Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Hendrik Tollens.HENDRIK Tollens Caroluszoon. kwam, op 24 September 1780, in Rotterdam ter wereld. Noord-Nederlander bij geboorte, was hij nochtans door zijn voorgeslacht aan het Zuiden verbonden: Johan Judocus Tollens, zijn grootvader, van ouden, maar vervallen Vlaamschen adel, had zich met zijne vrouw uit Vlaanderen naar het Noorden verplaatst, waar hij eenen verfhandel openhieldGa naar voetnoot(1). Daar ook scheen de jonge Hendrik voor bestemd: zijne studiën liepen dan zoo hoog niet: wat lezen, wat schrijven, wat Fransch spreken, dat was al wat hij uit de kostschool van Elten meebracht. Doch 's jongelings goesting stond geenszins op den verfborstel. Meegesleept door eenen ingeboren drift tot wetenschap, vond hij zijn genoegen in het gezelschap van boeken. Algauw beproefde hij zelf zijne krachten op het letterveld, en, gelijk het de mode van den dag vereischte, knoopte hij eerst kennis aan met het Fransch tooneel. Men denke daarom toch niet, dat hij in de Fransche gekheid van vele zijner landgenooten deelde; neen, in de ziel was Tollens hetgeen hij later zoo vurig in zijne dichten uitscheen: vrijheidlievend Nederlander, aan wien de Fransche overheersching neep. Door dat vertalingswerk dacht hij den goeden smaak op het tooneel weer te brengen: dat hij den bal missloeg, bekende hij later zelf. Vroeg was dan zijne penne vruchtbaar, maar zijn zingen bleef niettemin eenen geruimen tijd zonder weerklank in het volk. Eerst in 1807 gelukte hij er in de min of meer meedoogenlooze menigte te boeien met | |
[pagina 113]
| |
zijn weemoedig Aan een gevallen Meisje. Van dan af was de grondsteen van zijn onvergankelijken roem gelegd, de aandacht was wakker, het volk luisterde. Ondertusschen had hij de wellusten van een rein huiselijk leven leeren smaken; hij was in den echt getreden met Catharina Rivier, en sedert begonnen uit zijne borst die ingrijpende zangen te wellen, die hem den lievelingsdichter van gansch Nederland mieken. Huis- en vaderlandsliefde zijn wel degelijk het innige leven van onzen stam. In die dubbele liefde voelde zich toen het Nederlandsche volk diep gekrenkt: Een trotsche vreemdeling trapte 's lands vrijheid op de borst, en had de bijl in handen, waar hij een voor een 's volks aloude rechten mee omverkapte. De natie begreep waar de Overweldiger naartoe wilde: dat hij er op uit was, om het eigen-zijn der Bataven van kant te helpen, en, had het Nederlandsche volk eertijds eenig behagen geschept in de verwijfde zeden des Franschmans, nu dacht men er redelijker over; de volksgeest ontwaakte, en Tollens was een zijner verontweerdigde en welsprekende tolken. Hij herinnerde zijnen landgenooten den voorouderlijken reuzenstrijd tegen het machtige Spanje, deed de eene wijl ingesluimerde eigenweerde ontvonken: de heldendaden uit het verleden werden een prikkel voor het heden..... Hoe juichte hij bij de verplettering van den Korsikaan, bij de terugkomst der Nassauwen, bij het opstaan van het eene, schoone Nederland, sedert twee eeuwen verbrokkeld, en deels het uitbuitingsoord der vreemden geworden! Zoo liepen de jaren voorbij met liefde en vreugde, met leed en angst... Eilaas! waarom moest hij - reeds meer dan ten halve zijner schitterende loopbaan gevorderd, - waarom moest hij dien schoonen naam schandvlekken?... Tollens, apostaat!Ga naar voetnoot(1) Op 47-jarigen ouderdom zwoer Tollens met de zijnen den Roomschen katholieken godsdienst af, - | |
[pagina 114]
| |
dien hij wel is waar sedert lang al verwaarloosde - en omhelsde de Calvinische hervormingsleer. Wat er hem toe aanzette, weet ik niet. Geerne willen wij den dichter vrijspreken van alle baatzuchtig vooruitzicht, van die kleingeestige dweepzucht die vroeger het Hollandsch Calvinism, vooral nog te dien tijde, kenschetste; zelfs schijnen zijne gedichten bijna teenemaal vreemd aan die Protestantsche bekrompenheid, zij geven doorgaans blijken van een gemoedelijk en verdraagzaam karakter, van eenen onbaatzuchtigen aard; anderen voegden er nog bij: godsdienstigen, doch Tollens' godsdienstigheid loopt niet hoog en warmend, zalvend is zij zoo zeer niet; zij slacht het vernis, dat er met inzicht ligt op opengeborsteld; een adem, killig gelijk bij alle de Protestantsche sekten, waait er u veelal uit tegen. Verre van mij nochtans in Tollens eenen godloochenaar te zien en eenen verguizer onzer zeden! God dank, onteerde bij zijne penne niet, al moeten wij echter seffens toegeven, dat aan het navorschend oog deze of gene vlek niet ontsnapt. Doch wat een afgrond tusschen hem, den apostaat, en den genialen, den waarheidlievenden en weergaloozen Vondel! Den avond van zijn leven ging hij doorbrengen in 't afgezonderde Rijswijk. Stil en tevreden in den kleinen familiekring, omringd van den eerbied zijner medeburgers, sleet hij er zijne laatste tien jaren, toen hem op den morgen van 21 October 1856 de dood bijna plotseling verraste, en hem de pen ontrukte, waar hij eene nieuwe uitgave zijner gedichten mede verbeterde. Dat is, in eenige groote trekken, het leven van Neerlands meest gevierden volksdichter onzer eeuw. Wijden wij thans een woord aan de gewrochten, die zijn vruchtbare geest ons achterliet: In hoeverre is hij den lof die hem wordt toegezwaaid, weerdig?
Vooraleer Tollens de snaar wist te roeren, die het volkshert overmeestert, en hij op den rechten weg stond | |
[pagina 115]
| |
waar hij de onsterfelijkheid der kunst moest op vinden, beproefde hij menig wanklinkend lied en menig zijpad dat hij insloeg. Het dunkt ons overbodig blijven te staan bij hetgeen hij voor het tooneel wrocht. Op zijne treurspelen, veelal nog uit vreemden bodem overgeplant, rust zijn roem niet, en Nederlands letterkundigen bijna altemaal houden Tollens voor het treurspel niet opgewassen. Zijn oog mist dat scherp doorzicht, dat de kleinste fezels van 's menschen hert moet zien bewegen. Tollens is oppervlakkig in zijne aanschouwingen. ‘Hij ziet’, zegt Beets, ‘slechts een bepaald getal van zaken, en deze uit een bepaald oogpunt, van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels der huizen, en als hij de huizen binnentreedt, nog weder gevels, maar het binnenste heiligdom niet.’Ga naar voetnoot(1) Ook moet hij worstelen met het leggen en ontbinden zijner knoopen, en gelukt hij niet te best in het afmalen zijner karakters. Het scheen, alsof voelde hij zelf welhaast zijne onmacht. Toen wilde hij zijn hert en zijne patriotische gevoelens uitstorten in stukken van schijnbaar verheven strekking, maar de grond ontsnapte nog eens onder zijne voeten... Doch verwijlen we er niet langer bij, als we Tollens zelf hooren zeggen, hoe weinig tel hij er op rijperen leeftijd van miek. In 1821, in de voorrede der uitgave zijner gedichten, schreef hij: ‘Daar waar ik mij aan hersenschimmige en afgetrokken onderwerpen gewaagd heb, waar ik eene mij oneigen gezwollenheid gebruikt heb, waar ik de grenzen heb willen overschrijden die de natuur aan mijne kunstkracht gesteld heeft, daar heb ik zeker telkens mijne onmacht verraden, en, als zoovelen, klanken voor zaken, blinkenden onzin voor waarachtig gevoel, en zwellende uitroepingen voor ware verhevenheid, die altijd natuurlijk en eenvoudig is, in plaats gezet’. | |
[pagina 116]
| |
Niet beter voeren zijne andere gedichten van vroegen leeftijd. Tollens ondervond al te wel dat overvloed geene echte verdienste is, en groote spoed dikwijls voor later ernstige onaangenaamheden en bekommering brouwt. Ook spande hij al in wat hij kon, om zijne eerste verzamelingen te verdringen, en den herdruk en verdere verspreiding ervan af te weren. Stappen wij er dus insgelijks over. Geen wonder dan ook, dat wij, in 's mans uitgave zijner gezamentlijke dichtwerken, vele zijner eerste lettervruchten missen. Maar één voorbeeld: Alras was in zijne oogen zijn allereerste Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt verwelkt, en in 1839 schreef hij: ‘Om dat oude sinds lang verwelkte Tuiltje van zoogenoemde dichtbloemen te onderdrukken,... laat ik thans mijn bundel Dichtbloemen bij de naburen geplukt verschijnen, bestaande uit sedert overgezette of nagevolgde stukjes, waarbij ik tevens eenige gedichtjes uit den ouden bundel heb opgenomen, die zich niet al te slordig of afzichtelijk mochten voordoen.’ Bijkans op denzelfden rang, onder opzicht van oorspronkelijkheid, maar hooger in verdiensten, zetten wij zijne Romancen, Balladen en Legenden, alsmede zijne Liedjes van Matthias Claudius. Heeten zij navolgingen of vertalingen? Luistert: ‘Meestentijds’, zegt hij in zijne voorrede, ‘heb ik mij zeer vrij bewogen, en meer den geest dan de letter van mijnen voorganger trachten over te brengen. Vooral heb ik zulks in het navolgen van Claudius pogen te doen.’ Zoo gebeurt het niet zelden, dat men moeite heeft het oorspronkelijke uit het nagevolgde bij Tollens te onderscheiden; hij zet de ongedwongenheid boven de beknoptheid; het gedacht, het zaad plukte hij op een vreemd letterveld, maar hij wierp het ter ontkieming op Nederlandschen grond, waar het als eene Nederlandsche spruit uit opschoot, slechts hier en daar nog het spoor verradende van zijn vreemden oorsprong. Doch het wordt tijd, dat wij Hendrik Tollens leeren kennen gelijk hij is: als den huis- en vaderlandlievenden Tollens. | |
[pagina 117]
| |
Reeds in de eerste uitgalming zijns dichterherts, onderscheiden wij eenen boventoon: 't is de vaderlandsliefde die hem bezielt. Aldra roert hij eene andere snaar: de ware dichter zingt wat hij gevoelt, en als eene reine liefde hem het stille maar zoete genot van het huiselijk leven leeren smaken had, dan borrelen uit zijne ziel die reeks gezangen vol gevoel, vol waarheid, die naar het hert van 't Nederlandsche volk gingen, en den dichter eene plaats rond elken Nederlandschen heerd inruimden. Tollens is wel waarlijk een volksdichter. Zijn gevierde naam lag en ligt nog op ieders lippen; hij was en blijft, ondanks eenige nieuwmodische critiekers, de lieveling zijner natie. Zijn lied weerklonk met warmen geestdrift door den lande: gij hoeft maar zijne gedichten open te slaan, en bij het zien der menigvuldige afdrukken die ervan in 't licht verschenen, zal men kunnen uitrekenen, hoezeer zijn volk met hem ingenomen was. De tweede oplaag zijner Gedichten ten jare 1821, in het Noorden, beliep tot rond de 10,000 inschrijvers, en men neme in acht, dat zij welhaast door versche herdrukken in het Zuiden opgevolgd werd. Waaraan dien uitnemenden bijval toeschrijven? Men herinnere zich, dat het huiselijk leven eene der eigenschappen is van onzen volksaard. De Nederlanden zijn het land der welige akkers en malsche weiden; de akkerbouw is zijne goudmijn; die grond is den volke lief. In 't Noorden heeft de Nederlander hem aan de zee ontwoekerd: hij is de prijs van een hardnekkig zwoegen, van eene ontembare, van eene ijzeren wilskracht, en daarom zet de Noord-Nederlander toch nog eigen erf boven vreemd gewin, al lokt hem ook het goud der Indiën. En in 't Zuiden? In 't Zuiden ook heeft het zweet dien bodem vruchtbaar gemaakt; de noeste vlijt des Vlamings herschiep zijne bouwlanden in een Eden, dat steeds de oogen der vreemden uitstak. Sedert eeuwen verstoken van uitlandschen koophandel en nijverheid, door den willekeur van eigene zoowel als van vijandiggezinde beheerschers in zich zelven opgesloten, heeft | |
[pagina 118]
| |
zich het Vlaamsche volk aan zijnen vadergrond vastgehecht met nog weinig of niet verflauwde liefde. Voeg daarbij de uitgeputheid, waar onze volksstam, even gelijk heel Europa toch, ten gevolge van den tuimel der staatkundige beroeringen en der ijselijke oorlogen, vooral in het eerste vierde onzer eeuw aan leed..... Zal het dan iemand verwonderen, dat de eenvoudige, gevoelvolle en vaderlandsche stemme eens Tollens het volk boeide met zijne gemoedelijke zangen? Tollens trof de teederste snare van dat volk; zijne dichtertonen stegen niet naar boven in ronkenden bombast, noch gingen verloren in de wolken, neen, zij daalden naar beneden: rond den heerd neuriede hij én met den vader wiens herte zwelt van mannenmoed en hoop, én met de moeder, die, bij haar kind op den schoot, zwemt in zalig genot, en gulden droomen droomt voor de toekomst. Met de vreugde juichte hij mee, en, gelijk de nachtegaal, al prangt hem de droefheid, nog noten vindt om een lied te stemmen, zoo zong Tollens ook een lied in smert en rouwe. Hoe nietig het ook was wat er voorviel in dat huiselijk leven, vond hij er woorden voor om het te vertolken, en, zegt Hofdijk met reden, ‘bij allen was dat als het woord van hun eigen hert, de uiting van hun innig leven’.Ga naar voetnoot(1) In een woord dan, Tollens was en is voor mij nog de dichter van 't practische, van 't gemoedelijke familieleven. Waar en frisch, ongekunsteld en vol gevoel zijn meestal die kleine schetsen die hij rond den heerd ophangt; hij jaagt geene geleerdheid na, neen, hij is gemakkelijk en toch niet of zelden eentonig; hij vereenzelvigt zich met het eenvoudige volk, en daarom dat de Nederlandsche natie hem begreep, en deels met ingetogenheid, deels met geestdrift naar zijne zangen luisterde. (Wordt vervolgd.) J. Muyldermans. |
|