Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Over smaak in de letterkunde.BIJ het lezen van den titel dezer verhandeling zal wellicht menigeen bij zich zelven, onwillekeurig, het oude spreekwoord herhalen: de gustibus....: Over smaken valt niet te redetwisten. Ook wil ik, reeds van den beginne af, gul weg u verzekeren dat het ook in geenen deele mijn inzicht is te doen wat het spreekwoord verbiedt. Ik wil u enkel eene geschiedkundige schets leveren, met deze voorbehouding evenwel dat ik mij vrij acht de oorzaken op te sporen die het raderwerk der menschelijke vermogens somwijlen zoo uitermate ontredderen. En hiertoe acht ik mij des te meer bevoegd, daar er zoo zeer niet gehandeld wordt over de willekeur van één mensch maar van geheele volken, zelfs van de maatschappij en de onderscheidene tijdvakken. Over de wisselvalligheden in den smaak handelende mag men van de oudheid niet spreken. Griekenland en Rome hadden geene geschiedenis der letterkunde, en zeer weinig kritische beoordeelen van dichtwerken. Onmogelijk derhalve is het eene chronologische schets te leveren van de verscheidene takken der letterkunde die zij beurtelings zouden aangehangen of verworpen hebben. Dit echter durf ik, salvo meliori, verzekeren, dat, ofschoon de ouden gedurende meer dan tien eeuwen de verschillende vakken der fraaie letteren doorloopen hebben, zij nooit den eerbied, de bewondering verloochend hebben, eenmaal door hunne vaderen aan de meesters | |
[pagina 212]
| |
der kunst toegewijd. Deze hebben altijd hunne plaats behouden, nimmer zijn ze door verbastering in den smaak onttroond geworden. Dat kan men van de moderne tijden niet zeggen; en het is juist dat verschil wat mij weer de pen in de hand heeft gegeven. Na den val van het romeinsche rijk en de groote volksverhuizing, hielden in zuidelijk Europa dicht- en letterkunde zich schuil binnen de kloostermuren der benediktijner abdijen. Daar las men de schrijvers der oudheid. Men schreef er over den godsdienst: men vervaardigde legenden der heiligen, soms in tamelijk goede verzen, en men dichtte er lofzangen: dat alles evenwel, niet in de gebrekkige moderne talen, maar in 't latijn. Er ontstond evenwel aldra in het Noorden eene litteratuur die tot een zekeren bloei steeg, terwijl in Bretanje, in Wallis de Keltische barden hunne laatste zangen, in Zuidfrankrijk de meistreels hunne eerste sirvantes en lais aanhieven. In het Noorden bloeide de Helden- en Ridderpoëzie, waarin eene wilde, buitensporige verbeelding den boventoon hield. Eene poëzie vol wonderen en onmogelijkheden, bezingende de grootheden van het christendom tegelijk met de oude voortbrengselenvan het noordsche heidendom, de verzinnelijking der talrijke natuurkrachten. Die elementen waren zelfs de hagiographische litteratuur binnen geslopen; zie bij de Kelten b.v. de metrische legende van St-Brandoon en van S. Columbaan. Het is tot nog toe niet bewezen uit welke plek van Europa de ridderromans in poëzie afkomstig zijn: Frankrijk, Duitschland, Spanje en het graafschap Wallis betwisten elkander die eer. Ik twijfel niet of de kruistochten hebben een groot deel gehad in de schepping van die lettergewrochten. In het grootste gedeelte van die werken, vinden wij ruime melding gemaakt van het grieksche keizerrijk, en die fantastische schilderingen komen tamelijk wel overeen met den toestand van het hof der Komnenen meermalen door de ridders van het Noorden en het Westen bezocht. | |
[pagina 213]
| |
Wie de talrijke ridderromans die in de 16e eeuw in Spanje nog in omloop waren eenigszins wil leeren kennen, raadplege slechts den grooten Cervantes, en luistere naar de oordeelen van den pastor, uit de avonturen van Don Quixote ter gelegenheid van het gedenkwaardig auto-da-fé dat die priester met de bibliotheek van den ridder van Mancha aanrechtte. Moratin geeft ons nog een uitvoerig cataloog van die soort van werken. Die weten wil hoezeer men in dat tijdstip op de lezing van die dwaze ridderboeken verzot was, zie wat de H. Teresia in hare autobiografie, over hare godvruchtige moeder zegt. Zij werden echter nog alleen in Spanje gelezen, en wel voornamelijk aan het Hof totdat Cervantes aan de dolende ridderschap den genadeslag toebracht. Sommige kritieken zijn van meening geweest dat Cervantes met zijne meesterlijke satire aan zijne natie geen grooten dienst bewezen heeft. De lezing van die riddergeschiedenis zeggen ze, voedde bij de Spanjaarden het gevoel van het edele in den heldenmoed en het verdwijnen van dit genie opende de deur voor de zoogenaamde litteratura picaresca of boevenlitteratuur. Ik kan het waarachtig niet helpen, maar ik kan het vermoeden niet onderdrukken dat gemelde kritieken spraken van hetgeen zij slechts bij name kenden. Eigenlijke heldenmoed is er bij de dollende ridders niet te vinden, niets dan de buitensporigste vermetelheid in de onwaarschijnlijkste avonturen. Daarentegen ligt er een ander gevaar in die boeken. Men ontwaart er, zoo als de zeer nauwgezette Caylus in zijne vertaling van Tinante el Blanco aanmerkt, een wonder mengsel van godsvrucht met eene verregaande wulpscheid en dartelheid. Dit is wel genoeg om het auto-da-fé van den licenciaat bij Cervantes volkomen te wettigen. Overigens was de litterature picaresca bij de verschijning van het eerste deel van Don Quixote reeds in vollen bloei. De Lazarillo de Tormes van Hurtado de Mendoza | |
[pagina 214]
| |
en de Guzman de Alfarache van Aleman behooren tot de 16e eeuw. Dat karakter van zinnelijkheid, ja van wulpscheid is niet slechts eigen aan de spaansche ridderromans: ook in andere landen, en veel vroeger werden die werken als hoogst gevaarlijk voor de zeden gebrandmerkt. Men herinnere zich slechts wat Dante zegt over de Lancelotto. En alles wel ingezien, was de wulpscheid over het algemeen het kenmerk der toenmalige letterkunde. De ridderromans van Britanje en Gallië, de zangen der provencaalsche minnezangers, de novellen der Italianen, waren alle hoogst onzedig: de noordsche litteratuur had meer betamelijkheid. Na den ridderroman en schier te gelijker tijd verscheen het herdersdicht. Tasso, Sannazaro en Guarini in Italië, hadden het genre begonnen en er als het ware de regels van voorgeschreven. Italië, gelijk wij later zien zullen, gaf toen de wet op letterkundig gebied aan Engeland en Spanje: en zoo verschenen onder Elisabeth's regeering de Arcadia van Sir Ph. Sidney en in Spanje de Diane van Montemayor, de Galatea van Cervantes, de Arcadia van Lope de Vega en eene menigte andere herdersdichten van minder allooi. In Frankrijk mengde zich de ridderroman met de herdersfluit in de Astrée. Hier echter kon het herdersdicht geen vertier vinden. Men hield meer van de novelle op de manier der Italianen en vooral der Spanjaarden; van het blijspel en van losse gedichten in den smaak der ouden. Nederland had ook zijne ridderromans, en misschien wel oorspronkelijke. De invloed van Hooft en Cats bracht ook het herdersdicht in de mode, en de smaak van dat slach van poëzie heeft tamelijk lang geduurd. Cats vond, voor dien tijd, een geheel nieuwe genre, namelijk de dichterlijke novelle. Zijn trouringh is eene verzameling van zulke verhalen ontleend aan de H. Schrift, aan de oudere en nieuwere zedemeesters en aan de Histoires tragiques van Belleforest. Hij is ook de eerste geweest in dichterlijke toelichtingen te schrijven op zinnebeelden en spreekwoorden, waarin hij een ontzagelijk aantal | |
[pagina 215]
| |
volgers gehad heeft. Niemand echter heeft vermocht hem te evenaren, behalve misschien onze P. Poirters. Thans brak voor Europa het tijdstip aan, door velen de gulden eeuw der kunst en letteren genoemd. Italië echter scheen niet vooruit te gaan. Marino had meer invloed in den vreemde dan in zijn eigen land. De renaissance had hier geen geluk aangebracht: de gulden eeuw was voorbij met Tasso en Ariosto. De romanlitteratuur was hier schier niet gekend, tot dat in onze eeuw Manzoni met zijn onsterfelijk meesterstuk te voorschijn trad. De 17e eeuw was voor Spanje het tijdvak van het groote drama en van de romance: ook daar mistte men tot op deze dagen goed geschreven prozawerken. Duitschland bleef, gelijk het Noorden, zeer achterlijk in de fraaie letteren. Engeland had groote schrijvers en dichters in alle vakken. Het drama was sedert Shakspeare erbarmelijk gevallen, en gedurende de regeering van Karel II was het tot de laagste zedeloosheid gezonken. In Frankrijk had de renaissance misschien den grootsten invloed op de schoone letteren gehad. Met de regeering van Lodewijk XIII begon het tijdvak van het groote treurspel en van het echte en eenigszins betamelijk blijspel. Groote talenten waagden zich ook aan de verdichting in proza. Men heeft veel kwaad gesproken van de lijvige romans van de la Calprenède en Mej. Scudéri, en thans noemt ze niemand dan om er meê te spotten. Was Frankrijk, was Europa, dan dwaas en teenemaal van goeden smaak beroofd toen zij zoo gretig Cassandra, Cyrus, Alexander enz. lazen? Wel is la Princesse de Clèves een echt en eenig juweeltje onder de menigvuldige lettervruchten van dien tijd, maar het is zeer verre van het peil van zedelijkheid te bereiken, welke wij in die zoo bespotte romans bewonderen. Hier immers leerde men de vrouw hoogachten: de zinnelijke liefde was er geidealiseerd en wij kunnen daar juist geen kwaad in zien: thans heeft, helaas! het tegenovergestelde plaats. Had die school kunnen blijven duren, dan zou ze zooveel goed | |
[pagina 216]
| |
hebben kunnen stichten als Richardson in Engeland gedaan heeft. Maar bij den aanvang van de regeering van Lodewijk XIV gaf het hof den toon, en in dien toon lag het zedebederf. De vorm was onberispelijk, maar hij was de inkleeding van een heidensche zedeleer gevernist met een zweem van christelijk gevoel. Bij ons had de gulden eeuw van Vondel, Antonides en Poot uitgeschenen. De meesters werden gevolgd door een ontzaglijk aantal rijmelaars en broddelaars met enkele uitzonderingen evenwel. En toen kwamen, op het einde van Lodewijk's regeering, de fransche uitwijkelingen zich in Holland vestigen. Het ware wel de moeite waard eene bijzondere studie te wijden aan het vraagstuk, of die dagelijksche omgang van de Nederlanders met die vreemden een goeden of noodlottig en invloed op de fraaie letteren gehad heeft. En waarlijk, alles wel ingezien, ben ik geneigd te stemmen voor het eerste. De beste hollandsche schrijvers van dat tijdstip tref ik aan juist in het gezelschap van die uitgeweken. In de eerste plaats Van Effen die zelf eerst in 't Fransch geschreven had, dan Verwer en andere spectatoriale schrijvers; en eindelijk de twee geniale vriendinnen Elis-Wolff en Aagje Deken, die een geruimen tijd in Frankrijk woonden en met zijne letterkunde machtig veel op hadden. Duitschland is ook al lang wakker geschud. Na Gottsched en Gellert, heeft het met reuzenschreden veel wegs in weinig tijds afgelegd. Zij hebben hunne fabulisten gehad, hunne herdersdichten, hunne dichterlijke verhalen, en er is een oogenblik geweest dat het groote germaansche rijk overstroomd werd door Ridder- en rooverromans. Deze hadden meestal de slechte hoedanigheden van hunne voorgangers uit de middeleeuwen, doch zij werden, wellicht juist daarom, door het volk met de grootste gretigheid verslonden. Het was nochtans toen van de duitsche letteren het gulden tijdvak: Gellert, Haller, Lessing, Klopstock en daarna de beide gebroeders Stolberg, Goethe en Schiller. | |
[pagina 217]
| |
Maar toen ontstond er een feit, wat mijn erachtens, niet genoeg is opgemerkt geworden. Het laatste kwartaal der achttiende eeuw, werd, door de bemoeingen van het Illuminisme en der Vrijmetselarij, de letterkunde Europeesch en hield op, wat vorm en kunstwillen aangaat, uitsluitelijk nationaal te zijn. En menig profaan schrijver sloot zich bij die beweging aan, denkende den algemeenen smaak te volgen. Nu zien wij in de geschiedenis der letterkunde opeenvolgend de sentimenteele litteratuur, waarop eene brutale terugwerking volgt, veroorzaakt in Duitschland door Tieck, in Engeland door Byron en Shellen: de beschrijvende poëzie gehandhaafd in Frankrijk door Delille, in Nederland zoo meesterlijk door Bilderdijk en Helmers. Daarop kregen wij het lierdicht en de romance, tot dat eindelijk de invloed van Byron en Ossian zóóveel vermocht dat eerst in Frankrijk en dan allerwegen die dichtsoort ontstond die men subjectieve poëzie genoemd heeft. Dat was nog gedurende de Restauratie, toen er twee legerkampen tegen weerstonden: de stijl collet monté van de royalisten, van Marchangy, Walsh en het opkomend naturalisme van die jonge burgers, advokaten, werklieden enz. die in de Revue de Paris schreven en begonnen hadden met het oude juk van Aristoteles en Boileau afteschudden. Dat waren de dagen van Balzac, Nodier, Jacob en een legioen anderen. Deze laakten stelselmatig al wat hun voorafgegaan was en schreven met verontwaardiging verzet aan tegen den smaak hunner - laat mij zeggen onzer - vaderen. Met dat onbarmhartig oordeel hebben wij meest allen ingestemd. Niet alleen de sentimentaliteit, maar het oprecht gevoel, misschien wel wat anders uitgedrukt dat wij thans doen, zijn belachelijk: de beschrijvende poëzie is geen dichtsoort; het herdersdicht flauw en vervelend: de lierzang en de dityrambe, bombast. Helaas! ons Nederland, dat zoo kloek de Franschen verdreef, ademde misschien reeds toen den franschen geest in. Terwijl de mannen, met het zwaard in de | |
[pagina 218]
| |
vuist, of met de pen in gal gedoopt, de veelsoortige dwingelandij der vreemden te keer gingen, verzuchteden de smachtende Corinnas van Rhijn, Maas en Schelde naar de zachte taal, de sierlijke modes en de verleidende romans van die geestige Franschmannen! En thans? Ja, lees maar eens de meeste handboeken der letterkundige geschiedenis; lees inzonderheid Busken Huet's litterarische fantasiën, om nu geen levenden te noemen, daar zult gij eens zien hoe de letterkundigen ‘van den dag’ al die dichters behandelen, die u zóó menig genoeglijk uur bezorgd hebben. Als men eenige aanspraak op gezond verstand en goeden smaak meent te hebben, mag men vooral van Cats niet spreken. Bilderdijk durven ze nog niet goed aan het lijf. Over Feith en Helmers is reeds lang de staf gebroken. Tollens is wat meer, weinig meer, dan een middelmatig liedjeszanger. Van de overigen neemt men weinig mede. Daar is evenwel al genoeg gepeuterd geworden aan de faam van Ter Haar, van Withuys, van Meyer, enz., om te voorzien dat die uitstekende talenten eerlang ook al naar den pruikentijd zullen verschoven worden. Het verwondert mij dat Da Costa nog zoo lang ongemoeid blijft. Ik houd zeer veel van onze hedendaagsche dichters: maar de beste behooren nog tot de overgangsperiode. Doch de nieuwere zijn bij mij hoog aangeschreven, omdat ik vast overtuigd ben, dat men, om goed te kunnen doen, de taal van den dag moet spreken; de oude denkbeelden in nieuwe vormen overgieten; maar dat geeft ons toch het recht niet om het voorgeslacht te verachten. Omdat ik thans machtig veel op heb met de losse verzen van de nieuwere school, kan ik dan mijn smaak niet voldoen zonder andere dichters en dichtsoorten bespottelijk te maken; zonder Cats, Van Haren, Helmers, Feith, als niets waard of onbeduidend uit te krijten? En wat Cats betreft, wat heeft men toch eigenlijk tegen den gemoedelijken man? Dat in de eerste helft der XVIIIe eeuw de bastaardzonen | |
[pagina 219]
| |
van Vondel, hoogdravende, gezwollen dichters, Cats niet lijden konden, versta ik heel wel. Door Bilderdijk en Feith weer op den kandelaar gezet wordt hij thans nog meer verguisd dan ooit. Nu, dat is de zaak der kunstrechters; want eigenlijk heeft vader Cats nooit opgehouden 's volks lieveling te zijn, en in elke nederlandsche burgerfamilie, bezit men ten minste een deel van de werken, van den goeden ouden raadspensionnaris. Hoor eens wat een der gezagvoerders der kritiek van hem zegt:Ga naar voetnoot(1)....
P.F. Servatius Dirks O.S.F. |
|