Van zijne kindren, schoon in 't opgaan van heur jaren.
En Caîn sprak: ‘Ik zie dat eigen oog wêer staren.’
Thans nadert Jubal, 't hoofd van hen die door het land
Met harp en citer gaan, naar kunstnaars zede en trant.
Dees riep: ‘Ik make een schot waar door geen oog kan lezen!’
Hij zette' een koopren muur en Caïn achter dezen,
En Caïn sprak: ‘Dat oog vervolgt mij overal.’
En Henoch sprak: ‘Wij bouwen ons een vestingwal
Met torens van graniet die elk geweld verduren;
Wij bouwen ons een stad en sluiten poort en muren.’
Tubalcaïn, het hoofd der smeden van het land,
Nam 't meer dan menschlijk werk met zijne zoons ter hand.
Terwijl het groote plan met vlijt wordt doorgedreven,
Ontketent zich de krijg: 't zijn Caïns achterneven
Die Seth- en Enos' zaad vervolgen tot den moord,
En wie den schicht ontkomt wordt de oogen uitgeboord.
De reuzenbouw ging voort; 't graniet verving de wanden
Der tilbre hairen tent; men kramde in ijzren banden
De arduinen blokken saâm; dees rezen hoog en stout,
En Henoch's stad stond dáár als door de Hel gebouwd.
De schaâuw der torens wierp den nacht uit in die streken,
En bij hun dikte scheen de bergmas af te steken.
Als alles was ommuurd, zoo sneed men in den steen
Der poorte: ‘'t Is aan God verboden in te treên.’
In 't hart der vesting stond een ontoegangbre toren:
Daar sloot men grootvaêr op; maar hij, in angst verloren
Als teedre Tzilla vroeg: ‘'t Oog, vader, week niet waar?’
Riep wild en woedend: ‘Neen, het is nog altijd dáár!’
En hij hernam: ‘Ik wil gaan wonen bij de dooden,
In de eenzaamheid van 't graf, met zand bedekt en zoden,
Daar ziet mij - zie ik - niets, daar waakt geen levend mensch!’
Men dolf een grafsteê dan, naar vaders wil en wensch.
Hij daalde in d'open kuil; men sloot de groeve weder;
Hij liet zich op zijn' stoel in 't aaklig duister neder,
En als men, op zijn hoofd, 't gewelf had dicht gedaan,
Was 't oog bij hem in 't graf, en zag hem starend aan!
(Vrij bewerkt naar de Legende der eeuwen.)
Overyssche, in Maart 1889.
Eug. Rigaux.