Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]Het boek van dr. Bauwens over de lijkbehandeling.DIT werk, door eenen onzer degelijkste geneesheeren geschreven, werd onlangs door menigvuldige dagbladen en tijdschriften aangekondigd. Zelfs in Belfort leverde reeds de Heer dr. Moroy eene verdienstelijke beoordeeling, waarin de godsdienstige en wetenschappelijke strekkingen van dit boek in het helderste licht worden gesteld. Evenwel het is een te zeldzaam feit in onze letterkunde, dat een werk van dergelijke gehalte het licht ziet, om eenige maanden na zijn verschijnen, daarover al stil te zwijgen. Bovendien het is nog niet genoeg gekend en nog niet voldoende geprezen. Ook hebben wij de ons vereerende aanvraag, nog eene beoordeeling te schrijven, met bereidwilligheid aanvaard. Wij zullen dan een kort overzicht van den gewichtigen inhoud geven, en voor eenige punten van het onderwerp in bijzonderheden afdalen. Men duide het ons niet ten kwade, zoo wij ons hier en daar eenige opmerkingen veroorloven: zelf erkennen wij te zeer de ware verdiensten van dit boek, dan dat wij zouden vreezen daarmede den hoogen dunk, welken men er van heeft opgevat, eenigszins te verminderen. Daarenboven, indien onzen meening niet altoos met die van dr. Bauwens overeenstemt, dan geldt dit meest zaken van bijkomenden | |
[pagina 6]
| |
aard; voor de hoofdstellingen zal het zeker elk weldenkend man met den geachten schrijver eens zijn. Wij stappen over de twee eerste hoofdstukken heen. Onze lezers kennen er reeds den inhoud van door eene brok in dit tijdschrift medegedeeld, alsmede door de bespreking van dr. Moroy. Laat ons onmiddellijk overgaan tot het eigenlijk geschiedkundig gedeelte van het werk, dat aanvangt met het derde hoofdstuk.
De ‘verhalingsorde,’ die de geleerde schrijver aangenomen heeft, om ons de geschiedenis der lijkbehandeling te ontrollen, is de volgende: hij schetst op de eerste plaats de rouwgebruiken af, die bij de voorhistorische rassen, zoowel van het oude als van het nieuwe steentijdperk, in zwang waren; daaraan worden het derde en het vierde hoofdstuk gewijd. De overige hoofdstukken bevatten het verhaal en de beschrijving der lijkplechtigheden, die wij bij de historische of gekende volken aantreffen; in die tweede hoofdverdeeling van zijn werk maken wij eerst kennis met de verschillige bestellingswijzen der Arische volken, en dan met die, welke door de Niet-Arische gebezigd werden. De volken worden hier niet op eene willekeurige wijze gerangschikt; zoo voor de Arische als voor de Niet-Arische stammen, worden de rouwplechtigheden der beschaafde volken vóor die der onbeschaafde behandeld. De Indiërs. de Perzen, de Grieken en de Romeinen worden opgevolgd door de Germanen, de Galliërs en de Skandinaviërs. De onbeschaafde volksstammen uit Azië, Amerika, Australië en Afrika hebben eerst dan hunne beurt, wanneer de lijkbehandelingen bij de beschaafde Oostersche volken beschreven zijn. Geene lichte taak is het, voor een werk van grooten omvang, eene orde te vinden, die alleszins bevredigend is; en de geleerde schrijver getuigt zelve (bl. 27) dat hij geweifeld en gewankeld heeft om een geleidelijken | |
[pagina 7]
| |
gang aan zijn verhaal te geven. Niemand zal beweren, dat het ontwerp van zijn boek niet kunstig is aangelegd, en van al de door hem opgesomde volgorden is diegene, welke hij aangenomen heeft, zeker de beste. Naar ons bescheiden oordeel gaat echter ook deze mank aan een klein gebrek. Ziehier waarom. Het gansche werk heeft voor doel, zooals de titel zelve het bewijst, ons niet alleen de lijkbehandeling der meeste volken te beschrijven, maar ons tevens den oorsprong, de ontwikkeling, het verval, in éen woord, de geschiedenis der verschillige rouwplechtigheden te doen kennen. Derhalve kon de schrijver niet beter doen, dan voor zijne verhandeling de volgorde aannemen, die wij gewoonlijk in eene Algemeene Wereldgeschiedenis aantreffen. 't Is om die reden zeker, dat hij op de eerste plaats de lijkbehandelingen der voorhistorische volken vermeld heeft; het zijn immers de stoffelijke overblijfsels, uit de aarde opgedolven, en met name, die uit het 4de aardkundig tijdperk, welke ons de levenswijze der oudste menschenrassen veropenbaren. Maar waarom onmiddellijk daarna overgegaan tot de Arische volken? Moesten de lijkplechtigheden bij de Egyptenaren, de Assyriërs en de Chaldeeuwen in zwang, niet vóor deze beschreven worden? Eeuwen lang toch hadden reeds op de boorden van de Nijl en van de Tigris beschavingen gebloeid, toen eerst de Arische volken, zoowel de Indische en de Persische, als de Europeesche uitwijkelingen, het tooneel der geschiedenis betraden. Er spruit daarbij uit de aangenomen volgorde nog een ander nadeel voort. In dit boek wordt met reden de lijkverbranding geschandvlekt; er wordt met welsprekendheid gepleit voor de aloudheid der lijkbegraving, en de geschiedenis moet daar getuigenis van afleggen; maar wordt nu de lezer niet eenigszins teleurgesteld, wanneer hij reeds na het eerste der hoofdstukken, aan de eigenlijke historie der lijkbehandeling toegewijd, de lijkverbranding ontmoet? Des te meer, | |
[pagina 8]
| |
omdat de beschrijving er van, in eene reeks van 6 hoofdstukken de grootste plaats erlangt? En nochtans gebruikten niet de Assyriërs en de Egyptenaren sedert langen tijd de oorspronkelijke begraving of balseming, eer voor de eerste maal in het verre Indië of bij de Indo-Germaansche volken, de brandstapel de lijken der afgestorvenen ontving? Het ware dan, ons bedunkens, beter geweest in de geschiedenis der lijkbehandeling bij de historische volken, de eerste plaats te gunnen aan de groote Beschavingen van Westelijk Azië. Maar in de rangschikking van deze laatste volken mocht men ook niet willekeurig te werk gaan. De geleerde schrijver schetst ons achtereenvolgens de rouwplechtigheden der Chineezen, Chaldeeuwen, Assyriërs, Babyloniërs, Hebreërs en Egyptenaren. Dat het Hemelsch Rijk hier op den voorgrond staat, daartegen hebben we niet veel in te brengen; de Chineezen hebben toch in de dagen der Oudheid eene eigendommelijke beschaving tot stand gebracht, zonder in gemeenschap te treden met andere volken. Maar zóo is het niet gelegen met de overige West-Aziatische koningrijken. De Egyptenaren zijn zeker het oudste volk waarvan de geschiedenis melding maakt. Daarom schijnt mij de geleerde schrijver niet zeer redenmatig te handelen, wanneer hij hunne gebruiken omtrent de lijkbehandeling eerst na die der Hebreërs afschildert. Nu, dit moest dan ook nadeelig inwerken op het ontvouwen der gebruikte bestellingswijzen bij de Bêni-Israël. Wanneer de opsteller de beschrijving der rouwplechtigheden van dit volk aanvangt, dan is hij genoodzaakt te veronderstellen, dat de lezer reeds kennis gemaakt heeft met de balseming, die heerschende was bij de Egyptenaren (bl. 293). Er moet immers betoogd worden, dat aanvankelijk bij de Israëlieten de Egyptische bestellingswijze in zwang was. Ziedaar enkele algemeene bemerkingen over den gang van gansch het werk: hoe gegrond zij ons ook toeschijnen, zullen zij toch geenszins de groote waarde | |
[pagina 9]
| |
van dr. Bauwens' gewrocht verminderen. Het zij ons nu toegelaten in eenige bijzonderheden te treden, en enkele hoofdstukken vluchtig in oogenschouw te nemen. Het is een feit: de mensch uit het vierde tijdperk der aardkundigen, dus de oudste vertegenwoordiger van ons geslacht, begroef zijne dooden. De opgravingen te Spy, te Solutré, te Cro-Magnon, te Sordes, te Furfooz, te Menton, zijn er het sprekendste bewijs van. Die handelwijze bleef nog in gebruik gedurende het nieuwe steentijdperk, waarin wij echter van lieverlede nevens haar de lijkverbranding zien te voorschijn treden. Ziedaar wat men na lezing van het IIIe en IVe hoofdstuk kan besluiten omtrent de lijkbehandeling bij de vóorhistorische menschen. In het boek van dr. Bauwens vindt men de merkwaardigste grafplaatsen van het oude steentijdperk met eene groote nauwkeurigheid en gepaste volledigheid beschreven; voor de tijden, waarop de grootsteenen gebouwen, de paal- en meerwoningen werden opgericht, mocht men misschien, betrekkelijk de lijkbehandeling, wat meer bescheiden wenschen. Zoo zou b.v. het heerschend gebruik, de lijken in gehurkte houding te begraven, nog door vele opdelvingen kunnen gestaafd en opgehelderd worden. De beschrijving der vindplaats van Carleby (bl. 56, 57), ontdekt in eenen tijd, toen de vóorhistorische oudheidkunde nog niet geboren was, kon ook door de beschrijving van deze of gene jongere opdelving, met eene strenger wetenschappelijke methode onderzocht, voordeelig vervangen worden. Dr Bauwens is niet zeer uitvoerig wanneer hij over de lijkbehandeling bij de paaldorpers handelt. Trouwens wij moeten met hem bekennen dat daarover ‘weinig te zeggen’ valt. De baggerspade heeft maar enkele brokstukken van kinderenschedels uit de Zwitsersche meren aan het licht gebracht. De schrijver had evenwel kunnen gewagen van den dolmen van Auvernier, nabij het meer van Neufchatel ontdekt; uit de menigvuldige doodshoofden en menschenbeenderen, welke daarin gevon- | |
[pagina 10]
| |
den werden, kan men afleiden, dat de bewoners der paalhutten de lijkbegraving huldigden. Voor meerdere inlichtingen over de lijkgebruiken der voorhistorische Helveten verwijzen wij den opsteller naar Gross, Les Proto-Helvètes, en naar Morel-Fatio, Sépultures des populations lacustres de Chamblandes. Men zal misschien zeggen dat de schrijver in deze twee hoofdstukken meer levert dan het, strikt genomen, noodzakelijk was. Ge vindt daar immers niet alleenlijk de beschrijving der rouwgebruiken, maar tevens ook beschouwingen over de levenswijze, de kunstvaardighied en het maatschappelijk verkeer dier oorspronkelijke volken. Wij zullen dit echter den schrijver niet als een verwijt ten laste leggen. Verre van daar. Het boek is immers bestemd voor Vlaamsche lezers, bij wie men niet een al te groote kennis dier wetenschappelijke onderwerpen mag veronderstellen. Daarbij zijn de uitweidingen op dit gebied niet bovenmatig lang; alleen de beschouwingen over het schedelboren, dat geene rechtstreeksche betrekking heeft tot de lijkbehandeling, zal men misschien wat uitgerekt vinden. Maar de schrijver is een heelmeester, en een ruiter spreekt toch zoo gaarne over zijn ros, een akkerman over zijne ploeg! Betrekkelijk de lijkbehandeling bij de voorhistorische volken zouden wij nog gaarne een paar bemerkingen ten beste geven. Op bl. 41, 42 en 43 toont zich Dr Bauwens niet genegen om aan te nemen, dat het een heerschend rouwgebruik was, bij de oorspronkelijke bewoners van (Westelijk) Europa, de lijken te ontvleezen en rood te verven, alvorens ze in de grafplaatsen te leggen. Hij zou liever voor sommige vondsten de roode kleur, welke de beenderen soms vertoonen, toeschrijven aan eene cinnaberinhoudende aardlaag, welke de riffen omringde: ofwel aan roodgeverfde gewaden, waarmede de lichamen omwonden werden, en welke hunne kleur op de geraamten afgedrukt hadden. Zóo toch leggen ook de HH. Siret, op wier gezag Dr Bauwens zich | |
[pagina 11]
| |
beroept, gemeld verschijnsel uit, voor de geraamten welke zij in Zuidoostelijk Spanje opgegraven hebben. Alhoewel men gereedelijk kan aannemen, dat deze uitlegging steek houdt voor de oorspronkelijke bewoners van het Spaansche schiereiland, valt het ons echter moeilijk dit gevoelen bij te treden, wanneer men het zou toepassen op waargenomen feiten in andere streken. Geverfde beenderen heeft men op te vele plaatsen aangetroffen: in België, in Frankrijk, in de Pauselijke staten, in Ligurië, in Sicilië, in de Koergaven van het Kiewsche gouvernement, en zelfs tot in de Kitoivallei in Siberië. Daarbij, zoo dit verschijnsel toe te schrijven ware aan den aard van den grond, waarom vindt men het dan alleen bij bejaarde menschen en niet bij kinderen? Immens de beenderen van deze laatsten hadden hunne natuurlijke blankheid behouden. Soms vertoonde enkel het gelaatsdeel die roode kleur, zooals men dit opgemerkt heeft bij het rif te Anagni, nabij Rome in 1880 opgedolven. Ten andere het zou ook moeilijk zijn, het kleuren der beenen toe te schrijven aan een dekkend gewaad, want daaruit zou men moeten opmaken, dat reeds de menschen van het oude steentijdperk met de weefkunst bekend stonden; bedoeld verschijnsel trof men immers ook aan bij den mensch van Menton, welke van die vèrvervlogen tijden dagteekent. Nu, dit zou onze begrippen omtrent de stoffelijke beschaving dier oude volksstammen eenigszins verstoren. Na al die redenen overwogen te hebben, komt men dan niet tot de slotsom, dat het redelijker is het kleuren der geraamten, in de meeste gevallen, als een wezenlijk rouwgebruik te beschouwen? Intusschen mag ons zulk rouwgebruik niet verwonderen: heden nog vindt men dergelijke gewoonte bij sommige volksstammen in Noord-Amerika: de lijken worden er eerst aan boomtronken opgehangen en de geraamten, van de vleeschdeelen ontdaan, worden niet begraven dan nadat zij met eene blinkende roodkleur bestreken zijn. Het beschilderen der beenderen geldt tevens tot | |
[pagina 12]
| |
bewijs, dat ook de voorhistorische menschen de lichamen der afgestorvenen ontvleesden, alvorens ze ter grafstede te brengen: een gebruik dat dr. Bauwens niet loochent (bl. 43), maar dat men, naar zijne meening, te zeer overdreven heeft. Wij beweren ook niet dat dit steeds de gewoonte was, maar er bestaan toch vele redenen om aan te nemen dat die handelwijze vrij algemeen in gebruik was bij de oprichters van grootsteenen gebouwen. Buiten de feiten, door dr. Bauwens zelven aangestipt, zou men er nog vele voorbeelden van kunnen aanvoeren. Daarbij, wij houden het er voor, dat de opening, welke men in een der zijsteenen van vele dolmens aantreft, werkelijk diende om daarlangs de ontvleesde beenderen in te werpen. Immers, de hier bedoelde opening is niet, zooals dr. Bauwens het schijnt aan te nemen, eene kleine ruimte, welke er na het oprichten van den dolmen, bij toeval, tusschen de verschillende deksteenen zou opengelaten zijn. Neen, het geldt hier eene ronde opening, welke opzettelijk nabij het middelpunt van eenen zijwand werd ingekapt. De dolmen, genaamd de la Justice, nabij Beaumont-sur-Oise, die van Villers-Saint-Sépulcre, van Trie (Oise) en vele andere, stellen dit feit buiten kijf. Verlaten wij thans het gebied der voorhistorische oudheidkunde om met Dr Bauwens dit der eigenlijke geschiedenis te betreden. De lijkverbranding zien wij eerst op Europeeschen bodem verschijnen met den inval der Ariërs. Het is zeker, dat bij al de volken, die van dit ras afstammen, en uitsluitend bij deze, de lijkverbranding, ten minste eenen tijd lang geheerscht heeft; daarom mag men vermoeden dat deze soort van lijkbehandeling bij dit ras reeds gebruikt werd vóor dat het zich in afzonderlijke stammen splitste: de bakermat der lijkverbranding moet dan gezocht worden aan de boorden der Oxus en Jaxarte, in Bactrië, de kweekschool van alle Arische volken. Dr Bauwens bewees dit voldingend in zijn vijfde hoofdstuk door de vergelijkende taalkunde en de overeenkomst der rouwplechtigheden bij de verschillende Arische volken gebruikelijk. Aan sommige woorden, | |
[pagina 13]
| |
betrekkelijk de lijkverbranding, uit de aanverwante Indo-Germaansche talen ontleend, zal misschien door de hedendaagsche taalgeleerden wel een andere etymologische oorsprong worden toegewezenGa naar voetnoot(1); maar dit kan niet hinderen aan de grondthesis van Dr Bauwens, die zich tevens voor de gegrondheid zijner stelling mag beroepen op de getuigenis van Dr Schrader, eenen der verdienstelijkste taalkundigen onzer eeuw. Dit vijfde hoofdstuk mogen wij bijzonder ter lezing aanbevelen. De schrijver heeft de overeenstemmende rouwgebruiken der verschillende Arische volken zeer aantrekkelijk voorgesteld. De dichters zullen daar staaltjes vinden dier Indische poëzie, welke soms gedachten uitdrukt, zoo verheven dat zij eenen christen niet onwaardig zouden zijn. Men moet het ook den schrijver dank weten, dat hij voor de aanhalingen uit Virgilius ons de vertaling van Vondel, den puikdichter, aanbood: al is deze altijd niet onberispelijk juist, zij is toch echt Vlaamsch. Uit het 6, 7, 8, 9 en 10e hoofdstuk leeren wij, dat de Arische volken, al gebruikten zij de lijkverbranding, toch ook steeds de lijkbegraving huldigden: deze moet zelfs als de oorspronkelijkste handelwijze aangezien worden. Er kan bijgevolg voor Indiërs, Grieken en Romeinen, voor Galliërs, Germanen en Skandinaviërs geen spraak zijn van het invoeren der lijkbegraving; deze heeft altoos bestaan; maar nevens haar heerschte ook de lijkver- | |
[pagina 14]
| |
branding, die in tijden van zedelijk verval, wel eens de overhand verkreeg. Daarbij moet men nog opmerken, dat de lijkverbranding niet ontstaan is om eene der redenen, welke soms door de hedendaagsche liefhebbers van den brandstapel wordt aangevoerd. Dit geschiedde niet omdat die heidenen bevreesd waren voor verrotting, of omdat zij de begraving min voeglijk achtten; neen, dit gebruik sproot voort uit het bijgeloof, maar uit een bijgeloof, dat ten hoogste pleit voor de verhevenheid hunner begrippen omtrent de ziel en het toekomende leven. ‘Het was, zoo lezen wij bl. 133, de vermeende noodwendigheid van door het vuur de hinderpalen, die den weg der zaligheid dwarsboomden, weg te ruimen.’ Alvorens de Arische volken te verlaten zullen wij ons nog eene bemerking veroorloven: zij heeft betrekking op de plaats, welke in de volkenfatel aan de Iberen wordt toegewezen. In het Xe hoofdstuk nl. wordt de lijkbehandeling bij de Iberen overeengebracht met die, welke bij de volken van Arischen oorsprong in voege wasGa naar voetnoot(1), en de schrijver, gewagende van de oude volksstammen in Spanje, waarvan de HH. Siret de sporen ontdekt hebben, stelt dan ook de vraag ‘of deze Ariërs geene Iberiërs zijn?’ Rechtuit gezegd, dit gevoelen komt ons niet aannemelijk voor. Zooals de heer R. Cruel het in zijn meesterwerk, Die Sprachen und Völker Europa's vor der Arischen EinwanderingGa naar voetnoot(2) bewezen heeft, behooren de Iberen tot het Toeranisch volkenrasGa naar voetnoot(3). Wanneer de Arische stammen uit Azië kwamen aanrukken om Europa | |
[pagina 15]
| |
te overweldigen, vonden zij ons werelddeel reeds ingenomen door andere bewoners, die zij ten deele bij henzelven inlijfden, en ten deele uit hunne zaten verdreven. Dit was het Toeranisch ras, waarvan de geraamten met kortschedelig hoofd te Chauvaux, in België, alsmede in de grotten van Midden-Frankrijk en de Pyreneën opgegraven, de vertegenwoordigers zijn. Terwijl een gedeelte naar het Noord-Oosten werd voortgedreven tot in Lapland, Esthionië en Finland, waar men ten huidigen dage hunne afstammelingen nog kan erkennen, was een ander gedeelte gedwongen naar Zuid-Westelijk Europa af te zakken, om in de bergstreken van Spanje eene schuilplaats te zoeken. Het is van deze voorhistorische vluchtelingen dat denkelijk de Iberen en Basken afstammen. De taal welke zij spraken en die ten deele is overgebleven in de tongvallen der Escualdunen en der Basken, draagt de sprekendste kenteekenen der Oeralo-Altaïsche sprakenfamilie. De rouwplechtigheden, bij dit volk in gebruik, moesten derhalve vergeleken worden met de lijkbehandeling der overige takken van Toeranisch ras, zooals Turken, Hongaren, Finnen, Samojeden, Mongolen, enz. Na de Arische volken worden verder, betrekkelijk de lijkbehandeling, de rassen van 'Hamitischen en Semitischen oorsprong, alsmede de roode rassen van China en Thibet in oogenschouw genomen. Het is vooral bij déze volken dat de lijkbegraving de kroon spant. De Chineezen, die het derde gedeelte der bevolking van den aardbol uitmaken, schenken de lijken aan den schoot der aarde; zoo ook de Chaldeeuwen en Assyriërs. De Egyptenaren, een der godvruchtigste volken der wereld, volgens de getuigenis van Heródotus, konden niet nalaten ook een overgrooten eerbied voor de afgestorvenen te betuigen. Het is waarlijk aandoenlijk wanneer men leest welke zorg zij besteedden aan het balsemen der lijken! Maar het hoofdstuk aan de lijkbehandeling bij de Hebreërs toegewijd, overtreft al de andere in gewichtigheid. Het is immers in de geschiedenis van dit volk dat de ophe- | |
[pagina 16]
| |
melaars van den brandstapel hunne wapenen gaan halen om de lijkbegraving te bestrijden. Hadden ze daar nu niet gevonden dat de Hebreën de lijken der afgestorvenen verbrandden! Een voorbeeld, voorwaar, dat door de christenen wel diende nagevolgd te worden; zijn immers de Israëlieten onze voorvaderen niet in het Geloof? Jammer echter dat de redeneeringen der ‘brandgezinden’ op geene vaste grondslagen berust. Met de bewijsstukken, aan taal-, oudheid- en geschiedkunde ontleend, heeft dr. Bauwens al die drogredenen op eene treffende wijze wederlegd: Neen de Hebreërs vereerden het aschmaken niet; wie zulks beweert is een vreemdeling in de Israëlitische geschiedenis en oudheidkunde. Dat dr. Bauwens ons evenwel eene bemerking veroorlove betrekkelijk de geschiedenis der Hebreën. Wanneer er spraak is van die Semitische landverhuizers, welke Egypte tot bestemmingsoord gekozen hadden, heet het op bl. 291 dat zij ‘eenen langen tijd over de inboorlingen heerschappij voerden’; dat ‘de Egyptenaren hunne onafhankelijkheid gewapenderhand herwonnen’ hebben; dat de Egyptenaren hunne vroegere overweldigers (de Hebreën) dwongen de wijk naar de woestijn te nemen. Stemt dit alles wel overeen met de ware geschiedenis? Neen: de Hebreërs waren geene overweldigers der Egyptenaren. Zij hebben geene heerschappij over de inboorlingen van Egypte uitgeoefend, en dezer onafhanklijkheid werd nooit door de Hebreën bedreigd. Integendeel. Deze gingen gebukt onder eene onuitstaanbare dwingelandij. Daarom waren zij ook niet gedwongen het land te verlaten; zij ontweken enkel de vervolging. Men duide het ons niet ten kwade, indien wij hier die algemeen gekende feiten in het geheugen terug roepen. De Israëlitische volkplanting was een klein volk, dat, door zijne zeden, zijnen godsdienst, zijne taal van de Egyptenaren afgescheiden, rustig de vruchtbare landouwen, in het land van Gessen, bebouwde. Die landstreek, welke de geleerden vereenzelvigen met het grondgebied | |
[pagina 17]
| |
dat zich in de Delta, langs den oostelijken arm der Nijl uitstrektGa naar voetnoot(1), was zelfs aan Jacob, den stamvader der uitwijkelingen, aangeboden geweest door den toenmaals regeerenden pharaon. Verre van heerschappij uit te oefenen over de Egyptische inboorlingen, werden de Hebriërs door dezen misprezen om hun herderlijk bedrijf en zwervend leven. Alhoewel door vaderlandsche opperhoofden bestuurd, waren zij nochtans van de Egyptische koningen afhankelijk. Deze afhankelijkheid kwam hun zelfs duur te staan, wanneer de Herderskoningen uit Neder-Egypte verjaagd en nieuwe nationale Vorstenhuizen in dezes plaats waren opgetreden. Een nieuwe koning, die Jozef niet kende, zegt de H. SchriftuurGa naar voetnoot(2), kwam aan het bewind. Alsdan brak er voor de Israëlieten een tijdperk van hevige vervolgingen aan. Ramses II, - want zoo heet, volgens de meeste EgyptologenGa naar voetnoot(3), de koning wiens naam ons door Mozes niet werd overgeleverd, - Ramses II, bijgenaamd Meïamoen ‘de beminde van Ammon’, ziende dat de Hebriërs steeds in aantal toenamen, en vreezende dat zij zich met zijne buitenlandsche vijanden zouden samenspannen, deed hun de zwaarste lasten opleggen, tichelsteenen vervaardigen en steden bouwen: zoo verrezen de burchten Pi-Ramessoe en Pithom, waarvan onlangs de heer Naville, op het grondgebied van het huidige Tell el-Maskhûta, de puinhoopen ontdekt heeftGa naar voetnoot(4). Vruchteloos werden de kinderen van Jacob uitgehongerd en vreeselijk door onmenschelijke taakmeesters met de plak geslagen; zij vermenigvuldigden aanhoudend onder de zegening des Heeren. Nieuwe verdrukkingswetten werden dan uitgevaardigd, volgens welke alle pasgeboren knaapjes onverbiddelijk in de Nijl moesten geworpen worden. Maar eindelijk toch waren | |
[pagina 18]
| |
de vervolgingen ten top gerezen. Mozes, door God opgewekt, stelde zich aan het hoofd zijner stamgenooten en vluchtte met hen naar de woestijn. Te vergeefs zette Menephtah I, de zoon van Ramses II, de vluchtende Hebreërs achterna; hij werd met gansch zijn leger in de golven der Roode zee begraven. Ziedaar de ware geschiedenis, door de H. Schriftuur medegedeeld en op eene schitterende wijze door de Egyptologische wetenschap bevestigd. Wij zullen echter Dr Bauwens den steen niet toewerpen, omdat er, tusschen die honderden historische mededeelingen, al eenig onecht geschiedverhaal zou binnengeslopen zijn; Ubi plura nitent.. non ego paucis offendar maculis quas... incuria fudit.. Daarbij, aangezien Dr Bauwens elders overal de geschiedenis uit een katholiek standpunt beschouwt, gelooven wij dat de fout, die hier begaan wordt, niet zoozeer aan hem toe te schrijven is, dan wel aan de bron waaruit hij geput heeft. Zou hij misschien voor dit historisch feit, bij de ‘Geïllustreerde Encyclopaedie’ van Winkler-Prins te rade geweest zijn? Dáar toch vinden wij dergelijke leerstellingen over de geschiedenis der Hebreën verkondigd. Wij kunnen onze lezers niet genoeg opmerkzaam maken, dat dit uitgebreid woordenboekGa naar voetnoot1, hoe verdienstelijk er ook het zuiver wetenschappelijk gedeelte van zijn moge, nochtans in geenen deele eene vertrouwbare vraagbaak is voor onderwerpen, die betrekking hebben met den godsdienst of de kerkelijke geschiedenis. Met het ontvouwen der lijkbehandeling bij de onbeschaafde Niet-Arische volken, welke Azië, Amerika, Afrika en Australië bewonen, wordt de kroon op dit prachtig werk gezet. Dáar treft ge nu allerhande bestel- | |
[pagina 19]
| |
lingswijzen aan; dáar uit zich de rouw in eene bonte mengeling van walgelijke gebruiken en aandoenlijke plechtigheden. Hier worden de dooden begraven, elders door het lijkvuur verslonden. Déze volksstammen balsemen zorgvuldig de lijken en bewaren ze in huiden; gene werpen ze onbarmhartig in de golven der zee. Er zijn er die hunne overledenen in afgelegen plaatsen aan boomtronken vastbinden en voor hen nog lekkere brokken uitsparen, terwijl nog andere barbaarsch genoeg zijn om de geliefde aflijvigen, zooals de schrijver zich uitdrukt, ter maag te bestellen. Dit boek maakt een geheel uit; maar met de historische gegevens die er in voorkomen, is men nog niet gerechtigd een oordeel te vellen over de deugdelijkheid der aloude lijkbegraving. Op het groote tooneel der lijkplechtigheden van de verschillende volken, heeft immers Dr Bauwens geene plaats gegund aan de rouwplechtigheden der christene volken. De beschrijving daarvan wordt om hare gewichtigheid verschoven tot het tweede boekdeel. Wat de schrijver ons omtrent de lijkbehandeling der beschaafde en onbeschaafde volken mededeelt, valt zeker niet ten gunste der lijkverbranding uit. Maar gesteld zelfs, dat deze bestelling bij de meeste volken de bovenhand hadde, wat daaruit afgeleid? Enkel dat dit gebeurde bij de heidensche volken; de Israëlieten en de Christenen integendeel begroeven steeds hunne dooden. Dáar moeten wij, Christenen, het voorbeeld zoeken. De lijken willen verbranden is terugtreden tot de barbaarschheid of tot het heidendom. Om te sluiten nog een woord over de beteekenis van dit boek. Wat een voorbeeld wordt ons hier door Dr Bauwens gegeven! Ziedaar een ernstig, oorspronkelijk, gewrocht, waarin u op elke bladzijde eene veelomvattende belezenheid te gemoet komt; waarin de wetenschap hand aan hand gaat met de bezorgdheid voor den stijl. En dit alles werd geschreven in het Nederlandsch, lees wel, in het Nederlandsch! Wat moet men toch | |
[pagina 20]
| |
zijne moedertaal liefhebben, om zulk eene onderneming te bestaan! Wat moet men een edel hart hebben om zich zóo te kunnen verheffen boven het alledaagsche winstbejag! De schrijver ontvange daarvoor onzen hartelijksten dank! Wij hopen dat de Vlamingen zich niet zullen bepalen tot eene onvruchtbare bewondering van die moedige onderneming. Dat zij het boek aankoopen en het gegeven voorbeeld navolgen.
P.S. - Over het boek van Dr B. leverde ook de heer Gittée in de Volkskunde een paar bladzijden, waarin hij den schrijver hulde brengt voor dezes ‘lange en ernstige opzoekingen in de zaak der lijkbehandeling’. Maar hij oefende ook kritiek, en het spijt ons te moeten verklaren, dat wij, voor sommige punten daarvan, niet samen over de baan kunnen. Even als wij, hekelt M.G. de volgorde door Dr. B. aangenomen; maar om eene andere reden: de beschaafde volkeren moesten na de niet beschaafde of zoogezegde wilde volkeren behandeld worden, omdat ‘bij (dezen)... de kiem onzer voorstellingen omtrent dood en toekomstig leven gezocht (moet) worden’!!! Zou het waar zijn dat de titel van het boek ‘op het punt der rouwplechtigheden oneindig meer’ te verwachten geeft, dan werkelijk geschiedde? Het Duitsche werk van W. Sonntag, Die Todtenbestattung, wordt door den heer G. boven dit van Dr B. gesteld. Wij bekennen, dat Sonntag, omtrent de voorstellingen der oude volken over dood en voortbestaan, meer in bijzonderheden afdaalt, dat hij beter doet uitkomen hoe ‘die behandlung der Todten, zooals hij bl. 285 zegt, bei den verschiedenen Völkeren... in einem unleugbaren... zusammenhange... mit den religiösen Vorstellungen derselben’ staat; maar hoeveel andere zaken vindt men bij Dr B., die bij Sonntag gansch ontbreken! Daarbij, het werk van Dr B. is niet voltooid: een eindoordeel zal men eerst kunnen vellen, wanneer het tweede deel zal verschenen zijn.
J. Van Mierlo, S.J. Aalst, 15 Februari. |
|