Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
De kunst voor de kunst.DE leerspreuk ‘l'art pour l'art’, van het Fransch uitgegaan, deed de omreis der gansche kunsten letterwereld. Hevig aangevallen, is zij dapper verdedigd geworden. Van Vloten acht ze van beteekenis onschadelijk, wellicht op waarheid gegrond: ‘De kunst zonder nutsbejag; de kunst, in hare eigene sfeer onafhankelijk; bestaande zonder stichten en onderrichten: dus de oude leuze prosunt et delectant tot hare laatste helft vereenvoudigd.’ Maar, gewoonlijk wordt de volle zin, dien de woorden behelzen, niet achtergehouden; en, zonder iets te bewimpelen, zet men de leering volgenderwijze uiteen: ‘de kunst heeft geen uitstaans met de zedeleer; zij hoeft zich over deze niet te bekreunen; zij beweegt zich op eigen, afgescheiden gebied in onbeperkte vrijheid; onzin mag het heeten, tegen kunstwerk zich op het Ware en het Goede te beroepen’. Valsch is die kunstleer; valsch, onder geschiedkundig en onder wijsgeerig opzicht; valsch, ook in de verzachte voorstelling harer beteekenis. Men weet dat ze werd toegeschreven aan Victor Hugo. Hoe menig onbezonnen, gewaagde bewering van den dichter met die grondleer saâmstemme, toch ontkent hij, het woord, als formule van een beginsel, te hebben geschreven of gesproken. ‘Ecrit, jamais. On peut lire de la première à la | |
[pagina 305]
| |
dernière ligne, tout ce que nous avons publié, on n'y trouvera point ce mot.’ En niet alleenlijk niet geschreven, maar niet nageleefd, maar het tegenovergestelde als regel van zijn kunstleven aangenomen en gevolgd: ‘C'est le contraire de ce mot qui est écrit dans toute notre oeuvre, et, insistons y, dans notre vie entière’. Heeft men echter wèl de in omloop gebrachte spreuk uit zijn gesproken woord opgevangen, door hem was zij niet uitgesproken als een stelregel, afgetrokken en op zich zelf staande, volstrekt en algemeen; maar de leering die zij besluit werd enkel, in toepassing, met een ander stelsel vergeleken, en boven dit ander stelsel in praktijk verkoren. ‘Quant au mot en lui-même, quelle réalité a-t-il? Voici le fait, que plusieurs contemporains ont, comme nous, présent à la mémoire. Un jour, il y a trente cinq ans, dans une discussion entre critiques et poètes sur les tragédies de Voltaire, l'auteur de ce livre jeta cette interruption: ‘Cette tragédie là n'est point de la tragédie. Ce ne sont pas des hommes qui vivent, ce sont des sentences qui parlent. Plutôt cent fois l'Art pour l'Art’. Dus: op kunstgebied, nog liever een kunstwerk zonder iets meer, dan eene levenlooze zedenpreek zonder kunst. Men moet wel bekennen dat hier geene wijsgeerige stelling wordt uitgeroepen, geen beginsel onvoorwaardelijk bijgetreden. ‘Cette parole, détournée, involontairement sans doute, de son vrai sens pour les besoins de la polémique, a pris plus tard, à la grande surprise de celui dont elle avait été l'interjection, les proportions d'une formule. C'est de ce mot, limité à Alzire et à l'Orphelin de la Chine, et incontestable dans cette application restreinte, qu'on a voulu faire toute une déclaration de principes et l'axiome à inscrire sur la bannière de l'art.’ Wat voorgaat betreft den oorsprong van ‘de kunst | |
[pagina 306]
| |
voor de kunst’. Hoort aan Victor Hugo het vaderschap niet der zinspreuk met hare erkende beduidenis, dan toch is het zijn woord dat ‘de School’ heeft aangenomen en benuttigd, mits in bepaalden zin het te vestigen. Te vestigen? Victor Hugo dacht dat de bewuste spreuk voorgoed gevestigd was in dezen zin: de Kunst mag zich niet ten dienste stellen van het Goede en het Ware; zij mag het nuttige niet beoogen, wil zij niet ontaarden, niet uit hare hoogte afdalen; zij heeft zich zelf tot doelwit; een doel daarbuiten heeft ze niet. En gelijk hij bedankt voor het vaderschap, zoo bestrijdt hij ook de leering op zijne woorden geënt, en dat in een krachtig pleidooi, waarin de geschiedenis, met tal van meesters en meesterstukken, op den voorgrond treedt; doch waar ook uit den aard der zaken bewijskracht wordt aangevoerd. Hij titelt zijn hoofdstuk (William Schakespeare, Livre VI): le beau, serviteur du vrai. Hoort nu hoe hij spreekt: ‘Ah! esprits! soyez utiles! servez à quelque chose... L'art pour l'art peut être beau, mais l'art pour le progrès est plus beau encore... Le prophète va dans le désert penser, à qui? aux multitudes. Ce n'est pas aux forêts qu'il parle, c'est aux villes. Ce n'est pas l'herbe qu'il regarde plier au vent, c'est l'homme; ce n'est pas contre les lions qu'il rugit, c'est contre les tyrans. Malheur à toi, Achab! Malheur à toi, Osée! Malheur à vous, rois! Malheur à vous, Pharaons! c'est là le cri du grand solitaire... Parlez lui donc de l'art pour l'art, à ce cénobite de l'idéal. Il a son but et il y va, et son but, c'est ceci: le mieux. Il s'y dévoue. Il ne s'appartient pas, il appartient à son apostolat... Le génie n'est pas fait pour le génie, il est fait pour l'homme... Quelques purs amants de l'art, émus d'une préoc- | |
[pagina 307]
| |
cupation qui du reste a sa dignité et sa noblesse, écartent cette formule, l'art pour le progrès, le Beau Utile, craignant que l'utile ne déforme le beau. Ils tremblent de voir les mains de la muse se terminer en mains de servante... Ah! ils se trompent. L'utile, loin de circonscrire le sublime, le grandit. L'application du sublime aux choses humaines produit des chefs-d'oeuvre inattendus... Un service de plus, c'est une beauté de plus. Mais on se récrie. Entreprendre la guérison des plaies sociales..... ce n'est pas l'affaire de l'azur. L'art, c'est l'azur. Oui, l'art, c'est l'azur; mais l'azur du haut duquel tombe le rayon qui gonfle le blé, jaunit le maïs, arrondit la pomme, dore l'orange, sucre le raisin... Ah! l'immensité ne méprise pas l'utilité, et qu'y perd-elle? Est-ce que le vaste fluide vital, que nous appelons magnétique ou électrique, fait de moins splendides éclairs dans la profondeur des nuées parcequ'il consent à servir de pilote à une barque, et à tenir toujours tournée vers le nord la petite aiguille qu'on lui confie, à ce guide énorme?... Homère était le géographe et l'historien de son temps, etc. Que pense Eschyle de l'art pour l'art? Certes, si jamais un poète fut le poète, c'est Eschyle. Écoutez sa réponse: ‘Dès l'origine, le poète illustre a servi les hommes: Orphée a enseigné l'horreur du meurtre, Musée les oracles et la médecine, Hésiode l'agriculture et ce divin Homère, l'héroïsme. Et moi, après Homère, j'ai chanté Patrocle et Teucer au coeur de lion afin que chaque citoyen tâche de ressembler aux grands hommes.’ De geschiedenis dus, en het gezond verstand, en het voorbeeld der natuur leeren, bij eenstemmige lessen, dat de kunstenaar, om den wille van het schoone, zich niet moet ongelegen laten aan het nuttige, aan het goede. Maar men heeft welhaast de beruchte spreuk tot | |
[pagina 308]
| |
een anderen zin bepaald of verwrongen: men bevestigt met diezelfde woorden ‘l'art pour l'art’ de volstrekte onafhankelijkheid van kunst en kunstenaar. Die ontwikkeling tot eene nieuwe beteekenis, die evolutie, is misschien nergens, in het bespreken der leerspreuk, duidelijk tot onderscheiding opgemerkt en aangewezen geworden. En nochtans, er bestaat een wezenlijk verschil tusschen het beginsel dat door Victor Hugo wordt bestreden, en de leering die wij straks aanwezen en die thans onder het opschrift ‘de kunst voor de kunst’ doorgaat. En zie, hoewel hij die leering niet erkenne onder de formule ‘l'art pour l'art’, waar ze nu toch werkelijk onder begrepen wordt, roept Victor Hugo als onomstootbaren regel die onafhankelijkheid des kunstenaars uit: ‘de kritiek heeft het recht niet den dichter te ondervragen, over hetgeen het hem belieft te bewerken’; ‘onderwerpen goed of slecht - die bestaan niet’. En straks zal het bij anderen heeten: ‘de kunst heeft in en op zichzelve haren eigenen godsdienst en hare eigene zedewetten’; ‘het genie heeft niets gemeens met de zedeleer’; ‘de zedeleer is de oude stok in het wiel’; ‘het schoone en het goede zijn twee elementen, zeer verscheiden van elkaar, en dikwijls elkander tegenstrijdig’. Op zachteren toon zal het luiden: ‘Verrechtvaardigt de kunst niet alles, toch reinigt en veredelt zij alles’Ga naar voetnoot(1). Wie zal het betwijfelen? Kunst en zedeleer zijn twee onderscheidene zaken; maar - afgescheiden van elkander, en zulks dierwijze dat de kunst met de zedeleer niet te rekenen hebbe, dat is iets anders! Den Godloochenden materialist moge die stelling dienen; maar hij die God belijdt als den oppersten Meester en Wetgever, hij die aan vaste eeuwige wetten in de zedelijke wereld gelooft, hoe zou hij het ooit | |
[pagina 309]
| |
keeren of wenden om den kunstenaar, om hem die door den Heer hooger begaafd is geworden, in het gebruik zijner gave, van den Heer en diens wetten onafhankelijk te verklaren? Kan men eene orde denken die door deze wetten niet beheerscht worde? Is het aannemelijk voor rede en verstand, dat er eene soort van werken besta waar de menschelijke wil niet onderhoorig zij aan den wil en de wet van den oppersten Meester - waar de de eeuwige wet zich niet toe uitstrekke? God heeft de kunst geschapen gelijk al het overige? Waarom zou ze niet, gelijk al het overige tot het uiterst einde geordend zijn - niet terugkeeren tot Hem van wien zij is uitgegaan? In toepassing kan men er over twisten of een gegeven werk al of niet tegen de wetten der zedeleer zondigt, maar eene vrije uiting der menschelijke rede onverantwoordelijk, onaansprakelijk stellen voor de hoogste wet, dat is louter onzin. Of zal men beweren dat de kunstenaar een bewusteloos wezen is? Dat hij werktuigelijk, onder onweerstaanbaren drang van noodzakelijkheid, waar rede en wil geen deel aan nemen, zijn innige tot uitwendig bestaan brengt? Och ja, dat heeft men beproefd, zonder het echter volmondig te bekennen. Het proces-Lemonnier heeft daar aanleiding toe gegeven. Hoe komt de vrucht des geestes ter wereld? Gelijk het kind dat zich losrukt van den moederschoot.... Mer Picard breidt die vergelijking uit en voegt er de toepassing bij: ‘L'artiste ne peut pas ne pas faire son oeuvre; d'elle-même elle se pousse, elle veut sortir et sort. Et quand elle est dehors, quel est donc ce système qui voudrait lui refaire le nez ou les oreilles, sous prétexte d'embellissement ou de pudeur?’ En elders: ‘Mais quand il s'agit, au contraire, d'écrivains qui, dans leur belle et féconde liberté, entraînés par leur inspiration, par la force en quelque | |
[pagina 310]
| |
sorte organique du sujet qu'ils croient tenir et qui les tient, arrivent fatalement, dans le développement qu'ils donnent à leur pensée, afin de lui conserver toute sa puissance et d'obtenir la plus grande émotion possible, à donner des détails qu'on appelle après coup et en les isolant arbritrairement, des détails obscènes, j'affirme sans hésiter et dans la pleine tranquillité de ma conscience d'honnête homme, que ces hommes-là font de l'art et que vous ne les empêcherez jamais d'en faire dans les mêmes conditions.’ Nog een stapje verder en het zal heeten: In name der Zedeleer kan geen kunstenaar gelaakt of veroordeeld worden omdat in hem, bij het voort te brengen kunstgewrocht, de vrije wil niet bestaat. Zoo ten minste komt men langs logischen weg tot besluit; zoo heeft men het rechte verdedigingsmiddel in de hand om ook den schaamteloosten schrijver te doen vrijspreken.... Nu, wij kunnen niet achterhalen wat men, buiten dit fraai stelsel, zou tegen onze redeneering op te werpen vinden; waar men zou eene enkele geldige reden ontdekken om voor Kunst en Kunstenaar de wetten der zedeleer opgeheven te verklaren. Wij eischen niet dat men bij angstvallige, kleinzeerige zedigheid wet en regel vragen ga; wij weten dat landen en tijden in waardeeringen, in vrijheden als in vooroordeelen verschillen; dat vaste bepalingen en toepassingen niet zoo gemakkelijk om plaatsen zijn, daar men in het beschrijven der grenzen te streng, (maar ook wel te toegevend) zijn kan. Doch dit alles laat het beginsel, laat de rechten van eerbaarheid en welvoegelijkheid ongekrenkt; en vooral - de rechten en wetten der onveranderlijke zedeleer. Tenzij men het bestaan van een oppersten Wetgever, en van eene algemeene vaste zedenwet, samen met de ziel, de reden en het wilvermogen in den mensch, loochene, kan men voor de kunst de volstrekte, onbeperkte vrijheid niet vergen, kan men niet als grondregel stellen: Er is geen ander standpunt | |
[pagina 311]
| |
van waar men een kunstwerk moet of mag beschouwen dan de kunst zelve; alleen vóór de kunstwet is het kunstgewrocht rekenplichtig; wie de kunst beoogt, maakt dáárdoor zelf zijn werk wettig en rein. Wat voorbeelden al van ‘gewaagde’ tooneelen weet Mr Picard op te sommen. En het zijn onsterfelijke gewrochten! Wie zal zoo kleingeestig zijn, een woord, eenen trek te betreuren, te veroordeelen? Zoo? Het misbruik der geestgave neemt plichten en beginsels weg? De overtreding vernietigt de wet; de loochening, de waarheid; de zonde, het gebod?... Dit aanhalen en opvoeren van feiten leidt tot zulke gevolgtrekking... Of nu de Critiek, met hare kernspreuken over de kunst, het zoo erg meent, er de beteekenis en de gevolgen van inziet, zijn wij wel genegen eenigszins te betwijfelen. Zij stelt als axioma's leeringen voor, waar vaste grond bij mist, en die zij ook niet redeneerend rechtvaardigt. Het is waar, een axioma is uit zich zelf duidelijk!... En hoe kunnen wij die fiere geesten van mangel aan doorzicht en overleg verdenken? Omdat zij niet rechtuit hun beginsel doordrijven; omdat zij schijnen niet te beseffen of niet aan te nemen wat er uit voortvloeit. Als men nu in hoog klinkende bewoordingen de onbeperkte vrijheid der kunst als geloofspunt heeft uitgeroepen, men laat in uitbreiding anders luidende, soms onschadelijke orakelen volgen die den grondregel niet bevestigen, en ja er in zeer twijfelachtige betrekking meê staan: ‘on peut être un homme monstrueusement immoral et un romancier de génie.’ Is de zin hier ‘een man van geest kan in diepe zedeloosheid zich verlagen’, wie zal dat betwisten? En wie gelooft dat hij met zulk een ‘twee en twee is vier’ als vinder en profeet van nieuwe tijden zal begroet worden? Of wil de schrijver het ‘monstrueusement immo- | |
[pagina 312]
| |
ral’ en het ‘de génie’ als samengaande hoedanigheden van den romandichter, qua talis; samengaande hoedanigheden van één zelfde werk, voorstellen, het zij zoo! Doch beproef eens dat te wettigen! Dáár is 't groot, gewichtig punt... Een ander volzin herkomstig uit de School: ‘Si le démonstratif est le propre de la science, c'est le privilège de l'art et sa seule mission d'exprimer l'intangible, c'est-à-dire que son rôle consiste, non à établir des lois ou à en rechercher la cause, mais à en décrire les effets.’ Zie! is dat niet weêrom iets heel anders dan ‘volstrekte vrijheid der kunst’? Te goeder trouw gelooft men een onwentelingskreet te doen hooren, als men enkel aan de kunst eene zending ontkent die haar door niemand ooit is toegeëigend geworden! Nochtans als men zoo geestdriftig roept: ‘geen wetten van eerbaarheid en zedeleer zijn geldig op het onafhankelijk gebied der kunst!’ men zou wel behoeven te weten wat zulks meêbrengt ten einde toe uit! Geen bevestigingen op bevestigingen stapelen! Maar de weerde van den regel toetsen aan grond en gevolg! Dat is de groote taak die nog wacht opgenomen te worden... ‘Ce qu'il nous faut, ce sont des hommes vrais.... et non de ces marionnettes fadasses, anodines, écoeurantes, immobiles comme des pantins de cire.’ Goed! Maar tegen welke voorstanders van wassen beelden schermutselt men hier? Welk koppige klassieker beveelt het aan, zulke marionetten op te voeren? Woorden in den wind! Groote talenten worden schandig misbruikt en men zoekt de theorie waarmeê men dat misbruik wettigt, en ja, tot den rang van beginsel wil verheffen. Wees men op de gronden der leerstelling, daaruit kon blijken dat men ten minste zelf aan de theorie gelooft. Nog eens keeren wij tot Mer Picard terug. Hij zegt: ‘Chez nous, les artistes professent en général, l'opinion que la liberté de l'écrivain doit être absolue.’ | |
[pagina 313]
| |
Het spreekt van zelfs dat Mer Picard die zienswijze deelt. ‘Doit être absolue...’ Spreker stelt zich op het gebied van staatswetten en gerecht. Maar moet de schrijver volstrekte vrijheid genieten, (schrijver is hier synoniem van kunstenaar, dichter; en het is af te keuren dat men in het stellen van grondregels niet streng nauwkeurig van uitdrukking zij), het is dat, door den aard zijns werks, uit uitspronkelijk recht, hij aanspraak op die onbeperkte vrijheid mag maken. ‘La justice n'a pas à mettre un bâillon sur la bouche sacrée de l'artiste.’ Niet waar? de heilige onschendbaarheid der kunst, die zich zelve tot wet en godsdienst verstrekt, verbiedt alle bemoeiing van het strafrecht met den persoon en de geestvruchten des kunstenaars... Zoo staan we weer op wijsgeerig terrein, en zien wij, onrechtstreeks, de kunst boven of buiten de wetten der zedeleer geplaatst: van daar toch komt hare onafhankelijkheid tegenover het strafwetboek. Of van waar elders? Doch wij herhalen het: is het wel zóó dat de School het meent? De leering is op te visschen uit eenen vloed van golvende woorden; de klare uiteenzetting van een leerstelsel, met bepalingen en bewijsgrond, treffen wij nergens aan. Is de nieuwe kunstleer nog tot geen wetenschappelijk bewustzijn van eigen gedachte gerijpt? Waarom blijven de regelmatige voorstelling en het wijsgeerig betoog achterwege? Wel hoort men: ‘voilà l'indépendance de l'écrivain avec sa dignité et sa haute raison d'être. Les lois positives l'ont-elles admises avec ce caractère absolu?’ Maar men heeft goed, met bril en vinger, den afgelegden weg der vóórgaande regelen en bladzijden weer te doorloopen, men wordt niet wijs op wat redenen er zoo door dit voilà kan teruggewezen worden. En merkt op: ‘sa haute raison d'être...’ Er is spraak van de onafhankelijkheid der kunst, niet tegen- | |
[pagina 314]
| |
over het strafwetboek, maar van die onafhankelijkheid waarbij de kunst wordt uitgezonderd van alle wetten, onafhankelijkheid, welke, helaas! niet erkend wordt in de ‘lois positives’; nu, het gezegde ‘sa haute raison d'être’, schijnt nochtans in te sluiten dat die hoogste onafhankelijkheid niet in het wezen zelf der kunst ligt, niet als oorspronkelijk eigenschap tot hare natuur behoort, maar, door eenige uitzondering of dispensatie, te goeder ure en ten haren gerieve, is ingewilligd geworden ‘omdat het zoo betaamde’. Door wien? Waarom?... ‘Sa haute raison d'être.’ Ziet ge wel? Vaste leering, bepaalde gegevens worden nog verwacht. Praktischer tijdvak echter was ‘de kunst voor de kunst’ nooit ingetreden dan wanneer ze nu laatst hare rechten voor een tribunaal te verdedigen had en aan de vertegenwoordigers der positieve wetten een beduidenden wenk mocht geven om die onvervreemdbare rechten te doen erkennen en huldigen, de rechten van ‘l'art, l'art toujours, l'art quand même, l'art exclusivement’ gelijk Mer Clunet het uitdrukte. Wij hebben hooger er op gewezen hoe ‘kunstenaar en kunstwerk’ worden gesplitst: wat ook het kunstwerk weze, de kunstenaar blijft onverantwoordelijk, bij drang van noodwendigheid waar hij door overheerscht wordt. Doch men brengt andere verontschuldigingen voor. Te weten? Zoohaast er kunstwerk bestaat - inzicht en oogwit van kunstwerk te leveren - bestaat niet meer, noch kan er meê saâmbestaan, wat een werk onzedelijk maakt, te weten het inzicht, wellust aan te prikkelen. Zoo wordt weder de kunstenaar onzondig. Men schildere of dichte of vertoone het vuilste en laagste dat eene bezoedelde verbeelding zich voor te stellen vermag, maar men is een echt ‘kunstenaar’, niet louter schrijver, schilder, enz. uit winzucht en geldhonger, dan heeft men noodwendig, per se, een hooger doel dan gemeene driften aan te hitsen, dan wulpsche gewaarwordingen te verwekken; het oneerbare | |
[pagina 315]
| |
verdwijnt onder den indruk door de kunst beoogd - om het even welk dit oogwit zij: of een komisch effekt, of verontwaardiging te doen ontgloeien of medelijden in te boezemen... ‘Cette toile est obscène, mais elle est comique.’ (Mer Picard.) Het einde rechtvaardigt de middels... en - het inzicht maakt het werk: noemt de schrijver zijn eigen tafereel: cette vision obscène, en is het werkelijk zóó, dat doet niets ter zake: bekent hij daarmêe, ‘qu'il avait eu, lui, dans le récit, une intention obscène’? En dàt alleen komt in rekening... Dicht- en schilderstukken, meesterstukken, kunnen, ja, om den wille van de kunst, eerbiedig in bewaarnis worden gehouden, maar zij zelf die ze voor het nageslacht bewaren of bewaard hebben, geven daarmeê niet te kennen dat zij die werken als onberispelijk aannemen, van onzedelijkheid vrij spreken. Hebben de monniken de Grieksche en Romeinsche wulpschheden en eerloosheden niet overgeschreven? Of zullen ook zij als discipelen der Vrije Kunst doorgaan? Neen, van géén kanten is het aannemelijk, dat de kunstenaar, zoohaast hij de kunst beoogt en beoefent, van zijn talent geen misbruik maken kan; dat kunstzin onreine bedoelingen uitsluit; dat elk werk, waar de stempel der kunst is op geslagen, daaruit zelf een paspoort van zedelijkheid erlangt; dat men aan Rabelais, La Fontaine, Zola niets te verwijten heeft, wil men zich niet van ‘pudibonderie bête’ beschuldigd zien. Hoeft er nog op gewezen te worden dat de school der onafhankelijke kunst het stelsel van de kunst zonder nutsbejag niet in toepassing brengt? Geene andere school was ooit als deze zoo mild aan werken van bepaalde, praktische strekking. Bij Longhaye, S.J., vinden wij de plichten der kunst leerstellig bepaald: De zedeleer is de hoogste wet: het einde der zedeleer is het uiterst einde van den mensch; het uiterst einde beheerscht alles, stelt voor alles plaats en maat vast. De kunst, welker einde nooit zoo verheven als | |
[pagina 316]
| |
het einde der zedeleer kan gedacht worden, maar die, als een middel, afhankelijk is van het uiterst einde, is aan de zedeleer ondergeschikt. Schijnen de belangen van de kunst en van de zedeleer in een bijzonder geval elkander tegenstrijdig, de kunstenaar moet aan het hoogste belang voorrang en voorkeur geven. In wezenlijkheid nochtans kunnen het schoone en het goede elkaâr niet vijandig tegenstaan; het schoone, het goede en het ware zijn essentiëele eigenschappen van het wezen; zijn in hunne bron en oorsprong eenzelvig. Zoo nauw is door zijne oorspronkelijke bestemming het schoone met het goede verbonden, dat de kunst altijd ten minste den schijn van het goede aanneemt. En dat kan niet anders: wat wij ons niet kunnen voorstellen goed en zedelijk te wezen, kan ons niet voorkomen schoon te zijn, kan dus nooit bijval genieten, kan niet behagen. Het masker, de illusie, moge daartoe volstaan, maar die illusie ter hulpe roepen, die vermomming, dat zelfs is erkennen en huldigen wat van natuurwege vereischt wordt en noodzakelijk is: wil niet de laakbare, de onzedelijke roman doorgaan als geschreven te zijn om de ontvoogding en vrijheid van den mensch te vergen, om zijne eer en waardigheid te wreken? Wat ons openlijk zou worden voorgesteld als slecht, kan den indruk van het schoone niet te weeg brengen. Hoe kan het schoone vragen dat hem het goede worde geslachtofferd? Hoe kan men het schoone bereiken met op te gaan tegen de grondwet die den mensch ordent en zijne vermogens rangschikt? Het schoone toch is met het buitengewone niet te verwarren. Elke macht, hoedanig ook, kan verwonderen, verrassen, aangrijpen; maar het schoone, omdat het uitgaat van geordende macht, treft en verheft de redelijke natuur. Wat zal de zedeleer nu wraken in de kunst? Vooreerst, het wellustige, het wulpsche. Laat Mer Picard | |
[pagina 317]
| |
beweren dat de kunst het beoogen der zinnelijke gewaarwording buiten sluit, het is wel eerst en vooral de zinnelijkheid die men beschermt en verdedigt in de meeste uitweidingen over de kunst voor de kunst; en het zinnelijke, dank aan onze vervallen, bedorven natuur is altijd machtig in effekt; maar geen onbeschaamd paradox zal ooit het zinnelijke doen doorgaan voor het schoone. Slechts door den geest is de stof schoon, en de zinnelijkheid dooft den geest in de stof gelijk eene fakkel in modder. Neen, de eerbaarheid schaadt de schoonheid niet; eerbaar zijn kost nooit de opoffering der schoonheid. Met nog andere indrukken heeft de zedeleer zich te bekommeren; elk ongeregelde drift kan dierwijze behandeld worden dat er ongeregelde indrukken van blijven. Hoe men zonder gevaar de ondeugd voorstelt en opvoert is eene vraag die afzonderlijk dient besproken en verklaard te worden. Intusschen, het staat vast dat er in elken ongeregelden drift twee bestanddeelen zijn: eene macht en een misbruik; in de macht blijft altijd iets van hare oorspronkelijke schoonheid over; dat de levendige schildering der driften wezenlijk schoonheid bevat, is klaarblijkend; maar niet van hunne ongeregeldheid komt dit schoone; en dan eerst is dit schoone in zijne soort volkomen, wanneer het ten slotte den indruk van zedelijke grootheid dient en bevordert. Zoo, de schaduwen naast de lichtzijden van een schilderstuk. Men zegge dus niet: ‘ging de zedeleer altijd met de kunst hand in hand, nooit kon een werk slecht, en tevens schoon zijn: nu, het tegenovergestelde is daadzaak. Men vindt welsprekendheid in oproerige redevoeringen, groote poëzie in gedichten, overigens zeer berispelijk, macht en belang in zedelooze drama's en romans.’ Nog eens: men onderscheide het effekt en het schoone, - geene gelijkbeteekenende woorden. Het volstrekt valsche, het volstrekt kwade is eene hersenschim, is het niet. Een werk is valsch en slecht | |
[pagina 318]
| |
zoohaast ten minste de dwaling en de ondeugd er overheerschend in zijn; maar wie kan een werk denken dat in al zijne bestanddeelen, zonder uitzondering, slecht en valsch ware? Hoe misdadig men het zich verbeelde, het is maar mogelijk en denkbaar op voorwaarde van in zekere maat het goede, het ware en daardoor zelf het schoone te bevatten: chaos van schaduw en van licht, samenhooping van edele puinen en van afbraak zonder vorm, zonder naam. Dan is het werk wel schoon, ja, door de sporen van waarheid en deugd die er zijn in nagebleven, maar het heeft van zijne mogelijke schoonheid verloren naar strenge, stipte evenredigheid van het valsche en het slechte die het onteeren. Het ware, het goede, zelfs verminderd, zelfs verduisterd door dit gebuurschap, zelfs misbruikt, in tegenstrijd met hun eigenen aard, om de ondeugd en de logen te dienen, behouden altijd, wanneer ze met groote geestvermogens in vereeniging zijn, het voorrecht, ons te verrukken. Ook kan het werk, dat wij het recht hebben, slecht te noemen, schoon zijn door het ware en het goede die het nog behelst, en niettegenstaande het valsche en het slechte die, uit hun eigen, slechts kunnen helpen om het te misvormen. Wien zal het ergeren, het talent te zien afbreken met de deugd? Er kunnen booswichten van grooten geest zijn. Doch wie twijfelt er aan, dat, ofschoon het misbruik van het talent hetzelve niet bij den eersten slag doode, het nochtans die hooge gave vermindere en aan hare vernietiging werke? Zijn er op onze dagen geene voorbeelden genoeg? Wil men over dien invloed van deugd en van ondeugd op de natuurlijke begaafdheid oordeelen, het is recht dat men twee talenten even rijk van natuur en even ontwikkeld veronderstelle. Welk van beiden zal in zijne gewrochten die macht en die orde hebben waarvan de vereeniging het schoone uitmaakt? Zal hij het zijn bij wien de gewoonte van deugd de geestgaven in hunne oorspronkelijke volkomenheid en onontberelijk | |
[pagina 319]
| |
evenwicht bewaart? Of wel hij in wien de ondeugd de vermogens verzwakt of er ten minste de harmonie van verstoort? ‘Neemt, (schrijft Quintilianus,) wat geenerwijze gebeuren kan, dezelfde macht van geest, van studie, van kennis bij een allerslechtsten en bij een allertreffelijksten man; wie van de twee zal men den besten redenaar noemen? Wel dezen, die ook als mensch de beste genoemd wordt.’ In zake van kunst is het de grootste dwaling te willen tot het schoone komen door het goede te verachten. Doch, is het genoeg dat de kunst de zeden niet kwetse, en zich voor het overige onzijdig houde? Men antwoorde naar hetgeen volgt: Is de kunst het uiterst einde? Neen! dan ware de kunst God. Is zij het uiterst einde niet, dan is zij middel. Nu, het ligt in den aard van het middel, te dienen. Te dienen tot schade?... Kan God het daartoe hebben geschapen? Het moge moeilijk zijn na te gaan op welke wijze of in welke maat dit of dat kunstwerk de zedeleer dient, die moeilijkheid van toepassing bewijst niets tegen het beginsel. Wij stellen eene tweede vraag: Is de onzijdigheid der kunst tegenover de zedeleer wel mogelijk? Alle kunstwerk beoogt, eenen indruk op de menschelijke ziel te maken. Een werk, dat ons teenemaal onverschillig zou laten, ware onbeduidend, ware nietig. Laat de eerste indruk onwillekeurig zijn, nadien toch wordt hij vrijwillig en overdacht, want de wil wordt genoopt hem te aanvaarden, er in toe te stemmen. Ten slotte dus komt de werking des kunstenaars hierop neer, dat zij door middel van indrukken, gewilde, vrije bewegingen voortbrengt. Ik lees een roman, een drama. Verschillige gevoelens ontstaan uit die lezing: liefde, haat, verontwaardiging, medelijden, schrik; die gevoelens zoeken tot mijne hoogere zielvermogens voort | |
[pagina 320]
| |
te dringen, mijnen vrijen wil meê te rukken... Gij, schrijver, die er oorzaak van zijt, gij blijft er ook verantwoordelijk voor. En is er geene enkele beweging van mijn vrijen wil die niet meerekent tot mijne zedelijke waarde, die in geen betrek staat met mijne levenswet en mijn uiterst einde, hoe zullen dan de indrukken, waar mijne vrije werken uit beginnen, van geenen tel zijn ten opzichte der zedeleer? Elk vrij genomen besluit van den wil is goed of kwaad; door een bepaalden indruk mij tot een bepaald wilsbesluit lokken, is mij uitlokken òf tot goed òf tot kwaad, is op mij werken ten goede of ten kwade. Maar, zal men opwerpen, wat wij voorstellen kan in zich zelf onverschillig zijn; wat kwaad - of ook wat goed - steekt er in die kleine beschrijving, in dat vertelsel? Wie er goed of kwaad uit trekt, heeft het aan zijne eigene, persoonlijke gesteltenis te wijten, niet aan het beschreven voorwerp. Heel goed; maar niet het voorwerp alleen wordt voor mijnen geest gebracht; de indrukken komen mede uit de behandeling des kunstenaars; en wij kunnen niet aannemen dat die indrukken noch rechtstreeksche noch onrechtstreeksche zedelijke beteekenis zouden hebben. De zedelijke invloed, de invloed ten goede voornamelijk, is in lichte werken, die, (zou men zeggen) enkel tot verlustiging zijn geschreven, niet zoo gemakkelijk vast te stellen; maar de goede invloed ontbreekt toch niet waar de slechte wordt afgekeerd. Overigens, wie zal betwisten dat het kunstwerk ten minste onze geestvermogens in werking brengt? Nu, eerbiedigt het de noodzakelijke orde in die teweeg gebrachte werking? Roept het die vermogens tot eene geregelde en wettige beweging? Werkt het dus mede om hunne oorspronkelijke volmaaktheid te bevorderen? Zoo ja, het dient het zedelijk goede, onrechtstreeks, wel is waar, doch meer eischen wij niet. Zal men ons ten laste leggen dat wij het kunstwerk tot eene opgesierde zedeles willen maken? Dat | |
[pagina 321]
| |
wij, met onze beginsels, een drama tot een spelend sermoen zullen misvormen, en in plaats van handelende personen, levende zedespreuken opvoeren? Met een woord, op het stelsel uitkomen dat, in praktijk gebracht, door V. Hugo beoordeeld werd in den uitroep: Plutôt l'art pour l'art?... Zoo verstond het, ja, het philosopheerend tooneel der achttiende eeuw. Van den dichter vragen wij, niet dat hij predike en leerare, maar dat hij tot verhevene en versterkende gevolgtrekkingen onzen geest leide; niet dat hij zijn verhaal of drama verwringe naar de eischen en belangen eener vooraf vastgestelde thesis, (gelijk, het zij ter loops aangestipt, door zoo menig voorstander van l'art pour l'art ten dienste van theoriën, die alle zedelijke en maatschappelijke orde verstoren, gepleegd wordt,) maar dat hij in de ziel indrukken printe die verheffen, die veredelen. De indruk is de groote macht van den kunstenaar; is machtiger dan de thesis, dan de zinspreuk, dan de logische samenvatting van de algemeene beteekenis. Men maakt geen werk goed en zedelijk met te zeggen: ‘grijpt men het geheele te zaâm in besluit en gevolg, dat besluit is onberispelijk, stemt overeen met waarheid en zedeleer,’ als men in eene lange reeks tooneelen den lezer onder den levendigen en verderfelijken indruk geplaatst heeft van het oneerbare, het zedelooze, het slechte, waarbij de verbeelding bezoedeld en lage belustheden aangehitst worden. Heeft men niet gepoogd, een der schandigste romans onzer dagen te rechtvaardigen met op de finale straf, die zelfs niet eens als de logische ontknooping der handeling kan aanschouwd worden, te wijzen? ‘De zedelijke waarde van een roman, zegt Mme de Staël, is te bepalen naar de gevoelens die hij doet ontstaan.’ Zijn het goede gevoelens, werkt de indruk ten goede, maakt de kunstenaar een nuttig en heilzaam gebruik van zijn grootste vermogen, men kan het overige missen - de rechtstreeksche opwekking ter deugd en de thesis; maar in het tegenovergestelde geval zijn thesis en predicatie of | |
[pagina 322]
| |
wat men ook wil, onvermogend den slechten indruk te vernietigen of te vergoeden. Nu, dewijl men, op straf van letterkundige nulliteit, een werk moet leveren, om het even hetwelk, van waar een indruk uitgaat, en dewijl die indruk altijd ter gunste of ten nadeele van 's menschen zielewaarde werkt, al ware het maar onrechtstreeks, zoo kan de dichter zich niet onttrekken aan de keuze, de zedeleer te bestrijden of te dienen; eerbiedigt hij de zedeleer, hij dient haar, al ligt dit ook in zijn inzicht niet en al heeft hij er dus geene verdienste bij. Beter is het tot volle bewustzijn van de verhevendheid zijner wezenlijke zending te komen. Slaat hij in hoogere sferen zijne arendsvleugelen uit, streeft hij naar het grootsche, hij brenge, om ons te verheffen, ons in aanraking met zedelijke grootheid. Houdt hij zich op in lager perk, hij reinige en versterke ons met ons de kloeke lucht der praktische gezonde rede te laten inademen. Dat alles zal van zelf gaan, is de kunstenaar wat hij als mensch zijn moet - waarheidlievend van geest, rein van hart; eene ziel die de onze noodigt haar te volgen en op te stijgen met haar; eene hemelstem die ons, langs de steilten des levens, het ‘Excelsior’ der gelouterde menschlijkheid en hoogere zielewaarde toeroept. Laat, machtige geest, het leelijke en het valsche uwe werken niet overstroomen; ontruk u aan de ellendige werkelijkheden die het leven ontsieren en den mensch beschamen, en voer ons mede naar het ideale, niet het onduidelijke en nooit te vatten ideale van ijdele droomerijen, maar het bepaalde, lichtstralende en krachtvolle ideale van zedelijke waarheid en grootheid. Dat hooger licht zal in de donkere diepten onzer ziel zijne klaarheid schieten, en ons daar eene oorspronkelijke grootheid, eenen adel van afkomst en natuur, dien wij niet vermoedden, erkennen doen. Gij, nederige kunstenaar, sla den mensch gade in | |
[pagina 323]
| |
zijn gewoon leven; gij die grappig en schertsend verhaalt, hekelt, onderricht; zedenmeester, sprookjes- en fabeldichter, uw invloed ligt in gezond verstand, en gezond verstand opent en effent den weg ter deugd, en, eens dat wij dien weg hebben ingeslagen, houdt er getrouw onze stappen op. Naar onze opvatting is de schrijver, de dichter, de kunstenaar, geen grappenverteller die ons of die zich zelven vermaakt, doch evenmin is hij de Godstolk, de hiërophante, gelijk sommigen, die zich zelve daarbij niet vergeten, hem droomen en voorstellen. Hij is geene macht zonder wet en ook geen priester van de wet; hij is een mensch tot andere menschen sprekend volgens natuur en wet; al zijne krachten ontvouwt hij, maar niet ordeloos, niet buiten de waarheid, niet tegen het uiterst einde in opstand, maar in tegendeel zich beijverend de hoogste belangen van den mensch te bevorderen; hij is eene machtige ziel maar wel geordend in hare macht. Wij hadden voorgenomen, het prachtig werk van P. Longhaye, S.J. (Théorie des Belles-Lettres) aan de lezers van het Belfort aan te bevelen: wij hebben gedacht zulks niet beter te kunnen doen dan met hun een hoofdstuk van dit merkwaardig boek in verkorte lezing aan te bieden. Dr H. Claeys, pr. |
|