Dan zielen met zyn eenigh kint te spyzen,
Des Vaders hart? O dierbaer dischgenot!
Ay, smaeck, hoe zoet, hoe vriendelyck is Godt!
Verklarend de woorden der Schriftuur: ‘daar waar een lichaam zijn zal, zullen zich de arenden vergaderenGa naar voetnoot(1)’, roept de zanger de volmaakte zielen toe: 677. ‘Verzamelt hier, en valt, o Kristbeminden,
Op 't leckerste aes, dat ergens was te vinden.
De hemel geeft u, onder schyn van korst,
Zyn vleesch en bloet en doorgesteke borst.’
| |
[pagina 29]
| |
Dit laatste wijst ons terug op de bron der goddelijke liefde des Zaligmakers, zijn doorstoken Hart waaruit het sacrament der liefde voortvloeide.
En wat zoetheden in die gaaf besloten! Zoetheid kwam uit het kinnebekken van Samsons verslagen leeuw; Hij echter, die genoemd wordt de Leeuw van JudaGa naar voetnoot(1) 684. ‘Dees levert door zyn' dootsnick honingh uit.
En lieflykheên, gezogen uit de velden
Van 't Paradys der lichaemlooze helden.’
‘Geen zoetigheên als deze, die, van boven
En dagh op dagh, u dauwen in den mont,
Uit Jesus hart, gepynight en gewont.’
Wien zal het dus wonderen dat Christenen als ‘honinghvliegers licken,
En drup en dauw al nuchtren inneslicken;
Den honinghdauw, die nimmermeer verteert,
En altyd vloeit en altyd wort begeert,
En smaeckt naer meer, op onbedorve tongen.’
730. Veel verhevener dan het manna is het H. Sacrament ‘een broot van wonder’ dat spyst en Jood en Heiden te gelyck, ‘Die in Godts bloet door 't water zyn gebaedt.’
Het kwam ‘met zegen
(Gelyck een dauw of lang verwachte regen)
Als uit een wolck, den schoot van Josefs Bruit,
Die 's middernachts, op 't hemelsche geluit
Des Englezanks, haer' eerstgeboren baerde,
Des hemels vreught, den Vredevorst der aerde,
In 't broothuisGa naar voetnoot(2), 't welk de zielen sterckt en voedt.’
| |
[pagina 30]
| |
En ieder nut van 't Offer even veel.
En 't Offer geeft den boozen stof tot wroegen.
Uit Manne smaeckt d'oprechte zynen wensch.
Het offerbroot verruckt den Kristen mensch
Aan 's Hemels disch, by al de Cherubinnen.’
Ten laatste, zooals wij reeds melden, het H. Sacrament legt in ons neder de kiem der glorierijke verrijzenis. Daarom zingt de Dichter: 780. ‘Dees offerspys, Godts lyf, wort niet gespilt.
Hoewel men 't nut, 't behoudt zyn aert en wezen.’
Christus wordt in de H. Communie niet in ons, wij worden in Hem veranderd. ‘Wie 't nuttight, hoeft voor 't rotten niet te vreezen
Noch 't nare graf. Dit onbederfzaem zaet
Bewaert het lyck, hoewel het lyck vergaet
Voor eene wyl. Door kracht der offerspyzen,
Een eeuwigh zaet, zal 't lichaem weêr verryzen;
Niet kranck noch zwack, maar heerlyck, met den strael
Van licht omgort; gelouterd altemael
Van sterflyckheit, van ziekte, ellende en smetten,
Die d'oogen, Godts in 't licht te zien, beletten.
Alsdan zal alle sluier verdwijnen, geene uitwendige hoedanigheden zullen ‘der vromen oogen dan
Behinderen de Godtheid van dit Man
t'Aenschouwen, die met toeval hier behangen,
Zich schuilt, om 't hart te pricken met verlangen
Naar 't geen men noit met gout of kunst beneep,
Noch door vernuft, hoe spits het was, begreep.’
De H. Joannes houdt op met spreken; de ketterij verschijnt, onder den vorm eener spookgestalte. Daarmede begint het derde deel van den eersten zang; v. 797. (Wordt voortgezet.) C. Lucas. |
|