| |
| |
| |
Grootmoeders snuifdoos.
'TIS zoo rustig en stil in 't hofken, waar grootmoeder heur avondlochtje komt scheppen.
Onder den waai van den grooten kersenboom, die nu volop in de blom staat, en wiens duizenden witte kelkskens zulk zoeten geur in de locht verspreiden, zit moeder op het houten banksken te rusten.
Nevens haar zit Rozeken, het buurmeiske: ze komt zoo geern grootmoeder gezelschap houden, en een praatje doen met de lieve oude; haren brei neemt ze mêe, want dan gaat het immers nog zoo goed.
Nu, nochtans, en wordt er geen woordeken gelost; de zoele avond, het geheimzinnig geruisch der boomen, de zinkende zonne, die al de boomen en planten van den kleinen hof zoo liefelijk rooskleurt: alles stemt zoo goed om eens zalig te droomen.
Grootmoeder zit met de handen in den schoot, en schijnt te luisteren naar de vogelkens, die boven heur hoofd, hun avondlied zingen; of, volgt met de oogen de zingende zwermen muggen, die, dicht tegen de koppen der pereleers, nu eens hangen te wemelen, om dan weer op en nêer te dansen.
Rozeken, ook, zit in gedachten verslonden: ze houdt nog wel den brei in de handen, maar heure vingeren, die anders zoo rap, zoo rap, de priemen doen kruisen, bewegen niet en, droomend, staart ze in de blanke avondnevels, in dien witten doom, die zulke wondere beelden schept en toovert.
- Meken, zegt Rozeken, eindelijk de stilte onderbrekende, ik denk op iets.
- Ja kind, en waarop dan?
- Gisteren avond hebt ge beloofd, meken, mij iets te vertellen van uwe schoone snuifdoos.
- Van mijne schoone snuifdoos?... och ja! 't is waar ook, kind; maar ziet ge, als men oud wordt, vergeet men zoo gemakkelijk.
- Maar, meken, zeg eens, hoe oud zijt ge nu wel?
- Hoe oud, kind?... wel, ik heb toch al een heele tijd geleefd, Rozeken; maar 't schijnt me zoo kort: denk eens, als ons lieve Heer mij nog niet bij Hem roept, dan word ik met Allerheiligen, 82 jaar. Ach, met een beetje seffens, krijgt een mensch toch stillekens jaren.
- Wel, meken, ge zult het zien, maar vast en zeker wordt ge wel honderd jaar!
| |
| |
- Honderd jaar! kind?... neen, zegt meken en traag schudt ze het hoofd, neen, daarvoor word ik al te sukkelachtig.... veel te sukkelachtig.
- Dat en kunt ge immers toch niet weten, meken; zoowel als een ander kunt ge zoo oud worden. Maar, met al dat praten, zou ik nog wel de schuld zijn dat ge niets en vertelt; toe meken, begin maar.
- Ewel, kind, luister dan eens goed, zegt 't oude moederken, en traag steekt ze de hand in den zak van heur kleed en haalt er diep, zeer diep, eene schoone snuifdoos uit in gedreven zilver, met allerlei fijn bewerkte en zuiver uitgesneden kransen versierd. Luister eens goed, kind, herhaalt meken; ze neemt een deugdelijk snuifken, en met den glimlach der voldoening op 't gelaat, streelt ze met de handen heure geliefde doos. 't Is nu al achttien, neen... negentien jaren geleden, kind, dat mijn man zaliger en ik onze zilveren bruiloft vierden. We hadden een schoonen dag als deze; van 's morgens vroeg was geheel de buurt te been: allen hielpen om te kronen; gansch de straat was bevlagd, en voor ons huis had men zoo iets gemaakt als eene groote poort, die rond is van boven. 't Was al groen, dat men zag: allemaal zoo'n fijne groene takskens, met hier en daar gekleurde vlagskens ingestoken. O! 't was zoo schoon om zien, kind! Ja, en boven de deur van ons huis, had men een groot papier vastgemaakt, met veel zwarte letters op, en roode daar tusschen; 't was een.... wacht eens, hoe noemt men dat weêr...?
- Een gelukwensch, meken?
- Wel ja, zoo heet het; maar neen... dat heet eigenlijk zóó toch niet... men noemt het...
- Ha, een jaarschrift, zeker?
- Ja, daar hebt ge het, een jaarschrift... iets heel moeielijk om maken, geloof ik, want 'k heb later hooren zeggen, dat Jan van den schoenmaker - een fijne kerel - er wel een heele week aan gewerkt had.
- Deed de schoenmaker dat, die hier nu recht over woont, meken?
- Ja kind; maar ge moogt me niet veel vragen want anders kan ik niet goed voorts. Nu, 's morgens gingen wij dan naar de kerk, ik en mijn man voorop, en achter ons volgden onze drie zonen - ze zijn nu ook al bij onzen lieven Heer. Ge moogt me gelooven, kind, maar dan heb ik gedurende de misse, meer dan één goeden Vaderons gelezen, om ons Heer te bedanken over ons geluk. Na de misse, keerden we naar huis. Maar zie, 'k zal 't nooit vergeten, Rozeken, dat was me een leven in de straat! Iedereen stond aan zijne deur; de buren schoten met kanonnekens dat het daverde, en ze riepen om. 't meest: leve Frans!... leve Mie!... Maar nu begint nog maar het schoonste: denk eens,
| |
| |
toen we in ons huis kwamen, zagen wij geheel de voorplaats gekroond; en, tegen den muur stonden twee schoone zetels, gansch in den rooden vloer; mijne oogen schemerden er van, en daar moesten wij ons opzetten. Als we daar nu zaten, net als koningen, kwam er een klein meisken, gansch in 't wit gekleed, gelijk in de processie, en die las ons een schoonen brief af. Wat ze dan al zegde, en weet ik niet goed meer; maar 't moet toch aandoenlijk geweest zijn, want mijn man kreesch als een kind, en ik ook, ik voelde wel dat het hoog water wierd; maar 'k deed met mijnen zakdoek, net alsof ik het te warm kreeg. Een oogenblik nadien, kwam uw vader zaliger van uit een hoeksken, en in den naam van al de geburen, gaf hij aan Frans deze zilveren snuifdoos, en ik, ik kreeg eene schoone koffijkan; ze blonk gelijk een zilveren.
- Wel meken, ge moest toch geern gezien zijn van de buren, om zulke schoone geschenken te krijgen. Ja, ja, nu begrijp ik het al waarom die snuifdoos u toch zoo lief is: ze herinnert u gedurig dien schoonen dag, en ook uwen man zaliger, die ze ontving. Is het zoo niet, meken?
- Maar Rozeken, wat zijt gij een haastig ding;.. laat me maar eens voort vertellen, dan zult ge hooren, waarom ik mijne doos zoo lief heb. Luister, kind, mijn Frans, de goede vent, en had er niet veel geniet van: twee jaren na onze blijde jubelfeest, riep ons Heer hem in zijn schoonen Hemel..... Eenige uren vóór hij stierf, nam hij deze doos en zei: zie, Mie kind, ik gevoel wel dat het met mij niet lang meer en zal duren, en 'k wilde u wel eene gedenkenis geven van mij, voor ik sterf: bewaar deze snuifdoos goed. - Ah! ze was mij zoo dierbaar - dikwijls nog zal ze u op mij doen denken; en doe dan telkens een gebedeken voor mijne ziele. Ja, dat zei hij mij, de brave..... Verstaat gij nu, kind, waarom ik er zooveel van houd? vraagt de goede oude; en een blinkend traantje rolt uit ieder ooge; en ze doet net weêr met heuren zakdoek, alsof ze het te warm kreeg.
- Ja, 't is eene schoone gedenkenis, Meken, antwoordt Rozeken, die niet wilt zien dat het ‘hoog water’ is.
- En ik zal ze goed bewaren ook, kind: voor geen geld ter wereld wilde ik ze kwijt zijn.
- En 't is daarbij nog een kunstig stuk, geloof ik, meken, zegt het meisken; en voorzichtig neemt ze de doos tusschen de vingeren, en bewondert ze om grootmoeder te voldoen.
- Een kunststuk? 'k Geloof het wel, want over eenigen tijd kwam de rijke heer van 't fabriek hier in huis: hij kwam zien naar de metsers, die bezig waren met eene verandering te doen aan het dak - ge weet, ik huur dit huis van hem - en toevalliglijk zag hij mijne snuifdoos en denk eens, hij wilde er mij 60 frank voor betalen!
| |
| |
- Wel meken, wat ge zegt! zestig frank! 't is een heele hoop geld.
- Ja, ik weet het wel, kind, en ik had daarbij het geld goed kunnen gebruiken, nu dat Jan zonder plaats loopt; maar ik en kon het over mijn hert niet krijgen, mijne doos te verkoopen, en ik weigerde het aanbod, ja, ik weigerde... 'k zou nog liever gaan bedelen dan zulke dingen te doen.
- Maar meken, daar ge van Jan spreekt, en heeft hij nu nog geene plaats gevonden?
- Neen kind, nog niet; en 't doet hem deerlijk pijn: hij werkt zou geern.
- Ja, werkzaam is hij, dat weet ik; en daarbij zoo goed, niet waar?
- Vindt ge dat ook, kind?.. Nu, ge moogt het wel zeggen; want een beter hert en is er nievers niet te vinden.
- Meken, 'k geloof dat er iemand in den hof komt, zegt Rozeken op eens. Aan den stap te hooren, geloof ik dat het Jan is.
- Ge hoort ge dat fijn, kind, zegt grootmoeder; en schalks beziet ze Rozeken, die nu tot achter de ooren bloost, en zoo rap breit, dat heur wollen draad breekt. Maar zie, zij en bemerkt het niet eens, en in plaats van de steken op te rapen, vallen ze van de priemen en zoo trekt ze, och arme, bijna een halve ronde uit.
Meken wist wel dat er iets bestond tusschen de twee jonge lieden; ze had dat al lange bemerkt; maar ze wilde er niet van gebaren; dat komt immers van zelf goed, zei ze.
- Goeden avond, moeder; goeden avond, Rozeken, zegt Jan.
- Ewel, Jan jongen, vraagt meken, hoe is 't?.. hebt ge al eene plaats kunnen vinden?
- Ongelukkiglijk neen, moeder;... en toch, ik en heb geene moeite gespaard om te zoeken... Ach! 't slaat me zoo bitter tegen.
- Hebt ge al bij den fabrikant geweest jongen? men zegt dat het fabriek daar zoo goed gaat.
- Ja, moeder, maar hij schikte, dat voor den oogenblik, hij geen bureelbediende en kon gebruiken. 't Is verdrietig.... verdrietig, zucht Jan. En toch en kan ik zonder werk zoo niet blijven;... wat zullen wij gaan doen, grootmoeder?... we zijn immers toch geen rijke menschen.
Grootmoeder en antwoordt niet, maar met het hoofd diep gebogen, schijnt ze in gepeinzen verslonden, en Jan heeft reeds spijt dat hij hem zoo moedeloos toonde. 'k Moest zoo hard niet gesproken hebben, denkt hij. Wat helpt het toch?... niets dan om een oud mensch verdriet aan te doen. Ja, hij heeft waarlijk spijt de goede jongen: hij ziet grootmoeder toch zoo geern.
- Moeder, zegt hij, en 't en wilt hem bijna niet uit de kele, moeder, ge moet er geen verdriet om hebben; misschien stellen 't wij ons erger voor als 't wel inderdaad is. Laat ons maar hopen;
| |
| |
morgen ga ik weêr op zoek en vóór het avond wordt, breng ik misschien wel goed nieuws naar huis.
- Wie weet het!... antwoordt meken, en ze beurt het hoofd op. Wie weet het!... herhaalt ze, en heure stem klinkt zoo vast; 't is alsof er op eens een licht in heuren geest opging. Kom, kinderen, de locht wordt stillekens koud, en ik en kan daar niet goed meer tegen; laat ons gaan slapen, de nacht brengt raad bij. Rozeken voor ge naar huis gaat, pluk nog wat jezemijnen, 'k zal ze in een potteken water, voor onze lieve Vrouw stellen, en ik lees, van den avond, nog een goeden Vaderons. Wie weet of die goede moeder mij niet en verhoort... Ja, wie weet het...
- Zie meken, hier zijn uwe blommekens en slaap wel.
- Goeden nacht, Rozeken.
- Slaap wel, Jan!
- Slaap wel, zulle Rozeken!
's Anderdaags 's morgens, is meken al vroeg te been. Jan, ook en slaapt niet lang, en loopt reeds overenweer in de keuken. Maar hij verstaat hem aan grootmoeder niet: ze heeft heur beste kleed aan, en dat op eenen werkdag! dat gebeurde nog nooit!... en heure kanten strekmuts op!... en heure gouden bellen in!... Daar steekt daar iets onder... Maar toch wat zou het kunnen zijn!... Kom, kom, 'k zal grootmoeder maar laten betijen, zegt hij.
Binst het ontbijt, en spreekt meken geen woord, en dat is stellig van heure gewoonte niet. Op een, twee, drie heeft ze gedaan. met eten; een gebed, een kruisken en ze staat op.
- Jan, ge moest mijnen lakenen kapmantel eens uit de kas nemen, jongen, zegt ze, ik en kan er niet goed aan.
Nu, weet Jan waarlijk niet meer wat peinzen.
- Maar moeder, vraagt hij, wat zijt ge van zin?
- Wat ik van zin ben, jongen?... wel, ik ga eenvoudiglijk naar de misse.
- Maar moeder, dat en is uwe gewoonte toch niet. Ge kunt zoo slecht gaan, moeder; ware ik in uwe plaats, ik deed mijn gebed voor het beeld van onze lieve Vrouw, zooals ge, dagelijks, gewoon zijt te doen.
- Dat weet ik wel, jongen... maar... nu, 't is zoo een schoon weder vandaag, en 't zal me waarlijk deugd doen eens op wandel te zijn.
- Alléén over straat, en laat ik u niet gaan, moeder; wat zouden de menschen wel denken! ge kunt mij eenen arm geven en ik zal u tot aan de kerk leiden.
- Naar de kerk leiden?... neen, jongen, zóó verre en zijn grootmoeders beenen nog niet versleten; ik zal wel alleen tot aan
| |
| |
de kerk geraken, Laat me mijnen zin maar eens doen, jongen; laat me maar eens doen.
Willen of niet, Jan moet toegeven, en traag sukkelt ze, voetje voor voetje, over straat.
Tegen den noen komt ze thuis. Och arme! ze is doodmoede.
Maar wat verandering op heur gelaat sedert dezen morgend: ze schijnt wel tien jaar jonger,... ze doet bijna niets dan glimlachen! -
- Wat zal die goede jongen tevreden zijn, zegt ze bij heur eigen; o, hoe gelukkig zal hij wezen!... Zie, dat wil lukken, daar komt hij.
- Grootmoeder! roept hij reeds van verre en zwaait eenen brief boven zijn hoofd, grootmoeder, goed nieuws! goed nieuws!
- Wat is er gebeurd, jongen?
- Luister, moeder; maar ik ben zoo gelukkig!.. nu, ik zal 't u al gaan vertellen, luister. Daar zooeven kwam ik eenen werkman tegen van 't fabriek, en hij bestelde mij dit brietken; weet ge wat het behelst, moeder?... neen, ge zoudt het nooit durven hopen! ewel, de heer die, gisteren nog, mij weigerde aan te nemen, schrijft mij dat hij voor den avond, mij nog verwacht en mij geern eens zou spreken. Zie moeder, ik en weet niet wat ik zou doen van blijdschap, roept hij, en bijna zonder te weten wat hij doet, drukt hij grootmoeder aan zijn hert dat het ouken snakt naar heuren asem.
- Zijt ge nu tevreden, jongen? vraagt meken, en in heure oogen schemert er zoo iets listigs.
- Of ik tevreden ben, grootmoeder!
- Nu, dan ben ik het ook, Jan, zegt meken.
Binst het noenmaal, wordt alles overlegd wat Jan gaat zeggen bij den fabrikant; 't is maar, hij wilt de zaken doen gelijk het zijn moet. -
- Maar aardig steekt dat alles toch ineen, zegt hij en dubt: gisteren geweigerd,.. vandaag aangenomen... 't is om er niet wijs uit te worden... neen, ik en kan niet peinzen wat daar mag onder steken!
- Ik wel, denkt grootmoeder, maar ze wacht heur wel er iets van te laten blijken, en gauw spreekt ze van wat anders.
O, er wordt nu zoo blij geklapt; 't lacht hun allen reeds tegen in de toekomst, en 't glanzend zonneken, dat door de venster piept, verlicht zoo schitterend den gezelligen groep, alsof het deel wilde nemen in hun geluk.
Na den noen, staat Jan in zijn kamerken bezig met hem op te poetsen. Wel voor de zevenste maal, herhaalt hij luidop de woorden, die hij gaat zeggen om hem aan te bieden.
- 't Zal wel gaan, zegt hij, en met een kloppend hert, neemt hij den weg naar 't fabriek.
In eene der schoonste voorkamers van het huis, wordt hij binnen geleid. Wat pracht! wat weelde! zijne oogen schemeren er op. Doch, daar klinken voetstappen... opgepast!
| |
| |
Met een minzaam voorkomen, groet hem de heer en zelfs, hij verontschuldigt hem, daar hij, gisteren, zoo koel, Jans aanbieding weigerde.
- Er komen tegenwoordig zoo vele jongelingen, zegt hij, allen geven hen zoo bekwaam uit, en ik ben al zoo menigmaal bedrogen geweest. Maar sedert gisteren, bekwam ik inlichtingen op u, en ik hoop wel dat we het ééns zullen worden.
Verder doet de heer hem allerlei vragen voor wat het boekhouden en ander bureelwerk betreft; Jan, die door de vriendelijke ontvangst moed heeft gevat, antwoordt zoo voldoende op al de vragen, hij spreekt met zooveel kennis en ondervinding over al die zaken, dat de fabrikant er over verwonderd staat.
- Vriend, zegt deze, ge bevalt mij, en ik denk wel dat ge mij een trouwe bediende zult worden.
Maar wat gebeurt er! Wat doet Jan zoo op eens verbleeken, terwijl zijn oog strak gericht is op een rijk meubel, waarop allerlei kunstvoorwerpen uitgestald zijn? en er komen tranen in zijne oogen!
De verandering geschiedt zoo plotselings, dat de heer het bemerkt en hem vraagt: - mijn vriend, wat komt er u over, gevoelt ge u niet wel?
- Ach! ik en weet het niet, mijnheer, antwoordt Jan met verkropte stem en gansch verward; maar.... O, ik gevoel mij zoo gelukkig eene plaats te hebben!
Jan en sprak geene volle waarheid, want op straat gekomen, barstten de tranen hem opnieuw uit de oogen. 't En was de vreugde niet van eene plaats te hebben, die hem zoo had doen verbleeken; maar hij had iets gezien, de goede jongen, dat hem diep en wonderlijk getroffen had. - Grootmoeders Snuifdoos had hij zien staan te midden van die rijke verzameling, en nu begreep hij alles. Nu wist hij, waarom grootmoeder, dien avond, zoo in gedachten verslonden was en opeens zoo bemoedigend zei: ‘Wie weet het?’ Waarom ze 's morgens heur beste kleed had aangetrokken, en niet wilde dat hij ze vergezelde tot aan de kerk; waarom ze 's noenens zoo blijde scheen; waarom de fabrikant, zoo eensklaps van gedacht veranderd was. O ja, alles kwam hem nu helder voor den geest; maar hij begreep nu ook, wat groot offer, grootmoeder gedaan had met te scheiden van heure geliefde doos - hij had die geschiedenis zoo menigmaal gehoord - van heure Snuifdoos, waar zoo vele herinneringen aan vast waren van zalige en blijde stonden, van pijnelijke en droeve dagen: de blijde jubelfeest; het smertelijk verlies van heuren echtgenoot. In zijne verbeelding, zag hij zijne lieve grootmoeder heuren schat ten geschenke bieden aan den rijke, en heuren kleinzoon aanbevelen. O, 't was alles uit liefde voor hem! Hij zag, met wat weemoedigen blik, ze heure doos voor 't laatst moest aanschouwd hebben; en al die gedachten deden den braven jongen tranen storten van ware liefde
| |
| |
en innige dankbaarheid voor zijne oude moeder; maar ook tranen van zuivere vreugd, nu hij dacht, hoe gelukkig ze hem maakte.
- Moeder, riep hij, toen hij in 't hofken kwam waar grootmoeder en Rozeken hem wachtten, moeder, ik heb eene plaats! ik ben aangenomen! maar alles, alles heb ik aan u te danken, moeder!
- Aan mij, jongen? vraagt meken die nog van niets en wilde weten, aan mij?...
- Ik weet alles, moeder; uwe snuifdoos! en weenend valt hij zijne oude grootmoeder om den hals, en bedekt heur rimpelig gelaat, met hertelijke kussen.
't Is zoo stil op dezen oogenblik: de vogelkens die daar zooeven kweelden, zwijgen op eens, alsof ze, dien plechtigen stond, niet en wilden storen; geen blaârken beweegt; geen windeken waait; men hoort slechts het snikken van Jan.
- Mijn goede jongen, zegt moeder eindelijk, en zachtjes maakt ze heur los uit Jans armen, mijn goede jongen, laat ons van dat alles maar zwijgen; 't was zoo eenvoudig wat ik deed. Nu ik u gelukkig zie, ben ik zoo te vreden; 't is al wat ik wenschte. Ja, met zorg en vlijt zult ge uwen weg maken; nu kunt ge hoopvol, de toekomst inzien. En... waarom zou ik het van den avond niet al zeggen?... Kom Rozeken, schuif eens wat dichter bij mij, kind. Zie Jan, sedert lange bemerkte ik de ware genegenheid die ge voor elkander gevoelt; welnu, weest gelukkig en bemint elkaar in eer en deugd, zooals ik en grootvader het deden. We hebben ondervonden, dat geene vreugde kan opwegen tegen het geluk van den huiselijken heerd; doet zooals wij, kinderen, en God zal u zegenen.
O, geen heil overtrof op dat oogenblik, dit van het blijde drietal. Rozeken, had heur hand in die van Jan gelegd; spreken en konden ze niet, daarvoor was hun hert te vol; maar teeder en liefdevol blikten ze in elkanders oogen, en die blik zei alles.
De vogelen, in den kersenboom, zongen nu wêer volop; ze fladderden en speelden, dat de witte blâarkens der blommen, uit den boom, op den hofwegel vielen; ze deden alsof ze reeds feestten voor 't nieuwe paar.
Lang nog, bleven grootmoeder, Jan en Rozeken op 't houten banksken zitten; er werd zoo blij geklapt; nog zoo vele plannen beraamd voor de toekomst. O, 't was hun een hemelken hier op aarde! en al die vreugde, al dat geluk hadden ze te danken aan die goede, lieve Grootmoeder en.... aan heure ‘Schoone zilveren Snuifdoos.’
Sint-Niklaas
Hendrik Segers.
|
|