Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||
Eene Vlaamsche Hoogeschool.EENE Vlaamsche Hoogeschool, oh! waar men durft op denken! Onmogelijk! Een zoete droom, eene utopie... niets meer.’ Ziedaar wat men zoo al ten antwoord krijgt, zelfs bij overtuigde Vlaamschgezinden, als men het gedacht eener Vlaamsche Hoogeschool oppert. Wat bewijzen die uitroepingen? Enkel en alleen, dat de verfransching bij ons diep ingekankerd is, ja zoo diep dat zelfs de bestmeenenden op geene ernstige vervlaamsching van het volk meer durven denken. Wij hebben zoolang in den donkere gezeten dat onze oogen het licht niet meer verdragen; bewijst dit dat het licht niet meer bestaat, of dat onze oogen er zich langzamerhand niet aan gewennen kunnen? Intusschen sukkelen wij zoo al voort. Wij hebben nu eene Vlaamsche Taalkamer, Vlaamsche munt, ja een bijna half-Vlaamsch Staatsblad. Voor dit alles danken wij het Bestuur uit den grond onzer herten; het zijn zoovele blijken van toegenegenheid, die het echt vaderlandsch ministerie-Beernaert ons geeftGa naar voetnoot(1); het zijn troostende teekenen onzes tijds; maar hebben al die maatregelen veel meer in? Zullen zij doordringen tot het wezen onzes volks, Vlaanderen doen herworden? Zie, ik stel mij onzen geachten hoofdminister voor | |||||
[pagina 98]
| |||||
als eenen vriend van het Vlaamsche huisgezin, die zijne liefde toont met ons van tijd tot tijd wat lekkernij te brengen; maar... zit er veel voedsel in die lekkernij? Wat het bloed des volks versterkt en het Vlaamsche leven frisch en krachtig door alle de aders van het lichaam doet stroomen, dat noem ik voedsel; en dit zal noch Vlaamsche munt, noch Vlaamsch Staatsblad, noch zelfs de Vlaamsche taalkamer; maar dit kan eene Vlaamsche Hoogeschool. En nochtans dit gedacht doet of lachen of schrikken... Maar, zegt mij, van hen die het denkbeeld zoo vlakaf verwerpen, hoevelen hebben de zaak onderzocht? Welnu, die onderzoeken willen wij hier; al de lezers die belang stellen in het Vlaamsche volk, noodigen wij uit die groote vraag met ons te overwegen, en mochten er ernstige opmerkingen te maken zijn tegen wat wij hier gaan schrijven, dan hopen wij wel dat het Belfort eenige bladzijden zal openhebben om die te ontvangen en ook in deze gewichtige zaak, gelijk in vele andere, zijne edele taak volbrengen zal: licht verspreiden over het Vlaamsche land. Twee punten vullen wij bewijzen:
Eerst en vooral is het klaar dat wij de zaak inzien van het Vlaamsche standpunt: wij willen, bij de lezers van het Belfort, tegen geene windmolens gaan schermen met hun de gegrondheid van den Vlaamschen strijd te betoogen. Maar, ofschoon ons schrift voor Vlaamschgezinden bestemd is en bijgevolg niet voor doel heeft Vlaamschgezinden te maken, willen wij nochtans hier in 't kort de hoofdredenen samenvatten, waarop het ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ gesteund is. Voor de ontwikkeling dier redenen verwijzen wij naar bijzondere schriften, naar menigen artikel van 't Belfort (b.v. die van Mgr Rutten, van M. Muyldermans), van den Student, van de Vlaamsche Vlaag, van 't Recht, enz. De Vlaamschmaking van Vlaanderen is dan eene noodzakelijkheid onder opzicht | |||||
[pagina 99]
| |||||
1o Van volksaard. Ieder volk heeft zijne eigene zeden en gebruiken, die het, onder alle andere volkeren, eenen kenmerkenden stempel indrukken. Die eigenaardigheid is de eigen schoonheid van dit volk, gelijk de roos, de lelie, elk wezen in de natuur zijne schoonheid heeft en geene vreemde ontleent. Welnu de volmaking van een volk bestaat in de veredeling, in de loutering van dit karakter, en niet in het overnemen van een vreemd. De naäping van het vreemde geeft aan een volk iets onnatuurlijks, iets belachelijks; daarbij, in de lichtzinnigheid waardoor men tot het vreemde overloopt, zal men van den vreemde niet het beste overnemen, maar wel het ijdelste, het meest oogenverblindend. Erger nog, dit zelfontvreemde volk verliest den eerbied voor zijne vaderen en het gevoel zijner eigenweerde. Nu, de dagelijksche ondervinding leert het, wat is toch een mensch, en vooral wat is een volk zonder besef zijner weerdigheid? 2o Van maatschappelijke betrekkingen. De rust der maatschappij hangt voortaan af van de goede verhoudingen tusschen baas en werkman, tusschen hoogere en lagere standen. Nu, het verschil van taal graaft eene kloof tusschen den rijke en den arme, zet ze tegeneen als vreemdelingen. 3o Van rechtveerdigheid in de landszaken. a) Men eischt van den Vlaming de kennis van twee talen; men sluit dus voor de burgersjongens, bijzonder voor die van buiten, den weg tot alle openbare bediening, vermits zij de kennis van 't Fransch niet dan met groote kosten bekomen kunnen. Uit de Waalsche gewesten, integendeel, b.v. uit Luxemburg, zien wij eenvoudige volksjongens van uit hunne lagere school tot winstgevende plaatsen opklimmen. b) Daarbij wordt de Vlaming bestierd in eene taal die hij niet kent, ja, door beambten die hem niet verstaan. c) Zelfs na Coremans'wet, wordt hij aan de gerechtshoven verdedigd en veroordeeld, zonder een woord van zijn geding begrepen te hebben, en dit omdat de advocaten | |||||
[pagina 100]
| |||||
en rechtsgeleerden zijne taal niet kennen. d) In tijd van vrede wordt de Vlaamsche soldaat in het Fransch overschreeuwd, en in tijd van oorlog zou de kracht des legers gebroken zijn, omdat de soldaat den officier niet verstaat. 4o Van volkseenheid of eendracht der twee Belgische volksstammen. Er bestaat geen vrede dan in de rechtveerdigheid, en slechts dan zullen Walen en Vlamingen broeders zijn, als beiden elkander verstaan, maar ook elkander op gelijken voet behandelen en aan allen recht laten wedervaren. 5o Van Godsdienst. Het is een onbetwistbaar feit dat godsdienstzin nog diep in de herten woont der Vlaamsche bevolking, daar Frankrijk al meer en meer tot onverschilligheid en vrijdenkerij verloopt. De meeste Waalsche gewesten en wel vooral die welke door hunne nijverheid het meest aanzien hebben, hellen, onder dit opzicht, veel meer naar Frankrijk over dan naar Vlaanderen. De blauw-roode kaart van Malou zaliger was leerrijk in dit punt. Nu, als van twee landen, waar het een godsdienstig van is en het andere onverschillig, bet eerste de taal van het tweede aanneemt, zal het eerste dan niet iets verliezen van zijn godsdienstigen aard? - 't En kan niet anders; want a) het aannemen dier vreemde spraak en de taalgemeenschap die alzoo ontstaat, onderstelt tusschen de twee volkeren een gemeenzamen omgang; nu, waar men meê verkeert, wordt men meê vereerd; dus... b) de taal die van den vreemde tot ons moet komen, is geen afgetrokken wezen; maar zij komt in schriften, bladen en boeken, die allemaal voertuigen en kanalen zijn van de gedachten ginder in zwang. En waarom, in dit volkerenverkeer, is 't het onverschillige volk, dat het godsdienstige bederft, en waarom ontvangt het zelf niet de godsdienstige gevoelens van dit laatste? - Omdat, als wij de Fransche taal aannemen, wij, als onnoozele kinderen, bij de Franschen gaan op de schoolbank zitten, en dat niet | |||||
[pagina 101]
| |||||
de leerling aan den meester, maar wel de meester aan den leerling zijne gedachten overzet. 6o Van zeden. De letterkunde die te Parijs den hoogen toon voert, is de pornographie, woord dat wij hier niet willen vertalen. De jonge school van Brussel is er een spiegel van, walgelijk van getrouwheid. De vuile boeken en schriften overstroomen ons, en wie met de Fransche letterkunde heult, komt met het verrotte realisme in aanraking. Immers, in de letterkunde, lijk in alles, is men verzot op het nieuwe, op het huidige en men wil de letterprinsen van den dag, hoe naakt en duivelsch ook, zoo niet huldigen, dan toch leeren kennen. 7o Van kunst en bijzonder van letterkunde. Zwier, stoutheid, oorspronkelijkheid zijn de levensspieren der letterkunde. De kunstenaar moet heer en gebieder zijn over gedachten en over taal; in eene vreemde taal is hij slaaf; hij houdt die taal te leen, en mag ze niet bewerken als zijn eigen goed of zijn vreemde meester zal kijven: ‘Du petit belge!’ Ook is het een feit dat de Vlaamsche Belgen gebrekkig de twee talen kennen. Echte welsprekendheid bestaat haast niet. 8o Van wetenschap. Deze blijft eene liefheb berij van meer gegoeden; zij wordt niet verspreid door volksboeken; slechts hier en daar een uitstekend geleerde kan in 't Fransch wetenschappelijke boeken schrijven, namelijk als hij, wat moeilijk is, het kan verkrijgen ook in Frankrijk gelezen te worden. 9o Van opvoedkunde. Eene vreemde taal, als voertuig van het middelbaar en hooger onderwijs, breekt heel het plan der opvoeding. Zij verlengt de studiën twee, drij jaar; voor de buitenjongens is zij de oorzaak dat vele in 't begin hunner studiën blijven steken; anderen doen hunne studiën half en half, omdat zij maar half en half Fransch verstaan. Bij het aanhoudend uitbreiden der programs, maakt zij de studie tot eenen doolhof voor de jongelingen en zet ze allen twee jaar achteruit, omdat men nog met taalleeren | |||||
[pagina 102]
| |||||
sukkelt op den oogenblik dat stijl- en smaakvorming zou moeten aangevangen zijnGa naar voetnoot(1). 't Besluit van dit alles is: ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ Vlaamsch moet onze gewone taal zijn altijd en overal. Alleenlijk moeten wij Fransch leeren om des noods met Walen en Franschen te kunnen omgaan. In de Staatkamers ook zouden wij het algemeen gebruik van 't Fransch dulden; de Walen immers leeren geen Vlaamsch, en ofschoon die stijfhoofdigheid hun niet ten bate moet strekken, zouden wij nochtans, in dit punt, liever toegeven dan het vaderland te verbrokkelen en het landbestier onmogelijk te maken. Maar voor 't overige moet Vlaanderen Vlaamsch worden in zijn volkswezen, Vlaamsch in het maatschappelijk, in het staatkundig, in het letterkundig, in het godsdienstig leven, Vlaamsch aan den heerd, Vlaamsch op de straat, Vlaamsch van de leegste tot de hoogste sport der samenleving. Dit is het doel waar wij allen naar streven; en met het oog op dit doel, zeg ik dat al onze pogingen op weinig of niets uitloopen, dat wij bijna niets doen dan zeepbobbels de lucht in blazen, zoolang er geene Vlaamsche Hoogeschool bestaat. Wat is eene Hoogeschool? De naam zegt het: het is eene school, waar de hooge standen der maatschappij hunne hoogste en laatste opleiding ontvangen. Wat het land onderwijst, wat het bestiert, wat wetten geeft en ze uitvoert, 't komt alles uit de Hoogeschool; van daar de leden onzer Kamers, van daar de rechters en advokaten, van daar meestal de woord- en pennevoerders; in een woord heel het makend, het toongevend deel der maatschappij, en gelijk het uit de Hoogeschool komt, zoo zal het doorgaans blijven: geen | |||||
[pagina 103]
| |||||
hooger zedelijk gezag bestaat er meer om nog op den geest in te werken, veel minder om hem te herwerken: het overige leven zal niet meer zijn dan een gedurig ieveren om de kennissen en strekkingen, aan de Hoogeschool opgedaan, in een bepaalden werkkring tot toepassing te brengen. En men zou willen dat een land Vlaamsch zij, waar vier Fransche Hoogescholen bestaan en geene enkele Vlaamsche? - Maar de invloed van het hooger onderwijs blijft niet bij de hoogere standen: gelijk het klimop rond den boom vastrankt, hij zij dan scheef gewassen of recht, zoo volgen de lagere standen de richting der hoogere, al moest die richting dan ook regelrecht op ons verval en ondergang uitloopen: de menigte knielt voor wat op den troon van den dag zit, alware het een aap in vorstelijke kleederen; dus, (en wat ik zeg ligt in volle werkelijkheid voor onze oogen) het Fransch aan de Hoogeschool geeft ons verfranschte hoogere standen, en een verfranschend, franschaanbiddend volk. Men spreekt van vervlaamsching van het middelbaar onderwijs; maar heeft men vergeten wat het middelbaar onderwijs is? 't En is niets anders dan een middel tot het hooger. Nu, men moet geen diepe wijsgeer zijn om te weten dat het doel de middelen regelt. Bijgevolg, is het hooger onderwijs Fransch, het middelbaar zal dit zijn noodzakelijker wijze. Ik ben, zoo verondersteld, leeraar in een college, leeraar van Poësis, van Rhetorika; morgen kloppen mijne studenten aan de deur der Hoogeschool, overmorgen staan ze voor het zoo gevreesde tafelken der exaamafnemers. Ik wil toch geene droge vruchten voortbrengen, maar wel studenten die zoo flink mogelijk hunne proeven doen. Welnu, wat zal het zijn indien zij zelfs het voertuig van het onderwijs, het Fransch, niet volkomen machtig zijn; wat, indien zij, op het hachelijk oogenblik der examen, niet alleen naar het gewenschte antwoord, maar ook nog naar de uitdrukking ervan moeten zoeken? Neen, het Fransch moet hun glad van de tong; dus zal ik niet alleen mijnen studenten Fransch leeren, maar ook nog hen in die taal leeren | |||||
[pagina 104]
| |||||
denken, in een woord hen verfranschen tot in het merg hunner beenderen. 't Is waar, indien ik liefde heb voor mijne moedertaal, zal ik die liefde in hunne herten trachten over te storten: die liefde toch en buist niet; zelfs zal ik trachten op mijn studieprogram, dat al zoo overlast is, twee of drij uren uit te sparen voor den leergang van Vlaamsche taal; maar wie ziet er niet dat dit slechts eenige kruimels zijn die van de tafel vallen, en dat het Vlaamsch altijd den rol van Lazarus zal spelen? - Dus, zonder Vlaamsche Hoogeschool, geene oprecht Vlaamsche colleges! Wat blijft er dan nog over voor onze moedertaal? Enkel nog het lagere volk dat, zoo wij daareven zagen, wel meê wil franschelen, maar niet altijd kan; die onmacht maakt onze macht uit. Hooger op in de maatschappij vindt men niets meer dan goede meeningen en..... Vlaamsche uithangborden. Een Conscience zal lezers vinden, omdat hij volksverhalen schrijft; maar laat eenen De Koninck meesterstukken dichten: er zijn geene lezers voor, omdat er geene verstaanders zijn. Te Leuven vind ik de werken van V. Hugo, Dumas, Daudet voor de vensters der boekverkoopers liggen; maar werken, die den grootsten opgang hebben in de Vlaamsche letterwereld, kan ik er niet krijgen of ik moet eerst zelf er den drukker den weg naar wijzen en... ze eenige dagen daarna terugkomen halen. Moet ik nu nog door voorbeelden den invloed eener Hoogeschool aantoonen? Willen de Paus of de bisschoppen de rechten der kerk in het landbestier erkend zien, zij stichten aan de Hoogeschool eenen leergang van Openbaar Kerkrecht; willen zij de maatschappij op hare echte grondslagen heropbouwen, zij doen, altijd aan de Hoogeschool, de christene wijsbegeerte uit St-Thomas' dertiende-eeuwsche in-folio's onderwijzen; wil men den landbouw, die voedsterader des volks, herlevendigen, er zal eene school van Landbouw-, ja zelfs eene van Brouwkunde verrijzen, en nog eens ter Hoogeschool. Vandaar dus gaan al de hervormingen uit, omdat iedereen weet | |||||
[pagina 105]
| |||||
dat het water van boven naar beneden stroomt. En wij, wij willen een nieuw Vlaanderen maken met het Fransche memelhout onzer Hoogescholen? Louter onzin! Ik besluit: zonder een hooger onderwijs in 't Vlaamsch, is de Vlaamsche beweging de slagveer uitgerukt en blijft zij flodderen langs den grond in; de vraag der Vlaamsche Hoogeschool is het to be or not to be van het Vlaamsche volksbestaan. ‘Maar eene Vlaamsche Hoogeschool is eene onmogelijkheid! Het ware dan veel beter ons maar te laten schommelen in het wiegsken der Begoocheling en droomen dat wij onder het zoete do do toch vooruitgaan... ook zonder Hoogeschool.’ Zoo denken, zoo handelen de tegenstrevers onzer stelling. In hunne oogen is hetgeen wij vragen, een reuzenwerk, minstens te vergelijken met het doorsteken der Panamasche landengte: ook zal, volgens hen (en God geve dat ze geen gelijk krijgen) de stille Oceaan al lang zijne wateren met die van den Atlantischen zien ineenvloeien, eer Belgie eene Vlaamsche Hoogeschool zal zien verrijzen. Welke zijn dan, laat zien, die ontzaglijke rotsbergen die men uit den weg zou moeten ruimen, gevaarten die geen werktuig doorboren, geen poeder of dynamiet in de lucht doen springen kan? Leggen wij vooreerst het vergrootglas af van schrik en vooroordeel, en allicht zal hier en daar een reuzenberg tot eenen molhoop verkleinen. Drij dingen zijn, dunkt mij, noodig voor eene Hoogeschool: studenten, leeraars, geld. - En ook nog, hoor ik zeggen, het wetenschappelijk Vlaamsch, dat nog niet bestaat. - 't Zij zoo, ofschoon, als ik zegde leeraars, ik bedoelde: leeraars bekwaam in 't Vlaamsch te onderwijzen; maar, wilt ge 't, wij zullen van de wetenschappelijke taal, op haar eigen genomen, een afzonderlijk vereischte maken; bijgevolg vier dingen; nu die vier dingen bestaan of kunnen tot stand komen; dus..... Maar, hoe ga ik mijne bewijsvoering aanvatten? | |||||
[pagina 106]
| |||||
Ga ik de mogelijkheid bewijzen voor den Staat ofwel voor de privaatpersonen, lees Katholieken? Om goed werk te maken, moet ik die betooging doen voor beiden, voor Staat en voor Katholieken. Immers, neem dat de Staat alleen eene Vlaamsche Hoogeschool oprichte, zonder dat wij, Katholieken, hem op die baan ten minste volgen kunnen, wat zal er gebeuren? Waarschijnlijk dat wat wij zien gebeuren met het staatsonderwijs in 't algemeen: het zal, onder 't masker der onzijdigheid, onkristelijk, ja goddeloos worden. In Vlaamsche taal zal men daar het Al-God der Duitsche droomers of het Al-stof der Fransche grootverstanden komen onderwijzen; er zal wel een of andere Vlaamsche Laurent in 't leergestoelte klimmen om den zin onzer wetten te verdraaien en door spitsvondigen uitleg de godsdienstvrijheid zachtjes den hals om te wringen. Vervlaamsching zal het zijn bij name, maar onder het Vlaamsche plakbriefje zal men de verbastering binnensmokkelen, 't is te zeggen uitheemsche dwaalbegrippen, die, bij middel der volkstaal naar de onderste lagen zullen afzijpelen en er eene ontaarding stichten, erger dan die wij tot hiertoe beleefden, vermits zij dieper zou grijpen in de gedachten, in de ziel van het Vlaamsche volk. Neen, neen, de volksontwikkeling moet gebeuren door de volkstaal, maar het mag geene onkristelijke zijn: liever geene vervlaamsching dan zulk eene! Bijgevolg is het er ons vooral om te doen de mogelijkheid te bewijzen eener Vlaamsch-katholieke Hoogeschool: hebben wij die bewezen, dan hebben wij ook a fortiori bewezen dat de Staat eene Vlaamsche Hoogeschool kan stichten, want de Staat beschikt over meer middelen dan wij. Dus de vraag hier te beantwoorden, is deze: kunnen de Katholieken studenten, leeraars, geld bijeenkrijgen om een hooger onderwijs in Vlaamsche taal te doen geven? - Ja, dit kunnen zij. En vooreerst studenten. Open morgen, zegt men, een Vlaamsch college, en eer 't een half jaar voort | |||||
[pagina 107]
| |||||
is, zult gij het moeten sluiten bij gebrek aan studenten. - Volkomen waar kan dit zijn voor een college, maar volkomen valsch is 't voor eene Hoogeschool, en dit voor de reden reeds vroeger aangehaald: het middelbaar onderwijs is het middel, de Hoogeschool het doel. Aan een Vlaamsch college zullen, tegenwoordig ten minste, de groote hoop der ouders de toekomst hunner kinderen niet toevertrouwen, omdat zij weten dat men hoogerop met het Vlaamsch niet over de baan kan. Maar ik veronderstel dat uw zoon zijne Latijnsche studiën voltooid hebbe: hij kent tamelijk wel Vlaamsch, Fransch, Latijn; het is er hem nu maar om te doen, een diploma van geneesheer, rechtsgeleerde, apotheker of notaris los te maken; de taal doet hier weinig ter zake: zal een heelkundige, een notaris, een apotheker minder bezocht worden, omdat hij zijne proeven in 't Vlaamsch heeft afgelegd? Een Vlaamsche kweekeling van het vak der Rechten zal al de gedingen der Vlamingen in het Vlaamsche land gladweg in 't Vlaamsch kunnen pleiten; heeft hij eene zaak in 't Fransch te verhandelen, hij en zal daarvoor niet stil staan; want, men neme dit in acht, zelfs in ons Vlaamsch stelsel van onderwijs willen wij de taal van de kleine helft des lands, het Fransch, niet aan de deur zetten: het Franschleeren in de colleges mag niet afgeschaft, zelfs niet heel en gansch het Franschspreken; aan de Hoogeschool zal men de rechtsbewoordingen in twee talen aanleeren, en er zullen daar oefeningen plaats hebben van Fransche pleitreden, even lijk dit nu voor het Vlaamsch gebeurt in de Leuvensche Rechtsgenootschappen. Alleen willen wij dat het Vlaamsch de eigene taal zij en blijve der studenten, de taal waarin zij later bij voorkeur zullen denken, die hun het gereedste op de tong zal liggen, en die zij bijgevolg zullen gebruiken, wanneer geene andere reden in 't midden treedt. Aan de Alma Mater, waar men veel doet voor de moedertaal, is nu het onderwijs zóó ingericht dat het Fransch de gewone taal zal zijn der uitgetreden leerlingen, en | |||||
[pagina 108]
| |||||
het Vlaamsch de buitengewone, die waar men zich zal kunnen van bedienen in tijd van nood. Welnu, juist het omgekeerde moet waarheid worden. Dit nu gesteld, vraag ik welke ouder, nog zoo franschdol, blind genoeg zal zijn om zijnen zoon naar eene Fransche Hoogeschool te sturen, als hij voordeeliger een diploma aan de Vlaamsche kan krijgen? en dit zou hij; want 1o in zijne eigen taal zal hij beter thuis zijn om studiën te doen en examen, 2o een groot deel zullen de Vlaamsche Hoogeschool bij de deur hebben, daar zij de andere met groote kosten verder moeten gaan zoeken. Hier zij enkel opgemerkt dat wij ons niet mogen laten bij den neus leiden: Zou men bijvoorbeeld, als proefneming, in Gent of in Leuven Vlaamsche leergangen nevens de Fransche stellen, dan kan niemand er voor instaan, ingezien de ingewortelde Franschzucht, dat de Vlaamsche Hoogeschool geen doodgeboren kind zou zijn. Neen, men plaatse het gesticht ergens alleen in 't hertje van het Vlaamsche land; zoo zullen wij het belang veler ouders voor ons hebben, daar tot hiertoe de eigenbaat de verfransching gevoed heeft. 2o Zullen er leeraars, en ja goede leeraars zijn? Die vraag mag wonder voorkomen in een land waar alle jaren honderden jongelingen, dikwijls met schitterende diploma's in de hand, de poorten der Hoogescholen uitstroomen om, het land door, gaan jacht te maken op een plaatsken. Bekort aan winstgevende bedieningen, daar hoor ik links en rechts van klagen, maar bekort aan mannen om ze te vervullen, wie spreekt daarvan? Nochtans de opwerping dient nader onderzocht, en hier is, me dunkt, de plaats om duidelijker te bepalen hoe ik de nieuwe Hoogeschool opvat: In mijn gedacht (dat ik enkel ter bespreking op het tapijt werp) zou het Vlaamsche onderwijsgesticht geene volledige Hoogeschool zijn, maar enkel eene afdeeling, eene kolonie, indien ge 't zoo wilt bestempelen, der Leuvensche Alma Mater. Welke leergangen | |||||
[pagina 109]
| |||||
moeten daar ingesteld worden? Juist die welke noodig zijn tot het doel dat wij beoogen, noodig om de hoogere standen en het openbaar leven te vervlaamschen en om de vervlaamsching veler middelbare scholen mogelijk te maken; bijgevolg die leergangen, die het overgroot getal studenten uit de colleges ontvangen en die eenen grooten invloed uitoefenen op het openbaar en staatkundig volksleven. De godgeleerdheid, de normaalschool, de bijzondere scholen van de nijverheid, van de mijnen, van den landbouw, van de brouwerij, enz., dit alles mag achterwege blijven; daarentegen is het grootste belang te hechten aan de rechtstudiën, die bijgevolg moeten volledig zijn; zoo ook de leergangen van notaris en apotheker, die weinig leeraars vorderen. Voor de studiën der geneeskunde zou men volstaan, dunkt mij, met alleen de twee voorbereidende jaren, die der wetenschappen, in het Vlaamsch te geven. Immers voor de eigentlijke geneeskunde is het leeraarskorps moeilijker en kostelijker om vinden; daarbij is het ook waar, dat de examen daar meer toepassend, praktisch zijn en bijgevolg het gebruik van zulke of zulke taal min in aanmerking komt. Wij zouden dus aan de nieuwe Hoogeschoolafdeeling hebben 1o de rechten en het notariaat, 2o de artsenijen, 3o de natuurlijke wetenschappen voor toekomende leerlingen der geneeskunde, 4o de wijsbegeerte en letteren (maar zonder de oostersche talen en andere bijzondere leergangen). Doe ik nu het jaarboek der Hoogeschool open dan vind ik dat zulk onderwijs iet zou vragen van hoogstens 25 leeraars. Welnu, zijn die te vinden in het Vlaamsche land? De vraag stellen, dunkt me, is ze oplossen. Verscheidene dier leeraars, b.v. die van wijsbegeerte, zou men nemen onder de geestelijkheid, en het overig vijftienof twintigtal zou men dit niet vinden onder de zoo talrijke kweekelingen onzer Hoogescholen, dikwijls mannen met verstand en begaafdheden, maar die veelal hunne talenten geene vruchten kunnen doen schieten op den ondankbaren grond van het verfranschte Vlaanderen? | |||||
[pagina 110]
| |||||
‘Maar, kan men opwerpen, zal dit de weerde van het leeraarskorps niet doen dalen? Een hoogleeraar moet een man zijn niet alleen bekwaam tot klasgeven, maar die door woord en schrift den roem van zijn huis ook buitenslands kan staven. Reeds zoovele leeraars heeft men noodig voor onze vier Hoogescholen; neem er nog 25 bij, natuurlijk moet gij in uwen keus dalen tot iets minders en zult alzoo het algemeen peil der verstandelijke weerde onzer leeraars doen zakken.’ Die redeneering zou grondvast zijn, indien het zeker was dat al de leeraars, nu in bediening, ook juist de bekwaamste zijn die men hadde kunnen kiezen; in andere woorden zoo die leeraars gekozen geweest waren, na eerst hunne proefjaren in 't onderwijs gedaan te hebben. Maar hoe gaat het gewoonlijk in het hooger onderwijs? Men kiest begaafde mannen die nog geene leeraars zijn, maar die men hoopt dat goede leeraars zullen worden. Gemeenlijk is het ook maar later, als zij zich met lijf en ziel op hun vak toeleggen, dat zij schrijvers worden van grooten naam en dat hun woord met gezag in het land en door den vreemde weerklinkt. Het is dus de hoop en niet de zekerheid die den keus bestiert der leeraars; maar daaruit volgt ook dat de uitkomst niet altijd overeenstemt met het vooruitzicht en dat men weleens de schitterendste uitslagen bekomt waar men ze minder verwachtte. Uit dit alles meen ik te mogen besluiten dat, zoo men morgen vijf en twintig nieuwe leeraars moet bijzoeken, dit daarom niet de slechtste zullen zijn, en misschien meer dan een binnen eenige jaren zou schitteren aan het hoofd van onze verdienstelijke leeraars-rijen. Maar buiten die algemeene, is er hier eene bijzondere en nog doorslaander opmerking. In het hooger onderwijs en vooral in dit der rechten speelt de bespraaktheid een grooten rol; nu, men kan die uitstekend hebben in ééne taal, en minder in eene andere, bijzonder in eene vreemde. Het ligt dus in den aard der zaken dat meer dan een Vlaming die door de kracht en | |||||
[pagina 111]
| |||||
den glans zijns woords een sieraad hadde kunnen worden der Vlaamsche Hoogeschool, niet eens heeft kunnen op rij staan voor eene Fransche. Dit is dus zaad dat verloren gestrooid is, en zoo komt het dat eene Vlaamsche Hoogeschool, in plaats van het onderwijzend personeel in ons land te verarmen, het met versche en degelijke bestanddeelen zou verrijken. Dat een Vlaaamsch hoogleeraarskorps onschatbare verdiensten zou bewijzen aan de Vlaamsche letterkunde, ligt buiten twijfel. Deze zou daardoor op de hoogte komen der geestontwikkeling in alle landen. Een voorbeeld: Wat zou de heer kanunnik Martens, die nu zooveel doet tot verspreiding der natuurwetenschap onder 't volk, uitgewerkt hebben, ware hij niet met het onderricht van dit vak belast geweest? Het ware wellicht een begraven talent. En indien het in 't Fransch gegeven onderwijs reeds dit licht op den kandelaar gezet heeft, hoeveel meer nog zouden leeraars, in 't Vlaamsch onderwijzend, het Vlaamsche volk vóórlichten op de baan der wetenschap! Doch plaatsen wij ons op katholiek standpunt. Is het niet waar, dat wij menig jeugdig talent om zoo te zeggen uit ons kamp verjagen, omdat wij er geene plaats voor vinden? Dan gaat men aankloppen bij den Staat, en met het officiëele brood zwelgt men de officiëele gedachten in: Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. - Ik ga niet verder: die mij lezen zijn geene vreemdelingen in hun land en ik moet hun geene voorbeelden met den vinger aanwijzen. Ik besluit: niet alleen zijn er leeraars te vinden voor eene Vlaamsch-katholieke Hoogeschool, maar een geluk zou het zijn voor de wetenschappelijke en godsdienstige zaak, indien men er mochte benoemen.
(Wordt voortgezet.) D. Ackers. |
|