Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
I.‘Rond den Heerd’ begint met het onderzoek der redens door mij bijgebracht om te bewijzen dat de dagen der Genesis, dagen zijn van 24 uren. Mijn eerste reden was: ‘Het is waar dat in de Genesis zelf “dies” somtijds voorkomt in eenen onbepaalden zin; doch nooit in eene optelling... Nu, hier hebben wij te doen met eene klare en duidelijke optelling van den eersten tot den zesden dag. Dus, hier beteekent “dies” eenen burgerlijken dag...’ Wij beroepen ons op het taalgebruik der H. Schrift, taalgebruik dat zonder ééne uitneming is. Hierop antwoordt Rond den Heerd het volgende: ‘Die reden zou geldig en bijna doorslaande zijn, indien men eerst kon bewijzen dat er nog somwijlen elders in het H. Schrift eene duidelijke optelling gedaan wordt van onbepaalde tijden, en dat die tijden daar nooit dagen genoemd en worden.’ Dit beteekent dat, indien Moyzes ievers eene optelling van onbepaalde tijden had willen doen, hij die onbepaalde tijden misschien wel dagen zoude geheeten hebben. Heeft hij het niet gedaan, 't is dat hij nievers geene zulke optelling heeft moeten voorstellen. Inderdaad, voegt Rond den Heerd erbij ‘onbepaalde tijden dragen ook nog al dikwijls dien naam in het H. Schrift, en wie zal betwisten dat zulke dagen kunnen opgeteld worden met aanduiding van hunne gebeurtenissen en van hun rangschikkend getal, alhoewel zonder bepaling van hunnen duur?’ Het staat | |
[pagina 366]
| |
den Eerweerden schrijver vrij te vermoeden, dat Moyzes aldus zoude gehandeld hebben, en dat hij het hadde kunnen doen; maar die vermoedens en die meeningen zijn buiten de questie. De questie is wat Moyzes gedaan heeft. Nu, wat Moyzes gedaan heeft is klaar: nooit, in niet een geval heeft hij het woord ‘dies’ gebruikt in eene klare en duidelijke optelling, (en hij heeft er vele gedaan), tenzij met de beteekenis van natuurlijken dag of burgerlijken dag van vier en twintig uren. Doch er kan eene uitneming zijn in het eerste hoofdstuk der Genesis. Het kan liegen ‘aan den zonderlingen aard van de Genesisdagen’, en ‘eens dat men de Genesisdagen te recht aanziet als scheppings-dagen, en om zeer gewichtige redens, aanveerdt dat de wereldvorming eeuwen en eeuwen geduurd heeft, het wordt alsdan noodzakelijk en redelijk die dagen te beschouwen als onbepaalde tijden, ofwel, in den uitersten nood, als denkbeeldige dagen.’ Goed gesproken! Maar wij loochenen den zonderlingen aard van de Genesisdagen; wij aanveerden niet dat de zes dagen der Genesis te recht aanzien mogen worden als scheppingsdagen, dat is te zeggen, als dagen welke den duur van zes opeenvolgende vormingen zouden uitdrukken. ‘Rond den Heerd’ heeft deze twee beweringen, welke wij loochenen, vergeten te bewijzen, en zich aldus het recht benomen in het eerste hoofdstuk der Genesis eene uitneming te zien aan eenen algemeenen regel. Mijn tweede reden was: ‘Om klaar te doen begrijpen dat hij hier wil spreken van den burgerlijken dag der Israëlieten, voegt Moyzes erbij: factum est vespere et mane; inderdaad de Israëlieten rekenden hunnen burgerlijken dag, te beginnen met den dag en dan het daglicht.’ Hiertegen heeft Rond den Heerd een groot bezwaar: Ik dring ‘ondanks het Hebreeuwsch spraakgebruik, de woorden avond en morgen de overdrachtelijke beteekenis op van nacht en daglicht.’ Wij vreezen grootelijks dat Rond den Heerd dit opdringen van eene beteekenis die strijdig is met het Hebreeuwsch taalgebruik, gezien heeft in zijne inbeelding, niet in onzen opstel. Waar hebben wij geschreven dat avond beteekent nacht, en morgen, dag? Neen: vespere beteekent avond; mane beteekent morgen, hier gelijk overal bij Moyzes en in geheel het Hebreeuwsch taalgebruik. Maar wij aanveerden niet, gelijk Rond den Heerd doet, dat avond beteekent het einde der werkdagen. ‘Welnu, eens dat Gods werktijden dagen heeten, zegt de Eerweerde schrijver, het is geheel natuurlijk en gelijkbeeldelijk het einde van die werkdagen avond te noemen, en het begin morgen, aangezien dat de werkdagen der menschen 's avonds eindigen en 's morgens beginnen: Ortus est sol... Exiibit homo ad opus suum: et ad operationem suam usque ad vesperum (ps. 103, 22, 23.)’ Avond beteekent | |
[pagina 367]
| |
het begin van den nacht, in het Hebreeuwsch, gelijk in alle talen. Volgens de Mozaïsche tijdrekening was de avond het begin van den volgenden wettelijken dag, en behoorde op geener wijze tot den voorgaanden dag. Wanneer begon de sabbat? Met den avond: ‘A vespera usque ad vesperam celebrabitis sabbata vestra.’ In het Hebreeuwsch taalgebruik beteekent dus ongetwijfeld avond het begin van den nacht en van den wettelijken dag; nooit het einde van den dag, als uiterste deel aan den dag toebehoorende. Rond den Heerd erkent dit, aangezien hij bekent dat het alleenelijk bij beeldsprake is, ‘gelijkbeeldelijk’ dat avond in het eerste hoofdstuk der Genesis moet de beteekenis krijgen van einde des werkdags. De noodzakelijkheid dezer beeldspreukige beteekenis wordt verbonden met de meening dat de zes dagen der Genesis werktijden Gods beteekenen. Maar wij hebben reeds opgemerkt dat Rond den Heerd het bewijs daarvan schuldig gebleven is. Dus, hij heeft niet het minste recht, ondanks het Hebreeuwsch ‘taalgebruik’ het woord vespere, avond, de overdrachtelijke beteekenis van einde van den werkdag ‘op te dringen’. Doch, de H. Augustinus heeft wel min of meer aldus gehandeld! Ja, en met den H. Augustinus vele anderen, namelijk aldegenen die de Genesisdagen aanzagen als zes tijden welke den duur der zes Mozaïsche vormingen uitdrukken, en die niet konden begrijpen (ik geloof het wel!) dat het scheppen van het licht zoude begonnen hebben met de duisternissen van den avond. Maar de veronderstelling zelf is valsch. De Genesisdagen beteekenen den duur der zes vormingen niet; zij beteekenen de zes dagen der Joodsche week. En om nu onze questie te hernemen, avond beteekent bij ons gelijk overal het begin van den nacht, niet den nacht; morgen, het begin van den dag, niet den dag. Niettemin beweeren wij dat de samengestelde uitdrukking de beteekenis heeft van burgerlijken dag van vier-en-twintig uren. Hiermede komen wij aan onze derde reden. De derde reden was: ‘In Daniel (VIII. 14-26) wordt de volledige burgerlijke dag der Israëlieten geheeten avondmorgen, erèb-Bokèr.’ Dat deze, niet de wortelbeteekenis of Etymologische zin der uitdrukking is, (hetgeen wij nooit gezeid hebben), maar wel de gebruikelijke beteekenis door Daniël gebezigd, bekent de Eerweerde schrijver zelf. ‘Misschien ook dat Daniël den avond eerst noemt omdat de burgerlijke dag der Joden met den avond begon, en dat de engel, met zijne 2300 ereb-boker, zooveel burgerlijke dagen wilde beduiden.’ De Eerweerde schrijver mag dit misschien laten varen. Hij die geern ‘in eerlijk gezelschap is’ bevindt zich hier in hoogst edel gezelschap, bij Cornelius a Lapide, Pinto, Pererius, Estius, Calmet, Lamy, Allioli, enz. enz. Ik heb nog geene Schriftuurverklaarders gevonden, eenig- | |
[pagina 368]
| |
zins merkweerdig, die anders spreken. Het is dus vast dat bij Daniël, vespere et mane even veel beteekent, volgens den gebruikelijken zin, als burgerlijke dag, volledige dag van 24 uren. Zie hier nu hoe ik redeneer: Vespere et mane komt voor bij Daniël, en ook in het eerste hoofdstuk der Genesis. Maar, bij Daniël wordt deze uitdrukking gebezigd om eenen burgerlijken dag te beteekenen. Dus heeft ‘vespere et mane’ ook de beteekenis van eenen burgerlijken dag in het eerste hoofdstuk der Genesis. Rond den Heerd wil van deze redeneering niet hooren, omdat zij ‘een samengesteld woord maakt (avond-morgen) van twee woorden die in den oorspronkelijken tekst (der Genesis) gescheiden zijn met een voegwoord en een werkwoord.’ Inderdaad de Hebreeuwsche tekst spreekt aldus: ‘Et factum est vespere et factum est mane’. Wij antwoorden dat noch het voegwoord (et) noch het herhalen van het werkwoord daar iets aan verandert. Bij Daniël 14, staat de uitdrukking zonder het voegwoord, v. 26, met het voegwoord, en nochtans ongetwijfeld in de zelfde beteekenis. Dus het voegwoord verandert de beteekenis niet. Het werkwoord evenmin. Bij Daniël, v. 26 lezen wij in de Vulgaat: ‘Et visio vespere et mane quae dicta est, vera est.’ Dit bediedt: het zicht van dat avond en morgen, waarvan hooger spraak was, is waarachtig. De bepaling draagt op geheel de uitdrukking avond en morgen. Niettemin, in het Hebreeuwsch wordt de bepaling herhaald vóór elkeen der deelen: Het zicht van dezen avond en dezen morgen, is waarachtig. Waaruit ik aldus redeneer. Eene bepaling die redekundig of logice draagt op de geheele uitdrukking, mag vóór elk deel herhaald worden zonder de beteekenis eenigzins te veranderen. Zoo handelt Daniël. Nu, omgekeerd, eene bepaling of eene bevestiging die vóór elkeen van twee deelen herhaald wordt mag redekundig of logice als op het geheele dragende aanzien worden. Dus heeft de Vulgaat wel vertaald, wanneer zij de herhaling van het werkwoord niet in acht nemende, zegt: factumque est vespere et mane, dies unus. De beteekenis is ongetwijfeld dezelfde in het eerste hoofdstuk der Genesis, en bij Daniël. Ik beweer nog meer. Ik zeg dat het in het hoofdstuk van Moyzes is dat Daniël zijne uitdrukking gehaald heeft. Gesenius schijnt te zeggen dat Daniel zelf zijne uitdrukking gesmeed heeft ter navolging van het νυχθημερον der Grieken. Deze meening is zeker valsch. Want hadde de propheet de Grieken willen navolgen, hij zoude gezeid hebben nacht en dag, niet avond en morgen. Immers Daniel gebruikt dikwijls genoeg die woorden dag en nacht, opdat zij natuurlijk onder zijne pen zouden gevloeid hebben. ‘Ware het vermetel, zegt onze geleerde tegenspreker, ware het vermetel en verre gezocht te gissen dat Ereb en Boker bij | |
[pagina 369]
| |
Daniel hunne gestadige beteekenis behouden en rechtstreeks de twee tijden van het dagelijksch offer bedieden, den avond en den morgen? Men gelieve te bemerken dat de Joden hun gedurig offer tweemaal daags opdroegen, 's morgens en 's avonds.’ Dit is zeer waar: want Moyzes, Exodi XXX-7-8, ‘Et adolebit incensum super eo Aaron, suavè fragrans mane. Quando componet lucernas, incendet illud; et quando collocabit eas ad vesperam, uret thymiama sempiternum coram Domino in generationes vestras.’ Uit deze woorden zelf blijkt dat Daniel niet heeft willen zinspelen op dezen tekst van Moyzes. Moyzes immers stelt eerst den morgen, dan den avond; Daniel integendeel eerst den avond dan den morgen. Nu, (zoo geeft onze Eerweerde tegenspreker toe) ‘het H. Schrift noemt elders altijd (negen keeren) het morgenoffer eerst’. Daniel zoude dus, tegen het gestadig schriftuurgebruik, zinspelende op het eeuwig offer, eerst het avondoffer genoemd hebben. Het verwondert ons zulke bevestigingen te vernemen van eenen zoo goeden kenner der H. Schriftuur als onze eerzame tegenstrever is. Hoe heeft hij niet gedacht aan de volslegene nauwkeurigheid waarmede de propheten spreken van Mozes' wettelijke instellingen, telkenmale dat zij er melding van maken? Welke mogen wel de redens van zulk eene ongehoorde uitneming zijn? ‘Daniel kon een bijzondere en kenbare reden hebben om Ereb eerst te noemen, maar hij kon het ook doen zonder bijzondere of gekende reden.’ Handelden de propheten dan zoo lichtveerdig? Doch hier is nu eene reden: ‘De welluidendheid alleene was genoeg om Ereb vóór Boker te stellen, aangezien dat Ereb-Boker gemakkelijker uitspreekt dan Boker-Ereb.’ Heb ik wel gelezen, de welluidendheid? Wie kent de uitspraak der oude Hebreeuwen? Niettemin, weinig steun makende op mijne bevoegdheid in het vak van welluidendheid, ben ik rechtuit geloopen naar eenen muziekant om te vragen wat welluidender was, Boker-Ereb of Ereb-Boker? Hij heeft mij geantwoord dat Boker-Ereb was gelijk een nachtegaalgezang, en Ereb-Boker, met zijne verdubbelde b, onverdragelijk! Laat ons, als 't u belieft, met zulke redens niet uitkomen om de nauwkeurigheid der propheten in het vermelden van mozaïsche instellingen te verminken! ‘Misschien ook dat Daniel den avond eerst noemt omdat de burgerlijke dag der Joden met den avond begon.’ Dat is beter. Welnu deze tweedubbele zinspeling, te weten op het eeuwig offer, en op den avond, als begin van den Joodschen dag, heeft Daniel gevonden in het eerste Hoofdstuk der Genesis, en nievers elders. Hier inderdaad, staat er een dag die gekenschetst is door zijnen avond en morgen; de twee deelen van Daniel's uitdrukking komen daar voor, en in de zelfde orde. Zoo is bewezen, hetgeen ik beweerde, te weten, dat Daniel de uitdrukking vespere et mane van Moyzes juist verstaan heeft gelijk wij. | |
[pagina 370]
| |
Onze vierde reden was: ‘Aldus ten anderen, wordt de burgerlijke dag wel onderscheiden van den natuurlijken dag, het daglicht, die in het zelfde vijfde vers ook komt onder den naam van dies, iom: appellavitque lucem diem et tenebras noctem.’ Daarop antwoordt Rond den Heerd: ‘Om den burgerlijken dag wel te onderscheiden van den natuurlijken dag, en zegt het H. Schrift nooit avond en morgen, maar dag en nacht (56 keeren), ofwel nacht en dag (13 keeren) of ook nog, éénen keer, nachtdag (nuchtêmeron).’ Zoo meent de Eerweerde schrijver. Maar Rabbi Moyzes, een der lichten der Joodsche bijbelverklaring, meent anders: ‘Undè priùs dictum est, quod vocarit lucem diem, propterhoc quod etiam dies vocatur spatium viginti quatuor horarum secundùm quod ibidem dicitur: factum est vespere et mane, dies unus.’ Wat doet de Eerw. schrijver dan met hetgeen hij toegegeven heeft bij Daniel, 14 en 26? Rond den Heerd heeft eene zonderlinge wijze om het taalgebruik der H. Schriftuur te bepalen. Elders onderscheidt de H. Schriftuur den natuurlijken dag van den burgerlijken, met dezen laatsten ‘nacht en dag’ ‘dag en nacht’ ‘nachtdag’ te heeten! Daaruit besluit ik alleenelijk dat er nog eene andere manier is om deze tegenstelling uit te drukken; eene vierde wijze welke Rabbi Moyzes geheel goed gezien heeft, en onze Eerweerde tegenspreker ongelukkiglijk niet. Is het verboden vier kleedsels te hebben in plaats van drij? Of heeft Moyzes misschien, in het vak van schrijven, belofte van armoede gedaan? Onze vier redens komen gave en gezond uit de smeltkroes waarin onze geëerde tegenstrever dezelve heeft pogen te ontbinden. De Genesisdagen zijn en blijven dagen van vier en twintig uren. Rond den Heerd is mis, wanneer hij zegt: ‘Indien men nochtans klaar kon bewijzen dat de zes Genesisdagen geene onbepaalde tijdstippen bedieden, ik zou er nog denkbeeldige dagen kunnen van maken... en ik zou alsdan nog het groot voordeel hebben van Moyzes taal overal gepast en gelijkluidend te bevinden.’ Het spijt ons onzen Eerweerden tegenstrever zelfs daarin niet te kunnen gelijk geven. Hetgeen hij zegt, doet te kort aan de Logica. Zoolang de geleerde schrijver onze vier redens niet kan omverwerpen of ten minste mank slaan, kan er van denkbeeldige dagen geen sprake zijn. Dagen van vier en twintig uren zijn geene denkbeeldige dagen, niet meer dan onze dagen denkbeeldige zijn. ‘Indien ik daarin mis ware, zegt Rond den Heerd, ik zou mij getroosten met het eerlijk gezelschap van het meestendeel der hedendaagsche schrijvers, zooals Cuvier, Pianciani, Tongiorgi, Palmieri, Reusch, Meignan, Vigouroux, Molloy, Hamard, Pozzy, J. d'Estienne, Delitsch, Lamy, Corluy, Fillion, Swolfs, Crelier, enz.’ Inderdaad, een zeer edel, geleerd en merkweerdig gezelschap. | |
[pagina 371]
| |
Eene ware ridderschap, de ridderschap der geleerdheid; Maar eene ridderschap, hoe edel en hoe werkweerdig ook, kan hare gulden sporen laten onder de slagen van schier onbekende strijders. Daar is geen edeler gezelschap dan het gezelschap der waarheid, en ik twijfel niet, of de Eerweerde schrijver ware genegen zelfs zijn eerlijk gezelschap te verlaten, om de waarheid te volgen. ‘Amicus Cicero, amicus Plato, magis amica veritas.’ | |
II.De vier redens, welke onze geleerde tegenstrever in Rond den Heerd vruchteloos heeft pogen in duigen te slaan, bewijzen dat de Genesisdagen, dagen zijn van vier en twintig uren. Daaruit volgt dat zij den duur der zes wereldvormingen niet uitdrukken. Om geene andere redens aan te halen en dezen opstel niet vruchteloos uit te rekken, wenden wij ons tot de Geologie of Grondkunde. Indien de Genesisdagen den duur der wereldvormingen beteekenen, dan moet aanveerd worden alsdat de aardeflora slechts driemaal vier en twintig uren, de waterdieren, visschen en andere, slechts vier en twintig uren vóór den mensch bestonden. Welnu, niemand kan noch mag op den dag van heden zulk eene ongerijmdheid beweeren. Dit doet ten andere onze geëerde tegenstrever niet. Daarom zegt hij dat de Genesisdagen langere tijdstippen zijn: maar daarmede botst hij ook tegen onze vier redens. Indien nu onze vier redens gegrond zijn, (en wie kan er aan twijfelen?) dan is het afgedaan dat de Genesisdagen den duur der zes wereldvormingen niet uitdrukken. Wat zijn deze veel besprokene Genesisdagen? Doodeenvoudig de zes dagen der Joodsche week. Maar deze uitleg is ‘onnatuurlijk en verre gezocht’; hij ‘is “gedwongen”; en bovendien dat de uitleg van den hooggeleerden schrijver gansch onnatuurlijk en verre gezocht is, blijkt ook hieruit, dat de schriftgeleerden ten allen tijde vele en verre gezocht hebben naar den zin van dat hoofdstuk zonder ooit te peizen op dien uitleg, zelfs niet ten tijde van hunnen lastigen strijd met de ongeloovige natuurkundigen... 't Is een teeken dat al die geleerde zoekers niet spitsvindig genoeg en waren, ofwel dat die uitleg al te verre gezocht is om natuurlijk in het gedacht te komen van den scherpzinnigen zoeker, 'k late varen van den gaanden lezer.’ Die uitleg is ‘gansch nieuw, en daarom, zooniet verwerpelijk, ten minste verdenkelijk.’ Gij ziet, geliefde lezer, dat de afkeuring volledig is. Daarentegen een andere zeer geleerde schriftverklaarder, vereerde mij met het volgende oordeel: ‘De voorgestelde uitlegging mag als zeer waarschijnlijk aanzien worden. Zij naakt in eeniger wijze aan de opvatting van Origenes.’ Hoe groot de afstand tusschen het gedacht van den Eerweerden schrijver in Rond den Heerd en het | |
[pagina 372]
| |
mijne ook moge schijnen, toch zal ik het wagen eene kleine voorzegging te doen. Zonder tot de groote noch zelfs tot de kleine propheten te willen behooren, durf ik voorzeggen dat mijn Eerweerde tegenstrever eensdaags zal daaromtrent van mijn gedacht zijn. Ik zeg niet dat hij den kortsten weg zal volgen om aldaar te komen; maar als hij zal zien dat de lange tijdstippen ten onder gaan, en dat de denkbeeldige dagen in strijd zijn met den tekst van Moyzes, dan zal hij allengskens afzakken naar deze meening welke hij nu ‘onnatuurlijk’ ‘verre gezocht’ ‘gedwongen’ ‘spitsvindig’ en ‘verdenkelijk’ oordeelt. Om deze bekeering van verre te bereiden, vraag ik oorlof om de opwerpingen van den geleerden schrijver te onderzoeken. Wat is er dat hem belet de Genesisdagen te aanzien als dagen der Joodsche week? Het ware ‘stooten op den natuurlijken zin van de beschrijving der Genesis (I); op de duidelijkheid van Exodus (20, 11; 31, 17) en van de Genesis (2-2); op de gelijkluidendheid van alle vier die plaatsen; en op het hoog gezag van 34 eeuwen menschenvernuft.’ Welnu, eerst en vooral die ‘34 eeuwen menschenvernuft’ zullen mijnen geleerden tegenstrever geenszins beletten tot mijn gedacht over te komen. Hij aanveerdt immers dat de Genesisdagen lange tijdstippen zijn. Nu, deze uitleg werd gevonden door Cuvier in 1821. Dus de geleerde schrijver wijkt niet achteruit voor eene verklaring die strijdt met ‘het hoog gezag van 34 eeuwen menschenvernuft’ min acht en zestig jaren. Acht en zestig jaren kunnen het toch niet maken op ‘34 eeuwen menschenvernuft’; en daarom meenen wij dat geheel die reesem eeuwen hem niet zal beletten ons gedacht te aanveerden. Een ander bezwaar is dat Exodi XX zegt ‘Sex enim diebus fecit Deus coelum et terrum.’ Nu, die zes dagen drukken ongetwijfeld den duur van Gods werking uit. Daarbij, Gen. II, 2, staat er geschreven: ‘Complevitque Deus die septimo opus suum... et benedixit diei septimo.’ Het schijnt klaar dat die zevende dag komt achter zes andere, en dat die zes andere den duur der zes wereldvormingen beteekenen, gelijk de zevende dag den duur van Gods rust. Doch dit bezwaar ook zal de bekeering van mijnen hooggeachten tegenstrever niet beletten. Want zie hoe meêgaande ik ben! De zes dagen waar Moyzes van spreekt ‘sex diebus fecit Deus coelum et terram’ komen ongetwijfeld in den zin van zes opeenvolgende dagen van 24 uren, zoodanig dat de groote hebreeuwsche wetgever zegt dat God de wereld gemaakt heeft binnen zes dagen van 24 uren. De zevende dag ‘complevitque Deus die septimo opus suum’ beteekent nog eens eenen dag van 24 uren die de laatste komt na zes andere in eene zeventallige reeks. Edoch daaruit volgt niet | |
[pagina 373]
| |
dat die zes dagen binnen dewelke het geschreven staat dat God hemel en aarde gemaakt heeft, dezelfde zes dagen zijn die vermeld staan als er gezeid wordt ‘Factumque est vespere et mane dies unus..., Secundus..., tertius.... sextus.’ Nu ik beweer dat de zes dagen aldaar vermeld de dagen zijn waarvan Moyzes zegt: ‘Sex diebus operaberis et facies omnia opere tua.’ Die zes dagen hebben hun voorbeeld in de zes dagen binnen dewelke God hemel en aarde gemaakt heeft. Maar, het is bij figuur, te weten bij anthropomorphismus of vermenschelijking, dat Moyzes zegt alsdat ‘Sex diebus fecit Deus coelum et terram’. Omdat Moyzes God vorenstelt bij figuur als eenen arbeider die zes dagen gewerkt heeft, wie zal gaan besluiten dat God inderdaad zes dagen lang gewrocht heeft? Nochtans ‘leest en herleest, zonder vooroordeel, het eerste hoofdstuk der Genesis, en uw eerste en uw laatste gedacht zal zijn dat God daar voorgesteld wordt als een arbeider die zes dagen werkt. Moyzes beschrijft zes verschillige werken, en telt meteen zes achtereenvolgende dagen op.’ Zeer wel: zes achtereenvolgende dagen, in dien zin, dat zij, eerste, tweede, derde... zesde geheeten worden. ‘Die dagen, voegt Eerw. schrijver erbij, zijn dus werkdagen’. Ja toch! Maar hier verslecht het: ‘nu die werken zijn werken van God: dus die werkdagen zijn werkdagen van God, scheppingsdagen.’ De Eerweerde schrijver speelt hier met de woorden. Dat die zes Genesisdagen werkdagen zijn, dat is dagen op dewelke het toegelaten was te werken, aanveerd; maar onze geëerde tegenspreker neemt hier werkdagen in den zin van dagen welke den duur van Gods werk uitdrukken. Nu dit is de questie, en Rond den Heerd vergeet ze te bewijzen. ‘Daar is toch de natuurlijke zin.’ Wanneer men alleenlijk leest en herleest, dit kan zijn. Maar het gebeurt geheel dikwijls om de Schriftuur te verstaan, dat het niet genoeg is te lezen en te herlezen, zelfs zonder vooroordeel. Moet de Schriftuur gelezen worden zonder vooroordeel, zij mag niet gelezen worden zonder oordeel. ‘Si vis manducare nucleum, frange nucem’ zegt de H. Hieronymus, die ook iets kende van schriftuurverklaring. Onze geleerde tegenstrever, in plaats van de noot te kraken, heeft ze ingezwolgen met schelp en al. Wij hebben den Eerweerden schrijver in Rond den Heerd hooren zeggen, met veel waarheid, dat God in het eerste hoofdstuk der Genesis wordt voorgesteld als een arbeider die zes dagen werkt. Ja, bij anthropomorphismus. Dan op elkeenen van Gods figuurlijke werkdagen volgt de instelling van eenen werkdag voor de menschen. Gij ziet, geliefde lezer, dat onze geleerde tegenstrever met het eerste hoofdstuk nog wat ‘te lezen en te herlezen’, zonder ‘vooroordeel,’ niet zonder oordeel, gemakkelijk op den weg | |
[pagina 374]
| |
zal geraken die naar onzen uitleg leidt, niettegenstaande den berg van ‘34 eeuwen menschenvernuft’ die hem van ons afscheidt. Wanneer zal deze bekeering beginnen? Zoohaast de geleerde schrijver eens zal beginnen te overdenken welke opofferingen hij moet doen om het eerlijk gezelschap der HH. Vigouroux, Reusch (die reeds ontsnapt is want hij heeft van gedacht veranderd), Cuvier, Pianciani, Tongiorgi enz. enz. te mogen genieten. Hij moet inderdaad zware opofferingen doen voor eenen schriftuurminnaar. Hij moet tegen het algemeen schriftuurgebruik in klare optellingen, dies nemen voor een tijdstip; hij moet, ‘gelijkbeeldelijk’, zegt hij, maar in strijd nog eens met geheel het schriftuurgebruik, vespere nemen voor het einde van den dag, in plaats van het begin des nachts: item voor mane, dat hij nu nog neemt voor het begin van den dag; maar dat hij zal moeten nemen voor het einde van den nacht, als hij eens wel overdenkt dat in het vers ‘factum est vespere et mane’ mane toch het begin van den volgenden dag niet kan beteekenen, aangezien er daarop volgt, dies unus, dies secundus enz., zoodat dit mane klaar behoort tot den dag die daarbij wordt genoemd, en niet tot den volgenden. Hij moet, bijna in het zelfde vers ‘sex diebus operaberis,.... sex enim diebus fecit Deus coelum et terram’ diebus den eersten keer verstaan van burgerlijke dagen, den tweeden keer van tijdstippen. Eens dat de Genesisdagen den duur der zes wereldvormingen uitdrukken, hij mag het woord lux niet verstaan van het daglicht dat de Hebreeuwen kenden, maar wel van een scheikundig licht, eene soort van Lampas philosophica, ofwel van eene schemering van zonlicht dat nog ons daglicht niet was, alhoewel God ‘appellavit lucem diem’. Hij mag het firmament niet verstaan van een vast gewelf, maar van den dampkring, tegen geheel de oudheid. Hij moet in het zelfde vers maim verstaan den eersten keer van wateren, den tweeden keer van wolken. Hij moet fiat nu eens verstaan van het eerste ontluiken, dan eens van het optreden in volle gestalte, B. v. voor de zon, de maan, de sterren. Hij mag op den derden dag niet geheel de aardeflora laten optreden, gelijk Moyzes het klaarblijkend zegt. Op den vijfden dag mag anima vivens et motabilis de visschen niet beteekenen: arme visschen, die gewroken worden door de vogelen! Hij mag op den zesden dag de woorden van Moyzes niet verstaan van al de aardsche dieren. Zulke en vele andere opofferingen moet de Eerweerde schrijver doen aan zijn eerlijk gezelschap. En dan? Als geheel de tekst van Moyzes onder te boven gekeerd is, zal de sterrekunde en de grondkunde overeenkomen? Nog niet: de Eerweerde schrijver zal dan nog moeten eene sterrekunde bouwen die willekeurig is, die op onbewezene gronden berust, en die telkendage staat om in te vallen. Zelfs in de stellige grondkunde zal hij geenszins de weerspleet vinden van | |
[pagina 375]
| |
Moyzes' verhaal. Waar de visschen niet mogen zijn, juist daar komen zij in overvloed. Waar de vogelen zouden moeten zijn, daar ontbreken zij. De aardedieren komen veel te vroeg: en eindelijk de zon zit tusschen hare wolken te lachen met de uitvindingen der Periodisten. Wanneer zal die bekeering eindigen? De Periodisten spreken ons volmondig van den Megalosaurus. Een wreed gedierte, zegt Buckland. Het was gewapend met gruwelijke tanden. Die tanden waren te zelfder tijde messen en zagen. Akelig was de toestand der prooi die daar tusschen viel! Het periodismus schijnt ons eenige gelijkenis te hebben met den Megalosaurus. De tekst van Moyzes is het mes; de sterrekunde en de grondkunde, zijn de zaag. Als onze Eerweerde tegenspreker de werking van het mes en de zaag wat dieper zal gevoeld hebben, hij, die aan zijne armen en beenen houdt, en wel te recht, zal springen al wat hij springen kan om uit die vreeeslijke nijptang te geraken, en ongetwijfeld den tekst van Moyzes lezen en herlezen met nog min vooroordeel dan nu. Hij zal ondervinden dat hij ongelijk had den tekst van Moyzes prijs te geven aan elke verandering door de natuurwetenschap uitgebazuind, hetgeen de E.P. Hummelauer zeer streng beoordeelt. Dan zal hij hopelijk zien dat het verhaal van Moyzes veel eenvoudiger is dan de periodisten wel meenen; en indien wij ons niet vergissen, zal hij daaromtrent onzen uitleg moeten aannemen. P.S. Wij hebben sedert het einde van Maart een werkje ter pers gelegd dat zal heeten: De hexaemero secundum primum caput Geneseos ad litteram, en dat zal verkrijgbaar zijn bij K. Beyaert-Storie,boekhandelaar te Brugge. E. De Grijse. |
|