Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
IX. - Prof. David aan J.-B. Lamblin.
| |
[pagina 194]
| |
het noodig, er een woord van reppen in de volgende aflevering. Die ongelukkige drukkers weten waerlyk van toeten noch blazen; men zou hun, geloof ik, het slechtste kunnen opdringen en hun doen gelooven dat het Evangelie is, want dat de gentsche uitgever kwade inzigten heeft, kan ik nog niet aennemen. Het is gebrek aen kennis, brave Heer, en gebrek aen yverige mannen die de drukkers zouden behooren te raden. Hiernevens heb ik het genoegen UEd. weder een nieuw lettervruchtje aen te bieden, in de hoop dat het u smaken zal. Wees op nieuw hertelyk en welmeenend gegroet van
UEd. allergenegensten dienaer en vriend, J. David, pr. | |
X. - J.-B. Lamblin aan Prof. David.
| |
[pagina 195]
| |
Paters Recollecten, en welligt ook in 't collegie waervan zy thans ook het bestier hebben. Het kost by sommigen wel wat moeite om hen te overhalen, maer zy eindigen toch met naer goede redens te luisteren. Van Des Roches zal men welhaest in onze gewesten niet of slechts weinig meer hooren. Die heeft gedaen met zingen! Moet ik u zeggen, Verdienstelyke Heer, met wat genoegen ik in den Middelaer van Juli het berigt over uwe uit te komen vertaling der Navolging Christi gelezen heb? Zulks kan Uwe Eerw. ligtelyk denken, des te meer daer deze aengename aenkondiging juist op myn welgemeenden raed volgde. En inderdaed was het niet om my in de waen te brengen, dat myne gemoedelyke raedgeving het voltooijen van uw opstel mogt verhaest hebben? Meer dan ééne reden echter pleitte voor het negative, en nu ben ik gedwongen kleine Jan te blyven als te voren. Wat er van zy, ja alleraengenaemst is my uw berigt geweest, zoo dat ik thans met ongeduld naer het verschynen van het aengekondigde verlange. De twee brokstukken, daer gij ons tevens op vergast hebt, zyn zeker niet weinig geschikt om een allergunstigst gevoelen van het overige des werks te doen opvatten. Onze gewezen professor der Rhetorica, de Heer Ampe, vond er zooveel smaek in, dat hy zich niet heeft kunnen weêrhouden het tweede kapittel in kwestie zynen leerlingen te verklaren, als een model ontleend aen de vlaemsche letterkunde. En waerlyk dit hoofdstuk is onder alle opzigten merkweerdig. Ei! Mynheer David, mogtet gy u dikwyls met het verveerdigen van soortgelyke prozawerken onledig houden. Geen twyfel of zy moeten zelfs byval vinden by diegenen welke van geen vlaemsch willen hooren. Eene édition illustrée van deze uwe vertaling zou een aenloksel te meer zijn voor onze godvruchtige doch min of meer verfranschte vlamingen van den beschaefden stand. Ik wenschte wel dat er de Heer Hanicq aen gedacht hadde. Maer wat nu met uwe Vaderlandsche Historie? Is er nog geene hoop van welhaest een tweede deel te zien verschynen? Ik ben zeker, Eerweerde Heer, dat deze vraeg u reeds tot vervelens toe is gedaen geworden. Hieruit kan uwe Eerw. opmaken hoe zeer men verlangt dat u geen verdere beletsels meer terughouden om uwe onderneming zoo spoedig mogelyk voort te zetten. Elkeen is gretig om de volgende deelen te hebben. | |
[pagina 196]
| |
Het nevensgaende stuk is misschien wel niet veel haver weerd, maer ik dacht, ik wage toch niets door het den Heer David te laten zien. Ik had het bestemd voor den Middelaer, in gevalle gy van gevoelen zoudt geweest zyn dat het verdiende opgenomen te worden. Oordeelt uwe Eerw. dat de School- en Letterbode het van de hand niet wyzen zal, dan durf ik uwe Eerw. verzoeken u op tyd en met gelegenheid, wanneer gy iets te zenden hebt, daermede te willen belasten. Gelief, intusschen, myne vrypostigheid te verschoonen en tevens te gelooven dat ik met den diepsten eerbied ben Wel Eerweerde Heer,
Uw zeer nederige en gansch toegenegen dienaer, J.-B. Lamblin.
Thielt, 11 October 1843. | |
XI. - Prof. David aan J.-B. Lamblin.
| |
[pagina 197]
| |
XII. - Prof. David aan J.-B. Lamblin.
| |
[pagina 198]
| |
uitgave. Ik moet echter zeggen dat niet alles wat in Westvlaenderen vreemd klinkt, zulks in Brabant ook doet. Zoo is b.v. de spreuk: de mensch wikt, maer God beschikt hier van dagelyksch gebruik; en alhoewel de honderdste man juist niet weet wat dit wikt eigentlyk te zeggen is, vatten zy het geheel toch goed op in den zin van l'homme propose, enz. dat ook de meesten bekend is. De beest spelen, heeft een triviael voorkomen, maer het zegt precies wat het uitdrukken moet. Ik erken dat het aenwenden zulker gezegden in mynen trant is, maer ik doe dat om den grooten hoop van het styve hollandsch af te trekken, en zie dat er reeds velen my nadoen. Komt er wat overdryving by, zulks zal later door de critiek wel geweerd worden. Maer à propos van myne Navolging, Buschmann gaet daer te Antwerpen eene édition illustrée van geven met 12 groote houtsneden, encadrementen op ieder bladz. en tusschen de 2 à 300 figurines zegt hy (ik weet niet goed wat dat is); met een woord, eene prachtuitgave. - De heer Hanicq die eigenaer is, heeft hem zulks tot myne verwondering maer tevens groot genoegen, dadelijk toegestaen. Ik geloof, waerde heer, dat het opregt schoon wezen zal. Ik zeg het u zonder eigenliefde (althans ik meen het zoo) en enkel omdat daerdoor alweer de leeslust en de vaderlandsche litteratuer eenigerwyze door aengemoedigd wordt. Ik loop ook redelyk hoog met Bormans origineel gepreutel. Het is misschien een gebrek by my, maer ik ben byzonder gediend met origineele menschen, als zy het maer opregt, dat is zonder affectatie zijn. Om diezelfde reden ben ik zot van oude menschen: ik hoor ze bijzonder geerne praten en alles zeggen wat hun invalt, zonder eenige terughouding. Aen myne Historie werk ik dagelijks. Daer is reeds een deel van het tweede voluem afgeschreven; weshalve UEd. aen mynen goeden wil niet hoeft te twijfelen. Maer lieve Heer, ik ben een ware Atlas, belast en beladen tot bezwykens toe. Gy kunt niet gelooven wat het zeggen wil être lancé dans une carrière. Myn correspondentie alleen is om een mensch af te maken. En nu komt my uw Thieltsche representant, dat leelyk ventjeGa naar voetnoot(1), den last nog | |
[pagina 199]
| |
bezwaren. Waerlyk ik ben er gemelyk om, te meer daer ik my met geen mogelykheid kan overtuigen dat hy te goeder trouw handelt en meent wat hy zegt. Morgen ga ik na Sint-Truijen myn grooten wasch doen by de Redemptoristen, ik meen eene vier- a vyfdaegsche retraite; want gy zoudt niet gelooven, brave Heer, hoeveel stof van de wereld een priester op de schouders vliegt en hangen blyft te midden van al dat geharrewar over ongewyde dingen. Ik ben daer menigmael ongerust over, en roep niet zelden dolens et gemens: ‘Heer vereisch toch niet dat ik mynen Brevier zonder verstrooijng leze, want dan blyf ik er in steken!’ Gy, brave Heer, bid al wat meê voor my. God zal 't u loonen. De jonge N..... sedert zyne wederkomst gaf my gedurende een paer weken even zoo weinig voldoening als te voren. Maer zie! op eens neemt hy een goed besluit, en sedert heeft hy zich zoo wel en zoo lief gedragen, dat ik hem myn hert zou geven. Geve de Hemel dat zulks volherde. Ontvang, bid ik, geachte Heer, myne vriendelykste groeten. UEd. genegen dienaer, J. David, pr. | |
XIV. - Prof. David aan J.-B. Lamblin.
| |
[pagina 200]
| |
gevallen priester te reppen, des te meer dewyl men my verzekert dat die bedenkingen niet allen van hem zyn. Maer wat denkt gy, waerde Heer, van dat woord bedenkingen? Ik weet niet hoe het anders te zeggen, en nogtans behaegt het my niet ten volle. UEd. heeft my nog niet gesproken van myn laetste opuskel Geschiedenis van Albertus van Leuven, waer ik UEd. een ex. van gezonden heb door tusschenkomst van den jongen heer N.... Dat boekje moet UEd. toch ter hand zyn gekomen. Mogt ik UEd. bidden daer een artikeltje over te schryven voor de Gazette van Gent, en voor uwen Thieltenaer, alsmede voor een dag- of weekblad van Brugge, zulks zoude my byzonder aengenaem zyn. Sedert dat ik het uitgaf, heb ik nog nieuwe belangryke documenten ontdekt, en ben daerom zeer begerig om er eene tweede uitgave van te geven. Daerenboven ware zulks wederom een bewys voor onze styfhoofdige, onbezonnen en, laet ik het rechtuit zeggen, belachelyke tegenkanters, dat wy altoos werkzaem zyn, en met geene onvruchtbaerheid geslagen als de Des-Rochisten. De Heer De Foere gaet opnieuw beginnen in de Kamer. Hij zelf heeft het geschreven aen een myner vrienden. Indien hij overtuigd was van hetgene hy tegen ons zegt, ik zou er my niet om bekreunen; maer ik heb stellige redenen om te denken dat hy geheel en al te kwader trouw werkt, en kan hem derhalve met geen goede oogen aenzien. Ja, het is een leelyk ventje; zonder hem ware alles uit en vergeten. Men verzekert my nogtans dat de Kamer hare incompetentie zal erkennen en zich met Foerke in geen nieuwen twist zal inlaten. Het zy zoo. Ontvang, waerde Heer, myne hertelykste groeten vergezeld van troostwoorden wegens uwe ziekelykheid. Ach ja, kruiskens moeten wy allen dragen; het is de conditio sine qua non om toegelaten te worden in het verblyf der eeuwige zaligheid.
UEd. genegen vriend. J. David, pr. | |
[pagina 201]
| |
XV. - Prof. David aan J.-B. Lamblin.
| |
[pagina 202]
| |
kan hy zyn woest en hollend hoofd aen toomen leiden, zoo is er van hem iets te verwachten. Geerne zou ik eene levensschets van Bilderdyk geven, al ware het maer om UEd. verlangen te voldoen; doch ik ken zelf nog al de byzonderheden van dat dichterlyk leven niet. Het is wel waer dat hetgeen ik er van weet, genoegzaem is om er iets fraeis van te zeggen, en misschien doe ik het toch. Een punt echter valt my moeyelyk. De man heeft zich van zyne eerste vrouw gescheiden en een ander huwelyk aengegaen, en dat is een bezwaer, liefste Heer, dat my zeer verhindert. Ik zie wel een groot onderscheid tusschen den echt der catholyken en dien der protestanten, maer het is niet te min een akelig punt en ik weet er tot dusverre geen weg meê. UEd. spreekt ook nog van être lancé dans une carrière. Niet waer, het is wat te zeggen, wanneer men op den schouwburg der letterkunde verschynt? Men ontmoet zooveel verhinderingen, dat men veelal den tyd mist om zynen rol te leeren. Had myn brave en godvreezende vader my wat ruimere inkomsten nagelaten, oogenblikkelyk zei ik vaerwel aen al myne ambten, en ging op een Beggynhof woonen, om al mynen tyd te besteden tot het voorbereiden eener gelukzalige eeuwigheid en tot het voortzetten myner geschiedenis. Maer de mensch wikt en God beschikt. Laten wy ons aen die beschikking ootmoedig onderwerpen en doen wat wy kunnen, in het vertrouwen dat de meester van leven en dood ons den tyd zal geven om datgene toch te verrigten wat hy van ons vereischt. En zy het al tot zyne meerdere eer en glorie. Vaerwel, liefste Heer, wees my gedachtig in uwe gebeden, en maek staet dat ik u ook niet vergeten zal.
UEd. genegenste dienaer en vriend, J. David, pr.
P.S. Ik had wel willen zien of UEd. ook te vrede zyt geweest over myn artikel Weimar. Ik hoop toch van ja. | |
[pagina 203]
| |
XVI. - Prof. David aan de broeders en zusters van J.B. Lamblin, overleden.
| |
[pagina 204]
| |
voortdurend in welstand is. Ik ook, God dank, gelyk UEd. te regt besloten hebt uit zekere byzonderheden in sommige dagbladen voorkomende, volhard in goede gezondheid, alhoewel ik niet verre ben van het 61ste jaer myns ouderdoms te voltooijen. Deze week komt het negende deel myner Vaderlandsche Historie uit en moet nog gevolgd worden door dry andere deelen. God geve dat ik dien langen arbeid moge tot een gelukkig einde voeren! Denk niet, brave jufvrouw, dat ik uwen overleden broeder vergeet, zoo min als zyne nog levende zusters en broeder. Het getal der deftige en brave lieden wordt van dag tot dag geringer: ieder moet zich des te meer verkleefd houden aen zyne vorige goede vrienden, en zulks is vooral het geval by my. Ontvangt allen, bid ik, de nieuwe verzekering myner ware hoogachting en vriendschap.
UEd. zeer genegen dienaer, J. David, pr. |