| |
| |
| |
Paul Feval.
(Vervolg van blz. 17.)
EEN prachtig gebouw waar men lange jaren aan werkte, plotseling zien instorten, wat ongeluk, wat ramp! Eilaas, Feval zag zulks gebeuren met het gebouw zijner fortuin dat schielijk ten gronde plofte. 't Was in 1876. Nauwelijks had hij eene vracht fransche renten verwisseld tegen een zwaar pak turksche of de telegraaf seinde de bankbreuk van den Sultan.
Feval bukte diep onder den slag. Alleen in zijne kamer, beladen met het schrikkelijk geheim, hoort hij, in een aanpalend vertrek, zijne kinderen spelen, tateren en schateren dat zijn hert ervan breekt. Gisteren waren die kleinen, welke hij lief had meer dan de appels zijner oogen, rijk; nu zijn zij doodarm! Neen, hij kan dit gejubel niet verdragen en ook niet het aangrijnzen der kostbare meubels die zijn kabinet versieren. Nu herdenkt de verwaande wat hij schreef, in zijnen voorspoed: ‘Bij 't aanschouwen mijner acht schoone kinderen, allen rond mij geschaard, zoo opgeruimd, zoo net gekleed, zoo wel te pas, rozerood, kreeg ik eenen aanval van dankbaarheid voor... mijzelven die niets verschuldigd was aan niemand en die zonder erfgoed, met mijne pen alleen er toegekomen was, welstand te spreiden, ja rijkdom, rond dat lief klein volksken’.
Wat akelige spokenrei komt en gaat, voor den geest van den trotschen self-made-man!
| |
| |
Honderden ontwerpen dagen op en vergaan als rook. Nu zal hij duiken in den modderstroom der zolalitteratuur en er uitkomen, als deze en gene, met de handen vol goud. Dan klopt hij aan bij vermogende vrienden, klaagt zijnen nood en smeekt om onderstand. Dat duurt eenen dag en eenen nacht tot een straal van hoop zijn duisteren geest komt verlichten. ‘Heb ik niet alles gewonnen? Ben ik aan iemand iets schuldig? Ik zal herbeginnen en dubbel werken; na drie jaren heb ik alles weêrom!’
Een ijdel en wereldsch mensch legt niet op eens zijn oud kleed af, maar vermits een omstandig verhaal van den strijd die Feval's bekeering voorafging al te ruime plaats zou innemen, verzenden wij liever naar ‘le Coup de Grâce, 359-439’ waar de aangrijpendste tooneelen sluiten met den zegevierenden kreet: ‘'t Is gedaan! Ik bemin God! Ik ben aan God!’
Een hemelsche vreugde overstroomde des bekeerlings ziel. Als Saulus was hij door de genade hervormd, veredeld, gesterkt en bekwaam gemaakt, docht hem, om bergen te verplaatsen. Jesus, sedert veertig jaar gederfd in zijn Sacrament van Liefde, heeft hij voor de tweede maal genut; hij voelt het goddelijk Bloed door zijne aderen stroomen. Neen, hij heeft geene vrees meer; de pijnlijkste offers zullen voortaan zoet worden ‘noch jeugd, noch grootheid noch vermogen gaf ik aan den koning-Offeraar; maar ik weet dat God geen onderscheid maakt onder de arbeiders in den wijngaard en dat deze der laatste uur even veel zullen ontvangen als deze der eerste’.
En 't is om den tijd te herwinnen, verloren aan beuzelwerk, dat Feval ‘Zouaaf’ wordt met zijn wapen gescherpt voor Waarheid en Recht, onder het bevel der groote kerkvoogden met hun gouden pennen. De goddelooze, in den uitersten nood, lastert den Hemel
| |
| |
en zoekt meermalen zijne verlossing in de zelfmoord. Van den nieuwbekeerde moet men ook geene bedaardheid verwachten: ruischend is zijn triomfkreet, grootsch zijn zijne ontwerpen, allerzuiverst zijne zoenoeffers. ‘O Heere Jesus, mijne acht kinderen, ik geef ze u; stel ze op de gevaarlijkste posten, op den dag der vervolging en martelie! Eene zaak vraag ik voor mij: dat, als het uur der beulen slaat, ik de eer hebbe, met mijne kinderen den Kalvarieberg te beklimmen, de wankelenden te ondersteunen, de kloeken vooruit te stuwen en zelf de eerste te sterven!’
Feval was wel een onverschillige, toch nooit een goddelooze geweest; het goede zaad in zijn hert gestrooid moest alleen opschieten en vruchten dragen onder den zaligen invloed der beproeving. Nooit behoorde hij aan de vrijmetselarij; nooit randde hij den Godsdienst aan, nooit ontviel hem eenige schimp tegen het geloof zijner godvruchtige ouders. Zijne betrekkelijke eerbaarheid deed hem aanzien voor eenen ‘klerikaal’ en er werd hem vertrouwd dat hij, bij de redacteurs van zekere bladen en tijdschriften, doorging voor eenen ‘Jezuiet’. Zulks belette niet dat Havin van ‘le Siècle’ zocht om den talentvollen jongeling aan zijnen riem vast te maken en hem bekende, tusschen vier oogen, waarschijnlijk om hem te troosten, dat hij zelf, Havin, in Normandië, als goede parochiaan geboekt stond. O grappenmakers! roept Feval uit.
‘Zekerlijk, schreef hij na zijne bekeering, hervond ik God in de herinneringen aan mijne jeugd; ik sprak zelfs van God in mijne boeken die beter waren dan ik, maar dien God zag ik in de verte, hij was zoo iets onbepaalds en kunstmatigs. Gebeurde het dat ik opklom tot den God mijner moeder, ik weêrhield mij dewijl het mij voorkwam alsof ik, man geworden, een speelding mijner kinderjaren aanraakte. God was voor
| |
| |
mij eene verouderde zaak, eene verslensde bloem gelijk men er vindt tusschen de bladen eens in niet lang geopend boek. Die God van voorheen hadde hij mij berispt over mijn gedrag, ik geloof dat ik zou geglimlacht hebben met de goedgunstige minachting welke zelfs de braafste jonge meiskens toonen voor de ouderwetsche vermaningen van grootmoeder.’
Een vriend van Feval, Raymond Brucker zou ook medehelpen om het rookend lemmet niet te laten uitdooven. Hij mocht een wonderbaar man heeten. Van eenen onverschillige, in den aard van Feval, was hij een gloedvolle christen geworden, een voorvechter, een eigenaardige krochtredenaar, een man van opoffering en ruwen raad, een schutsengel voor vele jongere schrijvers. Schilderachtig zegt van hem Barbey d'Aurevilly: ‘Hij was de inblazende geest van vele auteurs die het niet wilden erkennen, de vuurvonk gevallen op de wieken hunner lampen. Mijns dunkens moet hij genoemd worden een man-oorzaak (homme-cause) die aller geesten met God's knipslag zou bewegen en doen trillen. ‘De stalen Brucker tuchtigde soms fel den lieven losbol Feval, wiens werken hij las, recenseerde, hergoot in zijnen vorm en daarna misprijzend wegduwde onder eenen stortregen van scherpe en bijtende waarheden welke de romancier later wel eens herkauwde. Dezes ontzaglijken berg romans noemde hij ‘rampzalig knoeiwerk’, ‘kinderpraatjes’ onwaardig van een ernstig mensch. Neen, daarmee vervult niemand zijne zending op aarde. Brucker stond bekend, in de parijsche letterwereld, als de onmeedoogende ontmaskeraar der Tartufen, volksvergiftigers, valsche wijsgeeren, allen kruisigers van den God-mensch! De vroeger roemzuchtige schrijver was nu dorstig naar vernedering; hadde hij gekunnen, hij zou zichzelven met de voeten hebben getrapt om het altijd opschietend onkruid van zijnen hoogmoed te verpletten.
| |
| |
Die ‘dragonder van God’, die ‘oude Pandour’ won zijn brood met voordrachten te houden in de kerkkrochten van Parijs, tegen tien frank per keer en de arme dompelaar deelde dat sommeken met ‘zijne’ armen.
De harde uitvallen van Brucker werden getemperd door de zachte leiding van Feval's vrouw. Tintelend van leven en kleur is de beschrijving van het beleg zijner ziel door de heldhaftige amazone, geharnast tegen haarzelve, ten voordeele van den belegerde. Edele zending der kristene vrouw! Het gebed is haar hefboom, de lieftalligheid hare macht! Twintig jaar gebruikte de schijnbaar naïeve deze beide middelen, met eene aanhoudendheid, eene krijgskunde die den overwonnene deed uitroepen: ‘O engelachtige wezens, uitwerksters van God's bermhertigheden, nooit zullen wij u weerdiglijk roemen! Wat al misstappen spaart gij ons niet!’
In 't begin schokschouderde Feval om de pogingen van ‘Marie’ om hem in hare netten te vangen. Hij, van zijnen kant, manoeuvreerde en spelde voorzichtig de les, ten einde de schuchtere vrouw met de wereld eenigszins te verzoenen. En nochtans, de schrandere menschenkenner, de laatdunkende onverschillige werd aan zijne doodende onverschilligheid ontrukt en moest de vlag strijken voor eene vrouw, maar eene vrouw, werktuig van God voor de bekeering der uitverkorenen. - Van den grijzen weduwenaar Feval mag men zeggen wat geschreven werd van Hofdijk: ‘dat hij de goede genius van zijn leven bitter beweende en dat geene latere indrukken uit het innigst heiligdom zijns harten het beeld wegnamen dezer zeldzaam lieflijke beschermengel’.
De bekeering van Feval werd op verscheidene wijzen onthaald. Men sprak van eene ‘speculatie’ van Tartufe die munt zou slaan bij de klerikalen, arm aan goede
| |
| |
schrijvers. Oude vrienden integendeel brachten in dat het katholicismus zijne voorstanders maar karig begiftigen kan en dat het voordeeliger ware wat meer toe te geven aan de nieuwe strekking, versta het ‘naturalisme’. Enkele al te schroomvolle katholieken hadden liever den nieuwen geloofsgenoot buitengehouden, uit vrees van verergernis. En waarlijk had Feval, in een zijner eerste zoogezegde goede artikels, het woord ‘luxure’ niet gebruikt? Ook werd het hem algauw door eene vrouwenhand teruggezonden, met de opmerking ‘dat zulk een term bij de geloovigen niet te huis behoort,’ waarop Feval verzocht ‘het gedoemde woord met eene tang uit de drukproef te nemen en weêrom te dragen naar den catechismus van Parijs, waar het vandaan komt’. De ‘inktbeesten’ die krielen in zekere moerassen staken met hunne giftige tongen naar den ‘verrader’, terwijl de beroemdste katholieke schrijvers voor den nieuwen broeder hunne armen openden. ‘Ik heb uw artikel gelezen, schrijft L. Veuillot, over de dood van den christen. 't Is schoon, waar, roerend, overheerlijk! Ik kende uw talent; de blijken echter welke gij er, tot nu toe, van gegeven hebt, genaken dien laatsten nog van verre niet. Gij herbegint uwe glorie; ze zal beter en schooner zijn; nu zult gij meesterstukken maken. Ik ben verrukt en loof God. Hij alléen vermag alzoo de schipbreukelingen rijk te maken.’
De edelmoedige polemist troostte en verblijdde Feval nog met het treffend woord: Gij zijt herboren!
‘Als ge op den dag des noods, wanhopend uwen moed laat zinken, dan vermindert ook uwe kracht,’ zegt Salomo. ‘Een christen mag niet lafhertig zijn,’ sprak Fenelo. Feval die na de zuiverste en overvloedigste vreugd, vrees en angst in zijn hert voelde binnendringen, werd deze spreuken indachtig en andere Sisyphe, herbegon hij de bergbeklimming. Hij zal dubbel werk afleggen, en om tijd te winnen, geene schouwburgen
| |
| |
meer bezoeken. Maar met wat soort van werk zal hij wêerom tot welstand geraken? Zijne vrouw had wel aanmoedigend de namen gefluisterd van Veuillot en Montalembert, Feval echter wist wel dat hij tot hunne gestalte niet was opgegroeid, hij was maar een vindingrijke verhaler geweest en nochtans wilde hij wat beters beginnen te maken dan praatjes en verdichtsels. Ja, paulo majora canamus, maar wat? Ste Beuve had hij niet den christen roman onmogelijk verklaard, daar elk roman een aardsch geluk onderstelt, in strijd met het streng christianismus? Nevens ‘l'honnête Femme’ en ‘Corbin et d'Aubecourt’ van Veuillot, wat lange reeks onverdragelijke prulschriften, meestal van blauwkousen, goed alleen om in slaap te wiegen? - Feval onderneemt evenwel de moeilijke taak; hij verzamelt zijne herinneringen, onderzoekt bij 't licht des geloofs, zijn afgewisseld leven, laat uit zijne vrome ziel de frissche gevoelens opwellen verwekt door de genade en schrijftin eenen adem zijn meesterstuk ‘Etapes d'une conversion’. De bijval was ongehoord, de verkoop allervoordeeligst en de gelukwenschen stroomden van alle kanten toe.
De toon van onzen romancier is geheel veranderd: hij is ernstig geworden, innig, aangrijpend. Zijn stijl klimt in waardigheid tevens met de versche denkbeelden, die het licht en voedsel zijn geworden van zijnen geest. Zoo maakt op eens de christelijk doorstane beproeving, van een levenslustigen en lossen jongeling, een ingetogen en bezadigden man wiens wijs en diepgevoeld woord aangenaam verrast en opwekt tot het goede.
Van nu af, kent Feval's werkzaamheid noch perk noch paal; hij zit aan zijne tafel genageld. Tegen de afgematheid bestand, schrijft hij met een ongemeen gemak dat hij wel eens betreurde: ‘Mijne gemakkelijkheid om voort te brengen was, op een bedenkelijke wijze, ontwikkeld. Die gemeene en hinderende gaaf is
| |
| |
het noodlottigste geschenk dat de toovergodin Carabosse, komende na hare zusters, kan nêerleggen op de wieg eens nieuwgeborenen, door zijn gesternte veroordeeld om zijn brood met de pen te winnen. Onze moeders hebben niet gebaard zonder pijn; al wat leefbaar is, wordt met moeilijken arbeid voortgebracht. De oude Boileau slaat dikwijls nevens den bal, echter zegt hij de ware waarheid in
Vingt fois sur le métier, remettez votre ouvrage.
‘Ik durf houden staan dat het gemak van den schrijver, de moeilijkheid is van den lezer en dat de schoone klare dingen, die uit de pen schijnen gevloeid, den meesten last hebben gekost’.
Wie zal ooit de eerstelingen vergeten van Feval, in de ‘Revue du monde catholique’ - Vieux mensonges - La France s'éveille - Le Père Olivaint - Le Glaive des désarmés’ en vooral ‘le Denier du Sacré Coeur’ dat honderd duizend frank opbracht welke de schrijver stortte in de kas van het H. Hert, op Montmartre? Terzelver tijd, en 't is geen gering offer, in de letterwereld, zuiverde hij van alle schadelijk kruid, de lusthoven en priëelen zijner romans, welke honderd duizenden wandelaars verrukt hadden bewonderd, een echt reuzenwerk dat hij met overspanning voltrok, ‘immers, zegde hij, mijne boeken doen mij beven voor mijn stervensuur’.
Middelerwijl raapte hij den handschoen op, den katholieken geworpen door het fransch vrijmetselaars gouvernement dat de ontbinding en uitdrijving had bevolen der Jezuieten. De ‘Juif Errant’ Rodin, schurfte diplomaat, spioen, verklikker, samenzweerder, woekeraar, lafaard, in éen woord, de Jezuiet, was weêrom op het tooneel verschenen! Die ‘cloaca maxima’ lag op nieuw open en verpestte Parijs met de geuren der assisen, galeien en slecht befaamde huizen. Feval, die zijne zonen aan de Jezuieten had toevertrouwd, sprong op van verontweerdiging en tuchtigde fel met knoet en zweep den vuigen lasteraar Sue, den broodschrijver, zegt Veuillot,
| |
| |
wiens eerloos gewrocht honderd duizend frank werd betaald. Het antwoord ‘Jésuites’ toont den oorsprong (1534), de uitbreiding, de grootsche ondernemingen, de wonderwerken van 't onophoudend gelasterd, vervolgd en verdreven Gezelschap van Jesus. Wat breede omvatting des onderwerps, wat kloeke overtuiging, wat onomstootbare redeneering, wat scherpe schimp, wat bloedige geeseling, in éen woord, wat heerlijk pleidooi!
Feval was vijf en twintig jaar oud toen hem het voorstel werd gedaan een boek te schrijven tegen de Jezuieten, dat Sue's ‘Juif Errant’ onlangs verschenen, in de schaduw zou stellen. De roemzuchtige jongeling nam de bewijs- en goudstukken aan, en zette zich aan 't werk, ter goeder trouw, in de hoop van veel gerucht te maken. Maar ziet, na geheele manden oorkonden te hebben doorsnuffeld, zendt hij, op een vroegen morgen, manden en geld aan den dagbladbestuurder terug, met 't volgende briefken: ‘Verschooning, Mr. Ik had uw aanbod onwetend en lichtzinnig aangenomen; al ben ik in religiezaken onverschillig, ik houd toch aan de literarische eerlijkheid als aan 't licht mijner oogen. Uwe oorkonden hebben wij getoond dat ik ging lasteren, voor een handvol goud, niet alleen onschuldige, maar weldoende burgers, geleerde mannen, vreedzame veroveraars, apostels, helden, heiligen... Neen, zulk werk doe ik niet!’
Geen twijfel of Feval zal zich die stukken en dat briefken herinnerd hebben en ten nutte gemaakt, dertig jaar later, onder 't schrijven van ‘Jésuites’.
De koene polemist brak nog eene lans tegen ‘le Divorce’ van Dumas, in ‘Pas de divorce’ een ernstig bestudeerd werk. Feval schijnt verjongd en worstelt, met zijne nieuwe strijdmakkers, tegen de goden zedeloosheid, van zijn vroeger ongewijd talent niets overhoudende dan de kleur, het gevoelen, den geest, welke hij nog overvloediger stort over zijne nieuwe denkbeelden. Gedachten en schoonheidsvorm klimmen in gelijke maat.
| |
| |
Feval was gelukkig, hemelsch gelukkig: zijne fortuin had hij gedeeltelijk herwonnen zoodat hij om de toekomst zijner kinderen niet meer behoefde bekommerd te wezen; 't was volle vreugd rond den heerd, men juichte, men schertste als te voren, men dankte den goeden God, toen op eens, o ijdelheid der ijdelheden, eene tweede financiëele ramp dit geluk weêrom deed instorten! Weinig ontsnapte aan die tweede schipbreuk. Feval onderstond de beproeving met eene voorbeeldige onderwerping aan de goddelijke Voorzienigheid; geene enkele klacht liet hij hooren, maar hij kuste de hand die hem kastijdde voor zijn vroeger kwaad. Kort nadien verloor hij de deugdzame gezellin zijns levens; twee zijner dochters traden in een klooster en hij zelf, hijgend naar eenzaamheid en rust, betrok het liefdadig gesticht der Broeders van St Jan de Deo, op de kosten van de ‘Société des gens de lettres’. Zijne dochter, liefdezuster, vergezelde hem, op zijne wandelingen, in den hof. Driemaal werd hij geslagen met eene geraaktheid. ‘Tertia solvet’ had hij voorzegd, en 't werd bewaarheid. Hij stierf den 8 Maart 1887, op zijn 70ste jaar, vol betrouwen op God's Bermhertigheid, zonder vrees voor de dood, het begin van het waar leven. De lijkdienst van den beruchten schrijver werd, in 't geheel, door honderd vijftig menschen bijgewoond, meest leden van ‘la Société des gens de lettres’. Nooit, zegt Oscar de Poli, heb ik dieper de nietigheid gevoeld der populariteit, der glorie, van 't geen men noemt: het leven!
Kerkxken.
E. Pauwels.
|
|