Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Hendrik Tollens.
| |
[pagina 390]
| |
O zij weet, ik geef het garen,
Wat zij me oplegt valt zoo licht!
Jongen, 'k zal een liedje spelen;
Wees aandachtig, zwijg en hoor;
Mocht het stilstaan u vervelen,
Woel dan straks er dubbel voor.’
Dan weder heft hij een liedje aan Op de oogen van zijn jongste zoontje. Op de geboorte van zijn jongste kindje’ kon de vader niet zwijgen; zelden schreef men bevalliger stukje in onze taal. Vrouw, roept hij in zalige vadervreugde, ‘Nu zal weer het feestlied rijzen,
Klinken zal het schel en blij;
't Zal ons zalig voorrecht prijzen;
Pronk nu, lieve, juich met mij:
Griekenland had zeven wijzen,
Zeven kindren hebben wij!’
En als dat kindje ouder wordt, als zijn eerste tandeken het koppeken uitsteekt, dan roept de blijde vader: ‘Triomf, triomf! hef aan, mijn luit,
Want moeder zegt: de tand is uit!
Laat dreunen nu de wanden!
Eerst gaf Gods gunst het lieve wicht
Den adem en het levenslicht,
Nu geeft zij 't wichtje tanden!’
Dien gemoedelijken toon hoort men in tal van stukjes. O mijn God! dankte hij in zijne Tehuiskomst ‘Vele kindren gaaft gij mij,
Maar niet een te veel.’
En om te toonen, dat zij allen eene plaats vinden in zijn vaderhert, zingt hij zijnen kinderen toe: ‘Moeder heeft mij soms verweten,
Schoon zoo vleiende en zoo zacht,
Dat ik de eenen heb gedacht,
Dat ik de andren heb vergeten..
| |
[pagina 391]
| |
Dat verwijt zij opgeheven!
Nadert, lieven, paar aan paar,
't Geldt u allen, al te gaâr;
Komt mij, hand aan hand, omgeven:
Vadert trilt zijn liefste snaar.’
Hoe moest dat hert, vol liefde voor vrouw en kinderen, niet bloeden, als eene dier rampen het trof, rampen eigen aan 's menschen bestaan op aarde, die onzen boezem doorrijten, en er eene gaping in laten, welke de tijd moeilijk vermag te vullen; als de dood, de onverbiddelijke dood tusschen zijne hertsgeliefden hare slachtoffers greep, en, als een stuk uit zijne ziel scheurde! Vol weemoed klonk dan zijne stem op het verlies van dierbare kinderen. Men leze vooral zijn treurdicht Op de dood van zijn zesjarig dochtertje. Toen de dichter, in 1839, zijne Dichtbloemen bij de naburen geplukt den landgenooten aanbood, bukte hij onder het gewicht van twee ‘hertverpletterende slagen’. In 1838 was hem zijne ‘onvergetelijke vrouw’ ontrukt, en kort naderhand treurde hij over 't verscheiden van zijnen oudsten zoon. Daarom dat hij Victor Hugo van verre nazong: ‘Gaat, zwakke zangen, die in blijdschap zijt gezongen!
Gaat! gij wordt nergens weggedrongen:
Uw vrijbrief is mijn diepe rouw.’
Ziedaar eene flauwe schets van den uitmuntenden huiselijken dichter.
Maar is de liefde voor den heerd niet de reinste bron van vaderlandsliefde? Want wat is het vaderland? Wat is liefde voor den moedergrond? Die liefde spreekt u in Tollens' gedichten overal toe, en was eene tweede machtige aanbeveling te zijnen voordeele bij het Nederlandsche volk. Het vaderland beleefde toen droeve tijden; het lag gebonden, nu eens met gouden, dan met ijzeren kluisters, aan den zege- | |
[pagina 392]
| |
wagen van Frankrijk; de vrijheid, die wonderen geteeld had op die enge plek zoo hardnekkig aan den Spanjaard betwist, lag alsdan vertrapt; haar minste gezucht werd versmacht. Wat moet toen het vaderlandsch hert van den dichter bitter leed verkropt hebben! Doch Tollens wist, dat een volk, welk een schitterend verleden achter den rug heeft, niet gemakkelijk insluimert noch zich zelf vergeet; hij sprak van den reuzenstrijd der vaderen, en, al was zijne stem niet altoos op de hoogte der bezongen heldendaad, men verstond haar toch; men schepte geen behagen, o neen! in zedelijke slavernij, in vergulden banden; men wachtte maar een gunstigen oogenblik af om recht te springen, om den vreemdeling het land uit te zweepen, en met Oranje ook de verbannen vrijheid ten troon te doen stijgen. Ik wees hooger reeds op stukken van vaderlandslievende strekking: Hugo de Groot, Egmont en Hoorn, Tafereel van den vierdaagschen Zeeslag, Willem I, Herman de Ruiter. Wat al weemoed verraadt niet zijn Aanblik op de Noordzee in 1810! Hoe blakend van vaderlandsmin is zijn dubbele Oproep aan de vaderlandsche dichters, de eerste in dat zelfde jaar, en de tweede in 1813! Schept adem, riep hij toen, ‘Schept adem! 't monster ligt te flauwen,
Te hijgen naar den ademtocht,
Dat de aarde omvat hield met de klauwen
En in elkaar te nijpen zocht...’
En als dat ‘monster’ lag neergeveld, en de vrede eindelijk van achter die rookende bloedplassen van Austerlitz, Iena, Leipsich, Moscou en Beresina's boorden mocht opdagen; als de dichter in 1814 mocht Het vredefeest vieren in zijn huis, ach, hoe verrukkend klonk toen zijne vaderlandsche lier! Hoe juichte hij bij ‘'s Konings komst tot den troon, als hij 't verbrokkelde Nederland weer in één gezin vereenigd zag! De feestzang aangeheven! roept hij, ‘De welkom wijd en zijd herhaald!
De broeders zijn ons weergegeven
Twee eeuwen lang ons afgedwaald!’
| |
[pagina 393]
| |
Kort daarna ook stortte hij de volle maat zijner vaderlandsliefde uit in het Nederlandsche volkslied, dat weleer Noord en Zuid tot nationalen zang verstrekte: ‘Wien Neerlands bloed in de aders vloeit.’
Heden nog klinkt die zang vol klem uit de borst der Noordnederlandsche vaderlanders, en is hij in het Zuiden niet vergeten; hij alleen zou den naam zijns Tollens in het dankbaar vaderlandsche hert levend houden; hij bevestigt ten volle wat de dichter zong: ‘Neen, ‘Een wereldburger ben ik niet!...’
Maar zijne Nieuwe Gedichten, evenals zijne eerste, zijne Romancen, Balladen en Legenden, al zijne gewrochten in een woord, tintelen van vurige liefde voor den geboortegrond: was hij de tolk des huisgezins, hij was niettemin de tolk des vaderlands. Dit getuigen nog: Waarom ik geene Fransche verzen maken wil, Aan een vogelken, zijn Wapenkreet, zijn Krijgslied in 1815, zijn Feestzang van 't huwelijk des prinsen van Oranje, en later zijne Stukjes tot den afval van België betrekkelijk. - Verre zij van ons, die stukjes aan Tollens als eenen blaam aan te wrijven; wij schatten ze hoog, als de uiting van zijn nationaal gevoel, en tevens geven zij ons een bewijs van 's dichters groote volksgunst en vermaardheid, daar het bekend staat, dat ‘alle deze stukjes in 't Fransch, Engelsch, en Hoogduitsch (om van een paar Latijnsche te zwijgen), vertaald zijn geworden.’ Van den Bededag kwamen hem niet minder dan 14 overzettingen onder het oog,.... ‘en alle deze dichterlijke en vaderlandsche uitboezemingen werden, zoowel elders als in Noord-Nederland, op muziek gezet, hoe weinig ook sommige derzelven daartoe geschikt mochten zijn’. | |
[pagina 394]
| |
Hetgene Tollens bijzonder in die volksgunst doen winnen had, waren zijne balladen of dichterlijke verhaaltjes. Wij hebben onder andere aldus van hem, zijnen in 1818 uitgegeven bundel Romancen, Balladen en Legenden. 't Zijn juist geene vertalingen, 't zijn navolgingen, en gelukkige navolgingen van Duitsche, Fransche en Engelsche meesters. Boven repten wij daar reeds een woord over. Tollens liep met deze stukjes hoog op. ‘Ik wou’, zegde hij in zijn voorbericht, ‘liever de oorspronkelijke dichter zijn van sommige dezer kleinigheden, dan van menig beroemd treurspel en menig boekdeel in verzen.’ Hij schoeide die vreemde gewrochten op Nederlandschen leest, en wonderwel! ‘Door te groote getrouwheid wordt men zijnen voorganger wel eens ongetrouw’, verklaart de dichter, ‘en maakt men hem stijf en gedwongen, waar hij los en bevallig was.’ Men leze de Koe, van Bürger nagevolgd, een juweeltje. Menig ander geldt eveneens ten bewijze van Tollens' meesterlijk talent in die dichtsoort. De oorspronkelijke proeven, die hij op dat letterkundig terrein leverde, zijn insgelijks verre van zonder verdiensten te wezen. Wel bereikt hij in dit vak den hoogen trap van volmaaktheid niet, dien hij beklimmen mocht in zijne huiselijke poëzie; nochtans strekken zij hem tot eer. 't Was Tollens, die den hedendaagschen letterkundige de baan in dat vak opende. ‘Het is’, zegt Snellaert, ‘sedert zijne bemoeiingen, dat dit dichtsoort op eene twee-eeuwsche verwaarloozing zich is beginnen te wreken.’Ga naar voetnoot(1) Wezen dan zijne eerste proeven als Jan van Schaffelaar, Albrecht Beiling en eenige andere al te gelijksoortig, zelfs te eentonig, en dragen zij de sporen van onrijpheid, men spreke zoo niet over latere voortbrengselen; ik noem b.v. De jongeling van | |
[pagina 395]
| |
Westzanen, de Spaansche broeders voor Haarlem, Winterlied, Lied, Boodschap naar de ijzersmelterij, de dappere Alonzo en de schoone Antigoon, met zoo menig ander stukje, dat uitmunt door diep gevoel en keurigen stijl. Tollens' Romancen, Balladen en Legenden zijn fijn geteekende tafereeltjes, vol uitdrukking, soms wel eens overladen met overtollige bijzaken, doch wier invloed u meesleept, en nu uwen geestdrift, dan uwe afkeuring afdwingt. Een groot deel dezer verhalen zijn uit vaderlandsche bronnen geput, meestal uit de droevige XVIe eeuw, uit Neerlands koppigen strijd tegen 't overmachtige Spanje, - en geven eenige, gelijk De Spaansche broeders, Nanning Kopperz. enz., blijken van Tollens' verdraagzaam en rechtzinnig karakter, andere toch ook schijnen den bitsigen protestant te verraden, en zouden ons onvergeeflijk schijnen in eenen rechtschapen schrijver van heden, wiste men niet dat, vooral sedert Tollens' tijd maar, de historische studiën klaarder licht begonnen te gieten over dat tijdstip onzer geschiedenis.
En thans nog een woord over des dichters uitstekend Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova-Zembla. Het geldt naar veler getuigenis voor een meesterstuk van verhalende poëzie, en buiten dat het, bij zijne verschijning in 1819, met den eereprijs door de Amsterdamsche letterlievende maatschappij vereerd, en met algemeene en dankbare bewondering onthaald werd, viel het nog eene andere onderscheiding te beurt: het werd zoo in 't Engelsch als in 't Duitsch en het Fransch vertaald. Eenigen wilden er een heldendicht in zien, maar wel ten onrechte. Het mist de grootheid van het epos zoo in onderwerp als in bewerking, en tevens valt er geen spoor in te ontdekken van het wondere, dat, het zij een bestanddeel of niet van het heldendicht, toch moeilijk op zij te laten is. | |
[pagina 396]
| |
De dichter bezingt de lotgevallen van Heemskerk en Barends op hunnen zeetocht naar het NoordenGa naar voetnoot(1), en maalt in breede trekken hun grootsch waagstuk, hunne ijselijke rampen en weergaloos lijden, en vooral hun taai en christelijk geduld met hunnen ijzeren moed op het barre zeestrand van Nova-Zembla. Heemskerks heldenpogingen werden met geen goeden uitslag bekroond; de ongenadige natuur dwong hem met de zijnen tot terugvaren; doch zijne stoute onderneming strekte tot glorie des vaderlands, en het is tot diens verheffing ook, dat Tollens haar met zijne pen heeft vereeuwigd. Die tocht naar het Noorden nam aanvang in 1596. Men weet dat, toen ter tijde, de strijd tusschen Spanje en Noord-Nederland op zijn hevigste woedde; het naar vrijheid zuchtende Nederland wou zich met geweld losrukken uit de krachtige armen van Spanje; wanhopig waren zijne pogingen; jaren en jaren, zegt Tollens, ‘dat der vaderen erf ‘Dronk om strijd het bloed van landzaad en van vreemden;
De kneuzende oorlogsvracht beploegde Vlaandrens beemden,
En Neerlands weeke grond hijgde onder 't wicht van wee.’
Maar de vreemde legers moesten allengskens het onderspit delven; Maurits' heldendegen zwaaide zegevierend rond, en dwong den Spanjaard beurtelings uit stad na stad op te breken. Zuid-Nederland werd toen het legerkamp der Spaansche benden, en bleef het bloedigste geteisterd door de geesels des oorlogs. Dit had voor gevolg, dat de laatste kooplieden des lands uit Antwerpen en uit geheel Vlaanderen naar Amsterdam en het Noorden verhuisden, er hunne stapelhuizen inrichtten, en daar rijkdom en welvaart deden toevloeien. Bijzonderlijk sedert de Indische ontdekkingen, was voor den koophandel eene nieuwe baan geopend; doch men | |
[pagina 397]
| |
moest langs Afrika's kusten om... en daar ontmoette de Hollandsche vlagge Spanje's loerende zeeschepen. Nederland dan zocht eenen uitweg langs het Noorden, en poogde dus met noordelijk Azië, met Japan, China en Indië in verband te geraken. Eenige Engelschen waren voorgegaan, doch hunne mislukte pogingen vermochten niet den stouten Nederlander af te schrikken. Deze zelf zag reeds zich ten tweede male door de ijsschollen teruggedreven, toen drij nieuwe onverschrokken zeevaarders, Heemskerk, Barends en Rijp, het bestonden, in 1596, langs het twee jaren te voren ontdekte Nova-Zembla eenen doortocht te zoeken. Maar Rijp, luidens Tollens' verhaal, werd dra met zijn schip afgeslagen, en moest in Russisch Laponië blijven overwinteren. Heemskerk met Barends trokken door, doch bleven in het ijs steken op Nova-Zembla's noorderkusten. Daar bestormden hen vier onverbiddelijke vijanden: eene bittere koude, een afmattende honger, een versmachtende sneeuw, en vreetgierige ijsberen. Menigeen der makkers bezweek er onder, en slechts na het meest afmartelende lijden, gelukte Heemskerk er in - Barends was hem ontrukt door de dood, - met den wedergevonden Rijp in 't vaderland aan te landen. Dat is het onderwerp van Tollens zijnen zang, waar de vaderlandsliefde zoo vurig in uitstraalt. Zijn aanhef herinnert ons den onheilvollen tijd, - en toch het roemrijkste tijdvak der Nederlandsche geschiedenis, - dat de tocht werd ondernomen; hij wijst op Hollands onverschrokken zeevaarders, Houtman en Van Noord, en stelt ons den held, of liever de helden voor van zijn verhaal, Heemskerk namelijk, onder wiens hoog toezicht Barends en Rijp zullen wagen, eenen weg naar het Oosten te zoeken langs het Noorden... ‘Twee bodems zijn genoeg en luttel wakkere mannen’ om in zee te steken.... En daar vertrekken zij... ‘Heel Nederland zendt haar wensch ten hemel.’
En de dichter deelt nu in die algemeene opgeto- | |
[pagina 398]
| |
genheid, en in zijnen geestdrift verheft hij de stem tot zijne zangster - den Geest der poëzie, - om Neerlands onversaagde mannen te volgen langs de ongemeten baren, en zelf dat waagstuk te bezingen, waar hij zich onbekwaam toe acht... Daar neemt de zeetocht aanvang. Hier verliest Tollens zijn doel geenen stond uit het oog: den roem des vaderlands te vieren. Ziet, hoe hij alles regelt tot verheffing van dat vaderland. Hoe menigvuldiger, hoe grooter moeilijkheden er dan te bekampen oprijzen, hoe meer de glorie der uitkomst zal schitteren. Ziet, hoe Tollens die tegenstrijdigheden en rampen kunstig weet voor te dragen, zoo niet onoverwinbaar, dan toch bekwaam een niet verstaalden moed achteruit te doen deinzen, en het vreesachtig hert in wanhoop te smijten. Elk zijner uitdrukkingen, elk zijner schilderingen bezit hare kracht en reden van bestaan; - en daarnevens teekent hij met breede, hooggekleurde trekken den onweerstaanbaren iever zijner landgenooten, hun taai geduld, hun godsdienstig, aantrekkelijk karakter; niets verzuimt hij, dat onze hulde kunne vergrooten, onzen geestdrift aanvuren. Hoe treffend is des dichters beschrijving van het kale en vervrozen eiland; wellicht onovertroffen is zijn tafereel van het noorderlicht; en zette men ter zijde, hier en daar, eenige eentonigheid, hoe ingrijpend is dat verhaal der overwintering zelve! Wat is hij grootsch, en heldhaftig gestreden die strijd der zeevaarders, die strijd van 't menschdom dat zij vertegenwoordigen, tegen sneeuw en koude, tegen honger en wilde dieren, tegen heel de samenzwerende natuur! Ook zal Tollens' Tafereel een perel blijven aan de kunstkroon onzer moedertaalGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 399]
| |
Ziedaar dan Neerlands Tollens, Neerlands volksdichter in de XIXe eeuw! Wellicht niemand meer dan hij was ooit de verpersoonlijking van zijn volk; wat er omging in 't volk zijn hert, gaf zich lucht door zijnen mond: zoet genot of bitter leed, verontweerdiging en geestdrift, elke uiting van 's volks leven vond weerklank in zijne ziel. Daarom ook dat niemand beter dan hij van zijn volk verstaan werd. Tollens munt niet uit door hooge vlucht, door diepe gedachten en geleerdheid, door grondige taalkennis: hij laat de arends opstijgen, en hij, hij zweeft rond de burgerwoning; hij huist bij het volk en vereenzelvigt zich met hem; eenvoudig is hij en gemoedelijk, ongekunsteld, meeslepend, rijk aan inbeelding, meer schilderachtig dan eentonig. Knage nu zekere moderne critiek aan zijnen roem, het zal haar weinig baten. - Zijne verzen zijn afgewerkt, zijn geschaafd; hij zelf leert het ons: ‘Mijne verzen zijn zoo goed als ik ze heb kunnen maken’, getuigt hij ergens in het I D. zijner Laatste gedichten, en Prudens van Duyse verhaalt ons: ‘Even als Ledeganck, die, ter loutering, bijwijl een zelfde gedicht tot twaalf malen toe overschreef, verwaarloosde Tollens niets, om aan zijne voortbrengselen die nauwkeurigheid, die klassieke volmaaktheid bij te zetten, daar hij te rechte zooveel prijs op stelde. Tot in den laatsten tijde toe zond hij van zijne kleinere stukjes een afschrift aan vijf, zes zijner lettervrienden, om er hunne aanmerkingen op in te winnen: want (zoo hij 't meldt) ‘de auteur die zijn werk haveloozer en slordiger uit zijne handen geeft, dan hij zou behoeven, verraadt weinig achting en onderscheiding voor zijne lezers.’ Tollens was verdraagzaam en vreemd aan het nijdige, dat de Calvinische Hervormers zoo dikwijls kenmerkt; wat toch juist niet zeggen wil, dat bij hem de protestant in menig dichtstukje niet doorstraalt. Huldigde hij ware verdiensten, zelfs in zijnen tegenstrever, in sommige echter zijner romancen, legenden en balladen ver- | |
[pagina 400]
| |
wart hij te zeer de Kerk met den Spanjaard, alsof zij kon verantwoordelijk wezen voor de euveldaden eener onbeteugelde soldaterij. Nochtans mag men zeggen, dat een zweem van godsdienstigheid, - ik zeg, een zweem, meer niet, - over zijne gewrochten ligt, althans over vele. Tollens eerbiedigt insgelijks goede zeden en eerbaarheid; - wat echter niet belet heeft, dat hij, die de gedichten des losbandigen Béranger met reden voor eenen slijkpoel hield, eenige stukken aan zijne pen liet ontsnappen, die, bijdat zij nog zouteloos zijn van inhoud en strekking, al te zeer de driften streelen, de inbeelding op hol jagen, en niets dan gevaarlijk kunnen wezen in de handen der jeugd. Buiten deze voorbehouding - en eilaas! waarom valt zij op zoo menig dichterlijk talent toepasselijk! - eeren wij in Tollens Neerlands te recht geliefdsten volksdichter onzer eeuw. Hij bezong vooral het vaderland en het huisgezin. Mochten beide Nederlanden noch het eene noch het andere vergeten! zoeken zij hun geluk binnen de muren van het huisgezin; brande het Nederlandsche hert voor het vaderland! Daarin ligt de roem des verledens en de waarborg der toekomst.
Mechelen. J. Muyldermans. |
|