Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Corpus Documentorum inquisitionis Haereticae Pravitatis Neerlandicae.ZOO luidt de titel van een nieuw werk, eenige weken geleden, door den heer Dr Paul Fredericq, hoogleeraar van wijsbegeerte en letteren aan de Universiteit van Gent en zijne leerlingen van den praktischen leergang van geschiedenis, aan dezelfde Universiteit gehecht, bij de heeren Jul. Vuylsteke in voornoemde stad en Mart. Nijhoff te 's Gravenhage uitgegeven. Wat beduidt het? Herlezen wij het opschrift: het heet eene ‘Verzameling - Corpus - van stukken - documentorum - betreffende de Pauselijke en Bisschoppelijke Inquisitie in de Nederlanden’ - Inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandicae - van 't begin haars bestaans tot 1520. 't Is geen klein bier, men ziet het: zoo de inhoud wezenlijk aan den titel beantwoordt - en wie zou er aan durven twijfelen! - is het eene zaak zonder beroep afgedaan: de strijd die zoo lange jaren reeds en zoo heftig rond deze zoo beruchte en op zooveel verschillende, tegenstrijdige manieren beoordeelde instelling gestreden wordt, is ten einde! Wat toch zegt die titel, welken de hooggeachte leeraar der Gentsche Hoogeschool zoo majestatisch aan het hoofd zijns werks, van welk wij nog slechts het eerste boekdeel voor ons hebben, laat pralen? Niemand die ooit een Corpus documentorum in handen kreeg of weet wat men daardoor verstaat, kan het betwisten: de heer Dr Paul Fredericq, een man van wetenschap, gevierde geschiedschrijver in 't kamp zijner strijdgenoten, beteekent daardoor dat hij ons een goed en degelijk gewrocht ten | |
[pagina 377]
| |
geschenke brengt; een gewrocht waarin hij nauwkeurig, stipt, zonder er iets af of bij te doen, de vruchten zijner jarenlange en onvermoeide bronnenstudie heeft nedergelegd; waarin hij ons met al de oorspronkelijke stukken, al de onbesproken geschiedkundige bescheiden, al de echte oorkonden der Inquisitie die hij onder het stof der archieven uit heeft opgedolven of in de voornaamste boekerijen der geleerde wereld gevonden, laat kennis maken; in een woord, waarin hij ons al de onbetwiste en onbetwistbare, al de echte, door eene goede, plichtmatige, doorzichtige oordeelkunde onaanroerbaar verklaarde bestanddeelen, tot het vervaardigen der eindelijke geschiedenis van het Geloofsonderzoek der middeleeuwen in de Nederlanden noodzakelijk, bijeen- en in orde heeft gebracht.... De enkele, eenvoudige inzage der woorden, Corpus, documentorum, Inquisitionis Neerlandicae - die onder de pen van den heer Fredericq geen andere beteekenis kunnen hebben dan die welke zij bij al de groote meesters in het vak, welke hij wil navolgen, bezitten - laten desaangaande geen den minste, geringste twijfel over. In welke gemoedstemming derhalve wij dit nieuwe werk, toen het ons werd aangekondigd, kochten, laat zich bevroeden. Wij zullen het onze lezers niet verbergen: toen de postbode ons het lijvige boekdeel in spraak ter hand stelde, konnen wij een gevoelen van vreugde niet onderdrukken en kwam ons onwillekeurig de jubelkreet op de lippen: ziedaar een nieuwen zegenpraal voor de Kerk, haar door een harer vijanden verworven! De ervaring toch leerde ons sinds jaren de waarheid beseffen der woorden, onlangs door zijne Heiligheid Leo XIII in zijnen brief aan de Kardinalen Luca, Pitra én Hergenroether over de studie der geschiedenis geschreven: ‘Incorrupta rerum gestarum momenta, si qui tranquillum et proeiudicatae opinionis expertem intendat animum, per se ipsa Ecclesiam et Pontificatum sponte magnificeque defendunt!’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 378]
| |
Ras dan ook, om den triomf onzer Moeder in zijne volle uitgestrektheid te genieten, waren wij met de lezing ervan onledig! Edoch, veronderstel wat wreede teleurstelling ons reeds van de eerste bladzijden verbeidde! Nauwelijks hebben wij de korte Inleiding des schrijvers achter den rug, of daar stooten wij, bl. xxi, op eene lijst van ketters, volgens orde van tijd gerangschikt, achter den naam van schier elk wij een der uitdrukkingen vinden; ‘vervolgd’, ‘gevlucht’, ‘veroordeeld’, ‘gevangen’, ‘ingemuurd’, ‘gebannen’, ‘de tong verkort’, ‘de tong met gloeiend ijzer doorboord’, ‘gegeeseld’, ‘gedood’, ‘verbrand’, enz., enz! - Zoo de Inquisitie en met haar de Kerk wezenlijk voor al die gewelddaden, voor al die wreedheden, laten wij de zaak met haren waren naam noemen, voor al die afschuwen afgrijselijkheden aansprakelijk zijn, is het - in stede van den zegenpraal die wij voor hen verhoopten en dien wij reeds op voorhand met de vreugde in het hert begroetten, de schrikkelijkste, de verpletterendste der nederlagen niet! Wat althans beteekent, in dit geval, de zachtmoedigheid die de Kerk van haren goddelijken Stichter als een onvreemdbaar pand in leen ontving? Wat behelst de spreuk, die zij bijna als leus in haar vaandel heeft geschreven: Ecclesia horret a sanguine! Wat beduidt de kracht waarmede zooveel harer Heiligen en harer Pauzen zich in zoo talrijke gelegenheden tegen het bloedig onderdrukken van andersgeloovigen hebben verzet!... 't Is al logen, schand- en haatvolle schijnheiligheid! Doch snellen wij niet te spoedig voort en nemen wij het eigentlijk Corpus documentorum zelf, waaruit de schrijver die lange lijst van vervolgde, gebannene, ingemuurde, gedoodde en verbrande ketters heeft opgemaakt, ter hand. Wel stuit het ons, en ter dege, tegen het borst de Kerk, aan welke wij met hert en ziel verkleefd zijn, zoo schrikkelijk te moeten zien gehavend worden, doch... de waarheid voor alles! Voorop echter de vraag: wat zijn het zoo al voor | |
[pagina 379]
| |
documenta, stukken, die wij in het werk des heeren Fredericq ontmoeten? Zijn het echte, oorspronkelijke, authentieke stukken, over welke de kritiek haar laatste woord heeft gezeid, die de schrijver op de oorspronkelijke oorkonden heeft afgeschreven, of uit verzamelingen overgedrukt, die uitgevers hebben wier geleerdheid, onpartijdigheid, geschiedkundige bronnenstudie boven alle verdenking staan? Luister, met de meeste zorg hebben wij, stuk voor stuk, tot tweemaal toe, de beruchte documenten, door den heer Dr Paul Fredericq en zijne leerlingen met zooveel vlijt en met zooveel arbeid gedurende verschillende jaren vergaderd, gelezen en het besluit dat zich onwederroepelijk in onzen geest heeft vastgezet, luidt: - Daar wij de gewoonte niet hebben ons gedacht te verduiken of maar ten halve uit te drukken, zullen wij het volmondig verklaren - Na kennis genomen te hebben der stukken, in zoogenaamd Corpus documentorum vervat, waren wij nog meer, en veel meer, teleurgesteld dan toen wij bovengemelde lijst van ketters lazen en konnen wij ons onmogelijk wederhouden uit te roepen: zooveel tijd en zooveel geld besteden om zoo iets voort te brengen, 't was voorwaar de moeite niet waard!... Ten bewijze, ziehier welk de vreemdsoortige documenten zijn die ons onze Gentsche verzamelaars opdischen: op de vierhonderd zes en veertig stukken die zij in hun Corpus en het klein aanhangsel, 't welk er aangehecht is, samenbrengen, zijn er vijf en tachtig brieven of bullen van Pauzen en stelregels van algemeene Concilies, enkele stukken van keizers en koningen, eenige brieven van bisschoppen en andere geestelijken, ettelijke canons van bijzondere kerkvergaderingen en al het overige - de twee derden des boekdeels! - bestaat? raad eens... bijna uitsluitend uit uittreksels, ontleend aan oudere en nieuwere kronijken, waarvan sommige tot twee-, drij-, ja, vierhonderd jaren opklimmen na de gebeurtenissen die zij verhalen! Niet waar, dat het verrassend, ongehoord, echt teleurstellend is! Een Corpus documentorum schier zonder documenten, wat zegt men ervan! En zulk werk moet dienen om | |
[pagina 380]
| |
bouwstoffen te leveren tot de echte, eindelijke geschiedenis der Inquisitie in de middeleeuwen! En dan, op den koop toe: welk zijn de bronnen aan welke onze geachte uitgevers geput hebben? Hebben zij ten minste de weinig eigentlijke stukken, die zij ons bieden, op de oorspronkelijke oorkonden in de archieven afgeschreven, of ze uit verzamelingen getrokken, op welker gezag niets valt af te dingen? Geven wij Cesar wat Cesar toekomt en aan den heer Fredericq en zijne medewerkers wat hen behoort. Onder de stukken die zij ons bieden zijn er, voor welke wij hen onverholen onzen dank betuigen, enkele zelfs, doch allergeringst in getal, die voor de eerste maal het licht zien: wij vragen hen echter wat gezag zij hechten aan de stukken, die zij, gelijk, bij voorbeeld, uit verzamelingen der Centuriones van Maagdeburg en de geschiedenis van Mosheim, om slechts deze twee te noemen, getrokken hebben? Weten zij dan niet, dat voor wat de geschiedenis des Pausdoms betreft, tot welke die der Inquisitie ten slotte moet gebracht worden, deze de partijdigste schrijvers zijn die er ooit in de wereld hebben bestaan; van welke de eerste, onder andere, door Kardinaal Baronius in zijne Annales Ecclesiastici, en de laatste door den schrijver der Encyclopédie méthodique en eene geheele reeks andere geleerden, wier namen hier op te noemen te lang zou zijn, uitdrukkelijk beschuldigd en ten stelligste, door ontegensprekelijke bewijzen overtuigd werden van geschiedenis- en documentenvervalsching? Bijgevolg, dat wij hen geen de minste geschiedkundige waarde toekennen, tenzij men ons eerst, aliunde met de stevigste bewijsredenen toone, dat de punten die zij aanraken, niet aan het gebrek, waaraan hunne werken over 't algemeen mank gaan, lijden en dus, wat hier natuurlijk uit voortvloeit, dat wij, zonder verder plichtpleging, hunne getuigenis wraken!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 381]
| |
Weigeren wij echter deze stukken uit de Centuriones van Magdeburg, uit de geschiedenis van Mosheim en andere soortgelijkende schrijvers getrokken en verdienen de uittreksels van kronijken, zooals de heeren Dr Paul Fredericq en zijne leerlingen van den praktischen leergang van geschiedenis der Hoogeschool van Gent ze ons geven, den naam van documenten niet, wat blijft er van den hoogdravenden titel huns werks Corpus documentorum, over? Men zal het bekennen - 't is droevig voor de ievervolle werkers van den praktischen leergang van Geschiedenis onzer Gentsche Hoogeschool, doch 't is zoo - weinig, bitter weinig, schier, om zoo te zeggen, niets! Om evenwel onze lezers nog beter in te lichten over den inhoud der beruchte stukkenverzameling die wij onder de hand hebben, moeten wij er bijvoegen, dat wij deze niet alleen den naam van Corpus documentorum, maar dien van Corpus documentorum Inquisitionis, ja zelfs van Inquisitionis Neerlandicoe betwisten. Hoe dat! Ziehier in enkele woorden: als een wijze en voorzichtige bouwmeester, op de hoogte van zijn vak, een huis of een kasteel moet bouwen, wat doet hij? Hij koopt alles wat hij noodig heeft: hout, steen, ijzer, mortel, enz. Koopt hij echter ook hetgeen hij niet noodig heeft, waar hij niets mede kan doen? Buiten kijf, neen: zijn naam van wijze, voorzichtige en kundige bouwmeester zou er alles behalve bij winnen. En als een geschiedschrijver de stoffen vergadert tot het schrijven | |
[pagina 382]
| |
van deze of gene geschiedenis, welk is zijne plicht! Moet hij ons daar zaken in aanhalen die niets gemeens hebben met de stof die hij wil behandelen? Mag hij tot staving zijner stelling dingen doen dienen die op deze geen 't minste betrek hebben! Wie, die den naam van geschiedschrijver in eere heeft, zou het durven beweren? Gelijk de wijze en voorzichtige bouwmeester van boven mag hij enkel die stoffen bezigen welke tot zijn plan behooren en er hoegenaamd geene dingen inmengen die er of vreemd aan zijn of den lezer, dien hij voor zending heeft te onderrichten, op het dwaalspoor kunnen brengen. Nogthans, wat doen de heeren Dr Paul Fredericq en zijne leerlingen in hun Corpus documentorum Inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandicae? - Men vergete het niet: de Inquisitie werd in 1184 door Paus Lucius III, op het Concilie van Verona, in Italie, ingesteld, en was eene instelling die hare eigene rechters had, hare eigene wetten, hare eigene rechtbanken, hare eigene straffen, enz. Hoogstens dus mogen hunne documenten tot 1184, 't begin van 't begin der Inquisitie, opklimmen en zich uitsluitend met deze bezighouden. Evenwel wat zien wij? Om te beginnen, geven zij, van bladzijde 1 tot bladzijde 52, bijna het tiende deel huns werks, eene heele reeks stukken, vijf en vijftig in getal, van 1025 tot 1184; dus alle zulke die met de Inquisitie, wijl deze niet eens bestond, niets, volstrekt niets uit te staan hebben!... En verder?... Alle oogenblikken stooten wij op zoogenaamde stukkenGa naar voetnoot(1), die voor al wie zich ooit een weinig met de geschiedenis der | |
[pagina 383]
| |
Inquisitie bezighield, nogmaals niet tot de geschiedenis dezer instelling, maar tot die der wereldlijke gerechtshoven, die evenzeer en op vele plaatsen veel strenger de ketters vervolgden dan dit met de Inquisitie het geval was, behooren. Als men echter de geschiedenis der Inquisitie wil maken mag men dan zijn geschiedkundige stoffen in de wereldlijke gerechtshoven gaan zoeken? Niemand is er die niet verstaat dat zulks met al de regels der gezonde rede strijdt, en dat het bijkans even zooveel zou beteekenen alsof men om de geschiedenis der bouwkunde te schrijven, alle oogenblikken de geschiedenis der schilderkunst daartoe zou mogen gebruiken. Zóó niettemin is het met het Corpus documentorum der heeren professor en leerlingen van den praktischen leergang van geschiedenis der Hoogeschool van Gent gesteld; dus?... Doch een wijze, kundige, vaardige bouwmeester zorgt niet alleen dat hij niets koopt wat hij niet van noode heeft; hij legt er zich ook en vooral op toe dat hij datgene koope wat hij van noode heeft, die stoffen welke hem het best te pas komen, en deze altijd zoo goed, zoo deugdelijk, zoo volmaakt mogelijk. Wil hij immers eer van zijn werk halen, moet hij zorg dragen dat alles, in zijn gebouw, zoo wel binnen als buiten, onder als boven, sterk, wel en in de beste orde zij. Alles zal hij daartoe in 't werk stellen; kost, moeite noch arbeid sparen. - Kunnen wij hetzelfde van de bouwmeesters van het Corpus documentorum Inquisitionis dat wij hier bespreken, zeggen? Reeds hebben wij gezien dat zij bouwstoffen gebruiken die zij niet mogen gebruiken: de stevigheid van hun gebouw zal er dus reeds gezwind door lijden. Dit echter is nog 't ergste niet; wat hun vooral ontbreekt, en wat hun gebouw zonder den minste twijfel reeds, voor dat zij het geheel opgetrokken hebben, zal doen ineenstorten, is dat zij datgene wat zij boven alles van noode hebben om hun gebouw op te trekken, missen en dat, althans voor wat het binnenwerk betreft, zij er nooit zullen in gelukken, als zij geen nieuwe en betere en degelijkere bouwstoffen gaan zoeken, het tot een goed einde te brengen. | |
[pagina 384]
| |
Welk toch zijn de bouwstoffen die zij voor hunne geschiedenis der Inquisitie in de middeleeuwen van noode hebben? Om eene goede geschiedenis der Inquisitie te maken, het valt niet te miskennen, behoeven wij te weten niet alleen wanneer zij ingesteld werd, wanneer er hier of daar een Inquisitor werkdadig was, enz., maar eerst en vooral wat de Inquisitie was, hoe zij was samengesteld, welke de begrippen waren die haar tot grondslag lagen, welke wetten haar regelden, welke misdrijven, juist bepaald, zij voor zending had te bestraffen, hoe zij zich naar tijd en omstandigheden schikte, wat voor een volk het was dat zij moest in toom te houden en zoovoorders. Eene geschiedenis der Inquisitie die al deze punten niet uitvoerig behandelt, kan onmogelijk de geschiedenis der Inquisitie heeten; zij is op voorhand veroordeeld onvolledig te zijn, en, zoo men de vooroordeelen kent die over 't algemeen tegen haar in zwang zijn, daarenboven eenzijdig, partijdig, of, wat op de honderd negen en negentig keeren gelijk staat met volstrekt valsch te zijn! Nu, slaan wij het boekdeel van den heer Dr Paul Fredericq en zijne leerlingen open: vinden wij daar al de noodige bestanddeelen, tot zulke eene geschiedenis der Inquisitie - de eenige ware - onmisbaar! Onbetwist treffen wij, hier en daar, in de stukken die zij ons bezorgen, onder andere in enkele bulllen van Pauzen en eenige canons uit Conciliës, ettelijke gegevens aan die hunne waarde hebben: volstaan zij echter? In geenen deele. Juist toch die pauselijke bullen, die Concilies, die historische bescheiden vermissen wij die ons desaangaande min of meer volmaaktelijk zouden kunnen inlichten, o.a., de dekreten van Paus Gregorius IX, den groote bevorderaar der Inquisitie, het Concilie van Toulouse in 1229, dat van Narbonne in 1235, dat van Tarracon in 1242, dat van Bitter in 1246, dat van Valence in 1248, de Constitutie van Innocentius IV, Ad extirpanda tot de Lombardiërs, enz., enz. Waarom hebben de heeren Fredericq en zijne leer- | |
[pagina 385]
| |
lingen ons die niet gegeven? Wat ander nuttig werk zouden zij verricht hebben dan met ons dien langen reessel van allerlei dingen die zooveel met de Inquisitie gemeens hebben als de daden onzer huidige rechtbanken, over te drukken! En zij zeggen niet dat deze niet hebben kunnen vinden: schier geen een Concilieverzameling van iets of wat gehalte, geen enkel Bullarium der Predikheeren is er, waar men ze niet in ontmoet. Althans in de verzamelingen van Labbe, HarduinGa naar voetnoot(1) en in die van Mgr HefeleGa naar voetnoot(2), welke op 't oogenblik wordt uitgegeven in Duitschland bij de heeren Herder te Freiburg, enz., staan ze in volle letter. Doch laten wij ons bepalen: te over reeds meenen wij bewezen te hebben dat al evenmin als Corpus documentorum, het voortbrengsel der vereende krachten van leeraar en leerlingen van den praktischen leergang van geschiedenis der Hoogeschool van Gent den naam van Corpus documentorum Inquisitionis mag dragen. Eindelijk in hoe verre bezit het het recht zich den naam van stukken-verzameling der Inquisitie in de Nederlanden - Inquisitionis... Neerlandicae - toe te eigenen?... Men neme slechts de kaart ter hand die de heer Dr Paul Fredericq in zijne korte ‘Inleiding’ aan het Corpus inlascht en de ‘chronologische lijst’ die hij op het einde aan zijn werk (bl. 541) toevoegt, en men zal zich desaangaande kunnen overtuigen. Die kaart leert ons dat de Fransche bisschoppen niet het minste rechtsgebied in onze streken bezaten en dat dat, welk er de Duitsche bisschoppen in hadden, zoo gering was dat men het met rede mocht verwaarloozen; althans de bisschop van Munster bezat er enkel de stad Groningen met eenige dorpjes er rondom, de aartsbisschop van Keulen enkel de stad Nijmegen en de aartsbisschop van Trier slechts eenige | |
[pagina 386]
| |
geringe plaatsen in Luxemburg. - Raadplegen wij echter nu de chronologische lijst der stukken evenvermeld, wat zien wij? Het wemelt er van stukken deze bisdommen betreffend; schier de helft er van raken hen bijna uitsluitend. Zeker, onder deze zijn er die de Inquisitie, meestal evenwel slechts over 't algemeen, in de Nederlanden aanbelangen; deze echter uitgenomen, wat doen ons de andere? Om slechts een voorbeeld aan te stippen: wat heeft de Bul van Paus Gregorius IX aan Koenrad van Marburg met de geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden te maken? En zoo de heer Fredericq en zijne leerlingen deze meenden te moeten aanhalen, waarom gaven zij ons ook de andere stukken niet die over dezen Inquisitor ‘der Duitsche landen’ bestaan, b.v., bij Schannat en Hartzheim, in hun Concila Germaniae boekd. III, bl. 542-550, of bij Mansi, boekd. II, bl. 994, werken die zij kennen en gebruikt hebben? Of was het enkel om de gelegenheid te hebben ‘de vlammen der mutsaards’ van welke deze ‘de waters van de Moezel en den Rijn’ deed ‘weerkaatsen’ en de ‘klachten zijner slachtoffers’ ten toon te stellen? In dit geval zij het hen, tusschen de regels, gezegd: 1o dat, gelijk zij zelf bekennen, Koenraad van Marburg nooit als Inquisitor in de Nederlanden werkdadig was; 2o dat de aartsbisschoppen van Keulen en Trier en andere met de grootste kracht tegen zijne gewelddaden opkwamen, en 3o dat toen Paus Gregorius IX deze door de gezanten van evengenoemde kerkvoogden vernam, hij met verontwaardiging uitriep, ‘hoe het mogelijk was dat men zoolang zulke gewelddaden had kunnen dulden’, en stootvoets ‘alles vernietigde en verbrak’ wat door evengemelden Inquisitor was gedaanGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 387]
| |
Doch genoeg. ‘De verzameling dus der stukken betreffende de pauselijke en de bisschoppelijke Inquisitie in de Nederlanden’, ons door de heeren Dr Paul Fredericq en zijne leerlingen der Gentsche Hoogeschool bezorgd, is niet - 't schilt veel - wat zij ons in haren grootschen, prachtvollen en gezagwekkenden titel belooft. Zij is noch een Corpus, omdat men in een werk dat naar dezen naam dingt, althans al de stukken van eenig belang, bestemd om ons met het wezen der zaak, die men behandelt, bekend te maken, moet vinden, en dit alles behalve het geval is met de onderhavige verzameling; noch een corpus documentorum, omdat het meestendeel der zoogenoemde stukken die zij bevat geene ‘documenten’ zijn, ten minste geene zulkdanige waarop men gerust, zonder vrees van tegenspraak kan bouwen; noch een corpus documentorum Inquisitionis, omdat een aanzienlijk getal der stukken die zij inhoudt, niets met de Inquisitie te maken heeft en dingen verhaalt die haar geheel vreemd zijn; noch een corpus documentorum Inquisitionis Neerlandicoe omdat slechts weinige stukken, behalve degene die de aanstelling van hier en daar een Inquisitor melden, en over 't algemeen zeer kort zijn, deze instelling in onze streken raken! Wat is zij dan? Zie, is het gemakkelijk te zeggen wat zij niet is, niet even zoo loopt het door een gootje waar er spraak is van aan te geven, wat zij is of wat zij behelst. Dit echter aarzelen wij niet, zonder vrees van ernstig, zelfs door onze tegenstrevers, wedergesproken te worden, vast te stellen, namelijk dat het werk der Heeren professor en leerlingen van den praktischen leergang van Geschiedenis der Gentsche Hoogeschool alles is behalve wat wij in recht waren ervan te verwachten, en dat, zoo zij meenen der Kerk of der Inquisitie met zoo een mengelmoes van allerlei dingen, den doodslag toe te brengen, zelfs maar in zekere maat te wonden, zij den bal deerlijk misslaan. Nog meer, wij verklaren hen rondborstig, dat wij het verschijnen van de nieuwe geschiedenis der Inquisitie die | |
[pagina 388]
| |
de heer Dr P. Fredericq ons in zijne voorrede aankondigt, binnen kort, naar deze stukken te zullen schrijven, rustig en vertrouwvol te gemoet zien, ja, dat zelfs, in geval de hooggeleerde professor het waagt zijn nieuw gewrocht naar den leest dien zijne voorgangers in Liberale geschiedkunde tot nog toe voor de Inquisitie gebruikt hebben, te schoeien, zijn berucht, hier besproken Corpus documentorum, hoe gebrekkig en hoe arm het ook aan eigenlijke bescheiden nopens de geschiedenis der Inquisitie weze, hem meer dan een kwaden toer zal spelen. P.J. Goetschalckx. |
|