Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||
Eene Vlaamsche Hoogeschool.
| |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
streken des lands. En waar is de lucht zedelijker voor de jongelingschap? - Antwerpen ook ware goed gekozen, indien... men er hulpmiddelen genoeg kan vinden. Nu zou daar de bijzondere liefdadigheid bijna al de putten moeten vullen, en dat is te veel zelfs voor de Antwerpsche vrijgevigheid. Daarom moeten de Antwerpsche vrienden, dunkt mij, maar trachten de Hoogeschool aan hunne deur te hebben: van Sint-Niklaas zou zij terzelfder tijd de twee hoofdsteden van het Vlaamsche land bedienen en een band zijn tusschen die twee zusters. In alle geval moeten de Vlamingen, eer zij voorgoed den Hoogeschool-strijd openen, het eens zijn nopens het plan. Dit tusschen haakskens gezegd, denk ik te mogen besluiten: het schoolgeld der studenten + het hulpgeld van gouw en stad + persoonlijke giften = som der kosten eener Hoogeschool. Men gelieve in te zien dat, eens de instellingskosten gedaan, eene Hoogeschool als die wij vragen, niet veel duurder zou staan dan een der groote middelbare, katholieke gestichten der bijzonderste steden, dan, b.v., het nieuw college dat te Antwerpen gaat oprijzen. Zeker de jaarwedde der Hoogleeraars komt hooger, maar ook het schoolgeld brengt meer op. 4o Nog een woord nu over de taal van 't hooger Vlaamsch onderwijs. Bestaat die? - Ja en neen: ja, in dezen zin dat er in al de vakken haast geene zaken te noemen zijn of zij hebben een Nederlandschen naam, gebruikt hetzij door onze voorouders, 't zij in de boeken der geleerden, 't zij in den volksmond; neen, in dezen zin dat men die namen niet genoeg kent, en vooral dat een vast gebruik die woorden nog niet heeft tot munt geslagenGa naar voetnoot(1): wij hebben dikwijls te veel woorden, doch daardoor zelfs gemissen wij veelal het vastgestelde, geijkte woord dat, in den geest, om zoo te zeggen | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
ineensmelt met de zaak zelve en de studiën zoo vergemakkelijkt. Hier dient dus omzichtigheid gebruikt, doch daarom zeker moet de Vlaamsche Hoogeschool niet onderblijven. Immers wij kunnen altijd voort met de Latijnsche of Grieksche benaming. Die benamingen zijn gekend bij Franschen, Duitschen, Engelschen, Italianen; zij zijn om zoo te spreken wereldtaal geworden, iets wat noodig is voor de wetenschappen die wereldgemeen zijn. Dit belet nochtans niet dat b.v. de Duitschen, benevens het Latijnsche of Grieksche, ook het echt Duitsche woord gebruiken zullen, daarmee hunnen stijl afwisselende. Zoo ook zal de Vlaamsche leeraar doen: naast het Latijnsche woord, dat voor den leerling de sleutel zal zijn tot Fransche en andere wetenschappelijke schriften, zal hij het Vlaamsche bezigen dat hij het geschiktste vindt om algemeen aangenomen te worden: zoo gaat het jongere kind aan de hand van zijne grootgeworden zuster de wereld in, en, is het gezond geboren, dan zal het ook welhaast alleen kunnen loopen. Van den kant der taal dus geen hinderpaal; alleenlijk eene reden om de leeraars een geruimen tijd voor hunne indiensttreding aan te duiden. Intusschen kan reeds de Taalkamer zich met de wetenschappelijke bewoordingen bezighouden; maar, bemerkt het, zij heeft schoon te spreken als ex cathedra, zonder Vlaamsche Hoogeschool, zal er haast niemand gevonden worden om hare woorden in zwang te brengen: het wetenschappelijk Vlaamsch zal niet veel meer zijn dan eene doode letter onder wat bestoven papier begraven. Alleen dan als de Vlaamsche woorden hunnen gang gaan onder de leeraars en leerlingen eener Hoogeschool en bijgevolg ook alhaast in de hoogere wetenschappelijke wereld, alleen dan zal het gebruik dier woorden met den dag al meer en meer gelouterd en gevestigd worden. Hier zou ik de pen kunnen neerleggen en de opwerpingen afwachten. Ik denk bewezen te hebben dat er voor eene Vlaamsch-Katholieke Hoogeschool studenten, leeraars en geld te vinden zijn en dat zij met de | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
wetenschappelijke taal niet in verlegenheid zou zitten. Dus is eene Vlaamsch-katholieke Hoogeschool mogelijk. Eenige opwerpingen nochtans, omdat zij nog al gereedelijk opkomen, zal ik trachten omver te werpen. 1o Er zijn al te veel hoogescholen in ons land. Hierop antwoord ik: a) Zijn er andere Hoogescholen te veel, ééne toch is er nog te kort, namelijk de Vlaamsche. Eene Hoogeschool die, lijk bewezen is, in eene schreeuwende noodwendigheid voorziet; die, zij alleen, Vlaanderens taal kan opheffen uit de vernedering, en het geestesleven van het Vlaamsche volk tot de hoogte der andere volkeren opvoeren, is er die te veel? Voorzien de reeds bestaande in geene wezentlijke behoefte, aan deze is behoefte. b) Is het waar dat er te veel Hoogescholen zijn in ons land? 't Kan zijn dat er zich te veel studenten aanbieden voor het hooger onderwijs, aldus zoekende zich omhoog te wringen boven hunnen stand. Wil men dien stroom tegenhouden, men werpe hinderpalen in den weg, b.v. met de studiën en proeven moeilijker te maken. Maar, gegeven dien tot nu onbetoomden drift tot studiedoen, zijn er geene Hoogescholen te veel. Holland heeft er vier voor zoowat 1500 studenten, België vier voor 5 a 6000. c) Katholieke Hoogescholen zijn er te weinig. Wat in België het getal Hoogescholen vermeerderd heeft, is de staatkundig-godsdienstige strijd; daardoor heeft iedere partij, wel begrijpende dat van de Hoogescholen de verstandelijke leiding van een volk uitgaat, hare eigene Hoogeschool gewild, benevens die van den Staat. Nu eene zaak is zeker, is tastbaar: in dien strijd delven wij Katholieken het onderspit. Wij verheugen ons, ja, in den toenemenden bloei onzer Alma Mater; maar vergeten wij niet dat wij in het hooger onderwijs nog geen derde van de som der studenten hebben: 1700 op 5500. Vergelijk dien uitslag bij hetgeen wij bekomen, trots allen officiëelen invloed, in het lager en in het middelbaar onderwijs, en zeg dat hij diepbedroevend is. Er | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
zitten, ja, katholieke studenten elders dan te Leuven, en zelfs veel, iets wat al heel verbazend is, want in het lager en middelbaar onderwijs zien wij de kinderen van gekende Liberalen tot ons komen; hier integendeel zijn het katholieke studenten die een toevluchtsoord zoeken aan liberale Hoogescholen. Juist die bannelingen, bewijzen zij niet de noodwendigheid aan meer katholieke Hoogescholen? Wat al wonden, dikwijls ongeneesbaar, moeten er in den geest dier jongelingen niet geslagen worden door een onderwijs, dat alle Veropenbaring van kant schuift, ja zelfs, in zijne wijsbegeerte en elders, de natuurlijke waarheden, grondsteenen der veropenbaarde, van alle kanten tracht om te stooten? Droeve daadzaken waar wij niet genoeg de aandacht op riepen, zelfs dan als de kristelijke liefdadigheid wonderen deed om de ziel der kleinen te beschutten tegen een onderwijs min goddeloos en dikwijls min verderflijk. En waarom zien wij dit zielenbederf stilzwijgend aan? Zeker ginge het heel anders, indien, evenals voor het lager onderwijs, overal de katholieke school naast de andere stond; nu voelen wij zelven dat in alle behoeften niet is voorzien en dat vele studenten bijna in de noodzakelijkheid zijn eene staatshoogeschool te volgen of hunne studiën te staken. Zij vragen brood en wij hebben er geen, en wij zien het daarom lijdelijk aan dat zij zich vergasten aan bedorven voedsel. Is die neerlaag onze schuld? - Ja misschien. Wat zien wij? Terwijl de Katholieken hunne liefdadigheid uitputten om hunne roemrijke Alma Mater in eere te houden, halen onze tegenkanters de overwinning zonder bijna eenen penning uit hunnen zak; ja zij mesten hunne beschermelingen aan de staatskribbe en, op den hoop toe, zullen zij nog de rijkstbegaafde Katholieken door het lokaas van het goud tot hen trekken. Hebben wij aldus door onze tegenstrevers den wol van onze schapen laten scheren, 't en is geene reden om altijd zoo te doen. Het geld van 't algemeen en moet niet langer altijd en overal het geld der Liberalen blijven. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
Daar moeten onze vrienden uit stad- en gouwraden op denken, en kloekdoor, op eigen grond, eigen katholieke werken helpen stichten en handhaven. Die eerste opwerping weerlegd, komen wij tot eene tweede: Zal de nieuwe Hoogeschool geen noodlottigen slag aan die van Leuven toebrengen? Antwoord. a) Leuven mag er wat schade bij lijden, als godsdienst en vaderland op slot van rekening er bij winnen. Wat onzin toch zou het zijn van, in name der Alma Mater, ingesteld tot verdediging van godsdienst en vaderland, den groei en bloei van beide tegen te houden! Al de katholieke gestichten leveren min of meer strijd aan elkander; daarom benijdt het eene het zonnelicht niet aan 't andere. Dit ook zal Alma Mater niet. b) Het verlies zou niet aanmerkelijk en zeker geen zware slag zijn. Onder opzicht van bloei en uitbreiding ware er eer winst dan verlies. Immers de nieuwe Hoogeschool zou eene spruit zijn der oude. Wanneer een nijverheidshuis (men late mij die vergelijking toe) ergens in eene vreemde stad een hulphuis sticht, b.v. omdat het daar beter verwerkstoffen kan vinden, dan zal men zeggen dat dit huis vooruitgaat. Zoo ook zou de Leuvensche Hoogeschool zich uitbreiden en nieuwe hulpmiddelen putten uit den vruchtbaren grond van Vlaanderen. Voor 't overige zou de Vlaamsche Hoogeschool ook staan onder de hooge bescherming der Belgische bisschoppen en ja onder het opperbestuur van den Rector Magnificus van Leuven. Zou de stoffelijke schade groot zijn? Zou Leuven zijn getal studenten merkelijk zien verminderen? - Om hier eene beraming te maken, zal ik het Jaarboek der Universiteit voor het jaar 1887-88 open doen en de lijst afschrijven van de Belgische studenten bij provincie geteld. Ik lees:
| |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
In die lijst slaat het in 't oog dat de provinciën, die eene Hoogeschool dichterbij hebben dan Leuven, het kleinste getal studenten zenden. Het liberale Henegouw zendt het dubbel van het katholieke Oost-Vlaanderen. Antwerpen, veel min bevolkt, heeft er veel meer dan elk der twee Vlaanderens. Welnu, van waar zou de Hoogeschool die wij te Sint-Niklaas gesteld hebben, hare studenten moeten trekken? - Voor het grootste deel uit de twee Vlaanderens en uit de stad Antwerpen. Zij zou er hebben van drij soorten: 1o huidige studenten van Gent of Brussel (of die het zouden worden), 2o jongelingen die anders niet zouden studeeren, maar 't zouden doen dank aan de nabijheid der nieuwe Hoogeschool, 3o huidige studenten van Leuven. Hoeveel zouden die laatsten beloopen? Zeker zal iedereen zeggen dat ik het hoogste stel als ik er 200 neem, 't is te zeggen de kleine helft van die nu uit genoemde oorden te Leuven zijn (men onthoude dat de Vlaamsche Hoogeschool al de leergangen niet zou hebben). Nu neme men nog in aanmerking dat onder de leergangen die te Sint-Niklaas zouden ingericht worden, juist al de laagste leergangen zouden zijn, die nu te Leuven dikwijls tot 100 leerlingen tellen. Zeker is het in 't belang van 't onderwijs dat zulke klassen gesplitst worden. Nu vragen wij of de nieuwe Hoogeschool een noodlottigen slag zou toebrengen aan die van Leuven. Niemand kan er aan denken dat deze zou getroffen worden in hare levensader, in haar bestaan. Zeker, wij beminnen de Hoogeschool van Leuven uit al de kracht onzer ziel, haar, den roem en de sterkte van het katholieke België; maar wij beminnen haar met eene redelijke liefde die ons niet zal beletten ook elders het goede te stichten dat te stichten is. Derde opwerping: Zullen wij, door aan de Vla- | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
mingen een gansch Vlaamsch onderwijs te geven, hen niet te zeer afzonderen van het geestesleven der andere volkeren? En namelijk (a) zullen zij niet uitgesloten zijn uit de wetenschappelijke beweging van Europa? Vlaamsch-België, zelfs met Holland erbij, is te klein om op zijn eigen de wetenschappen te beoefenen, en van den anderen kant zullen de vreemdelingen het Vlaamsch noch lezen noch schrijven. Antwoord. Verre van de Vlamingen willen af te zonderen van het maatschappelijk verkeer met andere volkeren, willen wij dit vergemakkelijken en uitbreiden, en wel vooral met de Duitschen, het geleerdste volk van Europa. Benevens het Vlaamsch ook Fransch kunnen lezen, spreken en zelfs schrijven, en daarbij het Duitsch vloeiend lezen, - dat is de uitslag waar we in 't middelbaar onderwijs moeten toe komen, maar dien de verkeerde opvoeding en het alles opslorpend Fransch ons tot hiertoe belet heeft te bereiken. Wekelijks twee uren Duitsch, gedurende vier jaar in 't Vlaamsch gegeven, zijn den Vlaming genoeg om die zustertaal te leeren. Voor het Fransch hebben wij hooger al gezegd, dat men zal voortgaan, in de middelbare gestichten die taal grondig aan te leeren, ja ze te spreken gedurende zekere uitspanningsuren. Aan de Vlaamsche Hoogeschool ook zal men Fransch beoefenen. Maar zullen de uitstekendste Vlaamsche geleerden, een andere Van Beneden b.v., hunne geestesvindingen aan het wetenschappelijk Europa kunnen openbaren? - Vooreerst zullen vele Vlaamsche geleerden, wier talent nu begraven blijft, België en Holland van hunne wetenschap doen genieten door Nederlandsche schriften. De merkweerdigste daarvan zullen overgezet worden. Verders zij opgemerkt dat de hoogste wetenschappelijke studiën uitsluitelijk zullen blijven gebeuren te Leuven en aan andere Fransche Hoogescholen. In een woord wij aanzien als het volmaakste stelsel datgene waardoor België en Holland een eigen wetenschappelijk leven zouden hebben, zóó nochtans dat de uitstekendste onzer mannen | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
ook desnoods in 't Fransch de pen kunnen grijpen, zooniet om meesterstukken van stijl voort te brengen, dan toch om hunne merkweerdige gedachten in onberispelijke taal te stiften. Nu die volmaaktheid geloof ik dat men door het voorgestelde studieplan zeer nabij zou streven. (b) Zullen, op staatkundig gebied, de studenten der Vlaamsche Hoogeschool later eenen rol kunnen spelen voor de verdediging der algemeene belangen van 't land? Antwoord. Wat aangaat den staatkundigen rol der Vlamingen, die zou zeker uitgebreid worden door de vervlaamsching van 't onderwijs, gehouden in de bovenbeschreven perken. Zeker zijn er nu vele Vlamingen die zich heel verdienstelijk maken in het openbare leven, in de Staatkamers, in gouw- en stadsraden, in volksvereenigingen, aan de gerechtshoven, in de drukpers. Maar is het ook niet waar, dat echte welsprekendheid eene schaarschheid is bij de Vlamingen? En hoe kan het anders, in twee gebroken als ze zijn door eene valsche opvoeding: Vlaming zijn ze en blijven ze, Vlaming in hunne gedachten, in hunne wendingen, in hunne uitdrukkingen, en toch en kennen zij hunne taal niet, ja kunnen ze veelal niet schrijven zonder fouten. In het Fransch blijven zij vreemdelingen, en de volmaaktheid voor hen bestaat in het getrouw navolgen van uitdrukkingen en volzinnen, die zij den vreemde hebben afgehoord en afgekeken. Waar is dan die eigenaardige luister van het woord, waar de welsprekendheid in bestaat? die meesterschap over taal, die scheppingsgeest welke den vorm kneedt naar de gedachten en op elk woord zijn eigenaardigen stempel drukt, den stempel van 't genie? Zoo spraken, zoo schreven Bossuet, Lacordaire, al de groote redenaars, maar zoo zullen geene Vlamingen spreken of schrijven in het Fransch. Hij zou waarlijk op mageren heigrond oogsten, de verzamelaar, die eene bloemlezing zou willen bijeenbrengen van voorbeelden van welsprekendheid, sinds het jaar 30 door Vlamingen in het Fransch voortgebracht | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Lees, b.v., de redevoeringen van onze beste leiders, eenen Beernaert niet uitgezonderd: gegrondheid in stelling en bewijsvoering, orde en klaarheid in de gedachtenschikking, dat alles vindt men bij hen, hoedanigheden genoeg om goede staatsmannen te maken, maar geene, die echte redenaars vormen: overtuigen doen zij, meeslepen zelden; hiervoor mist hun woord den glans, de kracht, de eigenaardigheid. Wij zouden nochtans op dit algemeen gezegde iets afdoen ten voordeele van sommige redenaars, b.v. van Malou, die door het eigenaardige van zijn woord, aan meer dan eene zaak als het ware heuren doopnaam wist te geven (loi de malheur, loi chinoise, barraque scolaire, enz.); zoo ook voor V. Jacobs, wiens scherpzinnig verstand nooit door het woord in den steek gelaten wordt en die zelfs de fijnste neventinten in het gedacht zoo klaar weet doen uit te komen; maar hier dient ingezien dat juist die twee staatsmannen geene vruchten waren onzer verfranschte opvoeding, maar dat zij beiden grootendeels hunne studiën in Frankrijk deden. In alle geval, en niettegenstaande eenige uitzonderingen, blijft het waarheid dat, na zestig jaar vrij bestaan, onze oogst op het veld der welsprekendheid doodarm moet genoemd worden. Nu zou men de vraag kunnen stellen of die schitterende welsprekendheid wel onmisbaar is in het staatkundig leven. - Zeker benijd ik het land niet, waar de welsprekendheid een overwegenden rol speelt: welsprekendheid begeestert, sleept meê, en ofschoon zij, om waarlijk heuren naam te verdienen, alleen de waarheid ten dienste mag staan, wordt zij weleens een schrikkelijk wapen van blinde driften. Liever zie ik een land bestierd door mannen met een gezond, klaar en kalm verstand, dan wel door advokaten met betooverende welsprekendheid. Maar, kan de kunst des woords ook misbruikt worden, zij is en blijft een machtig wapen, en, bijzonder in den strijd der partijen, mogen wij dit wapen niet laten verroesten. En nu kom ik terug tot mijne vraag: Welken | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
invloed zal de vervlaamsching van 't onderwijs op de staatkundige welsprekendheid uitoefenen? - Voor mij lijdt het geenen twijfel of de Vlaamsche welsprekendheid, indien zij steunt op ernstige taalbeoefening, indien zij weet te putten in de rijke schatten der volkstaal, zonder zich nochtans, door een onkiesch en blind gebruik van deze, als met lompen te omhullen, zal welhaast bij ons de Fransche welsprekendheid verre vooruitloopen: aan de gerechtshoven, in de volksvereenigingen, in provincieen gemeenteraden zal het woord vloeien uit zijne natuurlijke bronnen, de Vlaamsche; zijn bijval zal dusdanig zijn en aan de Vlaamsche redenaars zulken invloed geven, dat zelfs de meest bevooroordeelden de anderen zullen volgen op de baan der Vlaamsche welsprekendheid. Nochtans zullen vele Vlamingen, op tijd en stond, ook in 't Fransch hun woord moeten doen. Zullen zij dit kunnen? Ja, en ziehier waar ik mijn gedacht op steun: Is het aan den grooten hoop van menschen onmogelijk, tevens in twee talen als sprekers op te treden, voor uitgelezene mannen, gelijk staatkundige personen altijd zouden moeten zijn, voor die is dit gansch niet onmogelijk. Zelfs nu hebben wij voorbeelden bij der hand van mannen die hune studiën uitsluitelijk in het Vlaamsch deden, b.v. in onze Vlaamsche Normaalscholen, en die er nochtans niet voor omgaan, ook in 't Fransch het woord te nemen. Welnu in het voorgestelde opvoedingstelsel zou het onderwijs van 't Fransch veel vollediger zijn. Men zou ernstig Fransch leeren van de eerste Latijnsche scholen af tot bij het uitgaan der Hoogeschool, dus gedurende 11 of 12 jaren. Men zou het leeren in de klas vooral op eene praktische wijze, om aan de studenten eenen rijkdom van wendingen en uitdrukkingen voor 't spreken en voor 't schrijven te bezorgenGa naar voetnoot(1). Het Fransch | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
zou dikwijls gesproken worden op de speelplaats, in de eetzaal; in 't Fransch ook zou men leeren pleiten aan de Hoogescholen. Zeker zou het Vlaamsch de grondtaal zijn van 't onderwijs; maar het is verre van bewezen dat de studie van het Fransch daar iets zou bij verliezen, vooral in het middelbaar onderwijs. Tegenwoordig houdt het Fransch de geestontwikkeling tegen; immers bij den Vlaamschen jongen, die zijne eerste beginselen in de moedertaal genoten heeft, begint men, op den ouderdom van elf of twaalf jaar, alles van den grond aan af te breken: men begint een gansch nieuw gebouw met het Fransch voor grondsteen, en die grondsteen ligt dikwijls heel los. Kon men integendeel voortbouwen op het aangeleerde Vlaamsch, alle andere talen en ook het Fransch onderwijzen door de moedertaal, dan valt het niet te betwijfelen of de vorderingen in 't algemeen zouden veel sneller zijn; de drij, vier uren Fransche klas zouden min theoretisch, meer praktisch worden. Dit, gevoegd bij de oefeningen in 't franschspreken, zou, op het einde der studiën, leerlingen geven, zoo goed als nu in 't Fransch ervaren. Zoo denk ik er over met nog anderen; en het voorbeeld der normalisten, die, uit eene Vlaamsche lagere school aangekomen, op hunne drij studiejaren betrekkelijk meer Fransch leeren dan wel onze humanisten op hunne acht Fransche of Latijnsche klassen, dat voorbeeld bevestigt mij in mijne meening. Ik besluit dus: op staatkundig gebied, in het Vlaamsch, zou de rol der in 't Vlaamsch opgevoede studenten veel gewichtiger worden. Ook het Fransche woord zou voor hen geen machteloos wapen zijn, op voorwaarde dat zij begaafdheid genoeg hebben om in twee talen het woord te leeren voeren, iets waar het onderwijs hun al de middelen zal voor ter hand stellen. Daarbij, ofschoon in al de gestichten de beide talen ernstig moeten beoefend worden, zouden alle niet op denzelfden leest geschoeid zijn: er bestonde eene Fransche Hoogeschool naast eene | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
Vlaamsche; zoo ook moesten zekere colleges, b.v. in Brussel of elders waar de noodzakelijkheid zich doet gevoelen, meer Fransch blijven, op andere plaatsen zouden Vlaamsche colleges bestaan met een degelijk onderwijs van 't Fransch; de leerlingen uit al die gestichten zouden goed de twee talen kennen, doch deze zou meer in 't Fransch, gene meer in 't Vlaamsch bedreven zijn, en zoo konden alle maatschappelijke rollen goed vervuld worden. Vierde opwerping. Gaan wij, door de vraag der Vlaamsche Hoogeschool op te werpen, geenen twistappel gooien onder de Katholieken, geene noodlottige gisting teweeg brengen? Antwoord. Verre van mij de eendracht onder Katholieken te willen storen: zonder eendracht maken wij niets en zonder eendracht zullen wij zeker geene Vlaamsche Hoogeschool stichten, eene instelling waar al de groote krachten van 't Vlaamsche land moeten aan meewerken: Vlaamsche partij, Staatsbestuur, geestelijke overheid, leden der Kamers, van provincie- en stadsraden. De Hoogeschool moet dus een kind zijn der eendracht. Maar er is eendracht en eendracht. Er is eene doode eensgezindheid en eene levende. De eerste is de eenheid in en door het nietsdoen; zij bestaat, als eene groep menschen die bezield zijn met dezelfde gevoelens, niets durven ondernemen, zelfs niet voor het goede, uit vrees die eensgezindheid te zullen breken. Immers de geest des menschen is zoo dwaalziek, zoo weinig zeker van zijn stuk dat de gedachten gemakkelijk uiteenloopen, de gevoelens algauw opeenbotsen. Zoolang men niets doet, bestaat het gevaar niet, evenals het onmogelijk is tegeneen te loopen, zoolang men blijft zitten. Alle gezamentlijke onderneming aldus een gevaar van tweedracht zijnde, vindt men personen die het voor stelsel nemen alles maar te laten slapen wat slaapt: Quieta non sunt movenda. En indien zij bij tijds de groote woorden van eendracht! vrede! weten te doen klinken, zullen zij doorgaan als toonbeelden van voorzichtig- en | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
gematigdheid; inderdaad echter zijn het inslaapwiegers, levende heultoppen. Ten slotte dan ook blijkt die schijnbare voorzichtigheid de grootste aller onvoorzichtigheden. Het ligt immers in den aard aller geschapen wezens tot hunne volmaking te streven door de beweging, door de handeling. Ook loopt de werkeloosheid uit op verrotting, op ontzenuwing: rust is roest. Naar die doode eendracht te streven door werkeloosheid, dit verweet men aan het ministerie Malou, en die staatsman zelf vervatte zijn bestuur in deze woorden: ‘Nous avons vécu, dat is, wij hebben geleefd om te leven, wij zijn levende dood geweest’, woorden die niet anders kunnen verschoond worden dan door de bemerking dat misschien zijne werkdadigheid door andere oorzaken aan banden was gelegd. Doch er is eene andere, levende eensgezindheid, die bestaat als vele menschen gedachten en krachten bijeenslaan om iets groots tot stand te brengen. Deze is veel moeilijker, maar ook veel weerdiger van den mensch. Zij is de eendracht in het werk, in het leven; de andere de eenheid in de dood, de vrede van het kerkhof, waar de doode beenderen ook geene ruzie maken. Om tot de werkdadige eendracht te komen, moeten allen de weerdigheid van het te bereiken doel klaar zien in den geest; zij moeten de middelen voor oogen hebben die er naartoe leiden, zien of de krachten voor het werk berekend zijn. Dan moeten zij nog dikwijls hunne persoonlijke gevoelens kunnen opofferen, vooral het eigenbelang, de ikzucht verbannen; in een woord hunne eigene persoonlijkheid doen verdwijnen voor de zaak die zij beoogen. Dit alles gedaan, vergadert men zijne krachten, gaat vooruit, en rust niet, eer men, door alle hinderpalen heen, het gewenschte doel bereikt heeft. Dat is de eendracht waarin de mensch in al zijne grootheid optreedt, in al zijne zelfverloochening. Welnu, zulke eendracht zal de Vlaamsche Hoogeschool baren. Wij hebben het doel gezien, de middelen ook; nu is 't er om te doen krachten bijeen te trekken. | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
De hulp van gansch het Vlaamsch-Katholieke België moeten wij vragen; slechts dan als iemand halsstarrig zou weigeren, moeten wij uitroepen: nu ook voort zonder hem! Vooreerst dus moeten wij ons trachten aan te sluiten met de geestelijke overheid, die, wij weten het wel, veelal zich achteruittrekt om de moeilijkheden die zij vreest en die soms bestaan: verre van hare inzichten te verdenken, moeten wij het gevraagde mogelijk en gemakkelijk maken. Verder moet het ‘te huis!’, de streek- en stadsgeest, l'esprit de clocher verbannen worden. De geschiedenis leert wat al onheilen die bekrompen vaderlandsliefde in de middeleeuwen over onze Belgische gemeenten heeft getrokken: hoe de stadsliefde al het goed ter neer sloeg dat de vaderlandsliefde gesticht had. Wij moeten ook de openbare meening wakker schudden. Hebben wij tot hiertoe niet genoeg de noodzakelijkheid eener Vlaamsche Hoogeschool doen gelden, 't is misschien dat wij er niet genoeg de mogelijkheid van inzagen. Nu, ik denk die bewezen te hebben; dus moeten wij van alle kanten de stem verheffen. Van Maaseik tot Oostende moet ééne stem opgaan: ‘Vlaamsche Hoogeschool!’ Die stem moet klinken in de drukpers en in de Vlaamsche vereenigingen. Immers het gedacht eener Vlaamsche Hoogeschool is wel rijp, maar de geesten zijn nog niet rijp om het te ontvangen. Zijn de gemoederen er eens eigen mee geworden, in plaats van het a priori buiten te sluiten, dan zullen alhaast de ingebeelde hinderpalen vallen. Nadat de zaak rijpelijk genoeg besproken is geweest in de pers, zouden onze Antwerpsche vrienden afgeveerdigden moeten bijeenroepen van de Vlaamsche steden. Onder hen zal dan het plan eener Hoogeschool bepaald vastgesteld worden: iedereen zal zijne gedachten in 't midden brengen, maar met het voorafgenomen besluit tot één vast plan te komen. Die vereeniging zal haar uitvoerend komiteit benoemen. | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Dit komiteit zal dan in onderhandeling treden met de geestelijke en wereldlijke besturen, die men noodig heeft voor het ontworpen plan; het zal op vastgestelde tijdstippen rekening geven van den uitslag zijner werking. Is de zaak eens ernstig onder handen, dan zal ook elke dag zijn licht aanbrengen en 't zal spoedig vooruitgaan. Ik zeg spoedig; want ofschoon een gedacht dat nog eenigszins nieuw is en opzienbarend, op éénen dag niet tot wezenlijkheid kan overgaan, toch mag de zaak niet op de lange baan geschoven worden. Immers het staatsbewind moet meêwerken of mag ten minste niet tegenwerken, en op het Ministerie-Beernaert, al is het ook niet vlekkeloos, kunnen wij onze hoop stellen. Dus, en dit zij het slot van mijn schrift: Eene Vlaamsche Hoogeschool zal er staan, zoo wij willen, eer een liberaal ministerie onder den Waalschen invloed van eenen Frère of eenen Bara weer onzen landaard komt verdrukken.
(Nawoord volgt.) D. Ackers. |
|