Het Lied der Vischjes.
Vischje met uw gouden schubjes,
Dart'lend langs het strand in 't riet,
Mocht ge eens uw geluk beseffen;
Doch uw welzijn weet gij niet.
Onbekend met aardsche ellende,
Leeft gij zonder angst of kommer,
Alsof 't meer uw hemel was.
Weinig hoeft gij tot uw nooddruft,
En dat luttel stroomt u toe.
Wenschen, zuchten, klagen, morren
Zijn u vreemd. Steeds wel te moê,
Laaft ge u zacht aan 's Hemels gunsten,
En uw lustjes zijn voldaan,
Wat ook andren zij beschoren,
Kan u met geene afgunst slaan.
Ach! Uw lot, benijdenswaardig,
Werkt op mijn beklemd gemoed,
Wen ik aan den oever wandelend,
U, de Lier in d'hand, begroet.
Dart'lend, spart'lend over keitjes,
Drinkend, blinkend in de zon,
Duikend, stuikend tot den bodem,
Zwierend, sling'rend naar de bron.
Rustend op het mos in 't loover,
Immer aadmend versche lucht,
En met welgespierde vinnen
Schietend pijlsnel heen ter vlucht.
O! Uw rijk kent grens noch palen,
En daar troont gij, vorst en heer,
Vrij in uwe waterkringen,
Trotsend golven, bui en weèr.
Spant de mensch, uw snoode vijand,
Netten waar zijn list u noodt,
Werpt hij u zijn giftig lokaas,
Laatste kruimel voor den dood;
List noch snoodheid kan u deeren,
Zoo ge uw heil zoekt in de vlucht.
Mocht uw lichtzin 't lokaas raken,
't Einde waar te laat gezucht.
Vischje, zwem in middenkringen;
Vlucht den oever en het riet;
Schuw de vlakte van het water,
Waar de mensch, uw beul, u ziet.
Wentel in geen moddergrachten,
Waar de pad en kikvorsch schuilt;
Vischje, zwemt ge in vuilnispoelen,
Haast uw heil met weedom ruilt.
Die u schiep gaf u geen klauwen
Als aan menig aardgedrocht;
Maar hij schonk u staart en vinnen,
Dat uw vlucht u redden mocht.
Ook geen tong werd u gegeven;
Dank God, Die u spraakloos schiep,
En bij voorkeur, in Zijn teêrheid,
Tot een eeuwig zwijgen riep.
'k Zie, die taal is u tot wonder;
Vischje, gij verstaat mij niet;
Wil mijn vriendschap niet mistrouwen,
Doch ik ga en zie u weder
In de morgenlucht aan 't strand.
O! Verzuim niet mij te groeten,
Wand'lend met mijn Lier in d'hand.
't Walgt mij voor den mensch te zingen:
't Menschdom is voor rijmklank doof.
Hart en ziel aan 't stof geketend,
Giert het bloot op aardschen roof.
Zong Assisi voor de vogelen,
Beter dan de mensch geaard,
Waarom voor geen vischjes zingen:
Vischjes zijn mijn klanken waard.
|
|