| |
| |
| |
Gedichten.
Ons Vlaanderen,
huldezang aan Mgr Lambrecht, XXIIIen Bisschop van Gent.
Fragment.
De Schelde. - Oudenaarde.
Zij welkom, schoone vliet
Die langs de Zuidergrens naar Vlaandrens beemden schiet!
Eerst wilt ge uw kronklend pad door 't malsche gras der weiden
Met heuvlen afgeboord, naar 't lieve stadje leiden
Wiens muren gij ter vlucht met zilvren lint omspant
In sierelijken zwaai, om in het hart van 't land
Uw oevers uit te slaan tot breeder golvenrollen,
Van al het bronnennat der heuvelen gezwollen,
Tot gij in grootsche pracht die schoone Schelde wordt
Die in de Vlaamsche stad der volkren schatten stort -
Der wereld handelsbaan waar al de zeebanieren
En paviljoenen, langs de trotsche waatren, zwieren
En fladdren, hoog in 't ruim. Zij welkom, schoone vliet,
Wiens lachende vallei het liefste landzicht biedt,
Hetzij de wandelaar van op uw boorden stare
Naar 't heuvlig Volkegem of 't klimmend Kerselare;
Hetzij van 't hoogste punt in d'omtrek van de steê
Men zich naar 't weiland keere en 't verre grazend vee,
En naar de hellingen die 't bloeiend koolzaad dragen,
Of als 't getaste hooi gelaân wordt op den wagen
| |
| |
En zingend heengevoerd; of dat men de oogen richt
Ter stede zelve die daar aan ons voeten ligt
Om gansch haar omvang zóó voor 't gretig oog te stellen
Dat men de straten meet en zou de dakken tellen.
Walburga's torenbouw, hoe statig heft ge 't hoofd!
Hoe sierlijk prijkt uw kroon, o raadshuis, wijd geloofd
Om weergalooze kunst!... Doch, komt van bij beschouwen
Wat rijkdom u de stad zal in haar schoot ontvouwen.
Begroet van naderbij dat wondere gesteent
't Welk op haar breede markt de vrije volksgemeent
Gesticht heeft om haar schat van rechten te bewaren.
Komt, Pamels Kerkjuweel en eeuwenoude altaren,
Herboren in hun glans uit kunst en priestervlijt,
Onthullen voor uw blik den heerelijken tijd
Van kracht en van geloof.
| |
Heer Schimmelpenninck
HEER Schimmelpenninck weet van sparen:
jaren at hij boter, vleesch noch visch!
Heer Schimmelpenninck is in 't geven
even milde of waar 't een varwe koe,
Nochtans heeft hij veel geld gewonnen,
tonnen gouds: hij voerde koopvaardij,
het goed te Schimmelpenninckshoven,
boven d'honderd-vijftig bunder groot....
wat zal heer Schimmelpenninck hebben?
Rebben, rompe en al in 't graf geleid,
| |
| |
| |
De Eekhoorn.
IN h't neevlig, gele naseizoen,
Wanneer bij zachte zon de witte draden zweven,
Dan moet de landjeugd vaak bij 't geurig spurriegroen
Het vee bewaken en herspannen in de dreven,
Om d'al te tragen tijd wat rapper te doen spoên
Laat ze in verdorde plantenstammen
Een lief en dartel vuurtje vlammen,
En als een blanken pluimenbos
Zijn rook doet golven lang en los.
Dat jonge volk, welks eetlust korte reizen doet,
Haalt dan patatten bij en braadt hen in dien gloed.
Dat had een eekhoorntje uit het rustig eikenwoud,
Waar 't hoog te knab'len zat, aandachtig aangeschouwd.
‘Wat goede zaak!’ dus spreekt het, ‘wie dorst ooit vermoeden,
Dat men met steenen zich zoo smakelijk kan voeden?
Hoe toch een schrander en oplettend man
Veel nuttigs in een oogwenk leeren kan!
Weg nu met eikelnoot en andre beestenspijs!
Ik word een dier van stand en leef naar 's menschen wijs!’
Ras heeft zich 't vlugge ding in 't veld
Met groote vlijt aan 't werk gesteld;
Het raapt een bussel dorre meiën
En legt daarop vijf ronde keiën.
En, als noch knaap noch meid de wacht hield bij de vlam,
Is 't door een diepe voor stil sluipend aangekomen
En heeft aan 't uiteind van een drogen kennipstam
Een sprank van 't kostbaar element genomen.
En klaar is 't werk! De vlamme ronkt en spat en sist.
Bij 't denkbeeld aan den kost, die toelacht van den haard,
Moet 't roode guitje watertanden,
En 't laat geen oogwenk rust aan zijnen zwier'gen staart,
En 't huppelt om den brand en 't wrijft zich in de handen.
Als 't maal gereed is, lijk ons nieuwe kok het gist,
Dooft hij den vlammengloed
En grijpt met dwazen spoed
De schroeiënd heete steenen.
En wee, o wee, brandt al zijn voorste teenen,
En vult het veld met jammerlijk geschrei.
Terwijl hij daar heel dol van smarten leî
En niet van plaats meer kon. 'k zwijg van in 't hout te klaut'ren,
Werd hij nog door een hoop moedwillige kabout'ren
Geslagen en geschopt, gevat en uitgejouwd
En als een slaaf gevoerd ver van zijn dierbaar woud.
Pas op, en niet geluisterd,
Als u de hoogmoed fluistert:
‘Beproef maar stout die nieuwigheid!
Gij moogt op hooger trap u wagen...’
Half-weten heeft er veel misleid,
Die 't eeuwig zich beklagen.
St-Roch, den 3 December 1888.
| |
| |
| |
Kerstnacht.
Muziek van Georges Weiler.
ALS Israël, in 't vreemde juk geslagen,
Op eigen erf moest bukken voor 't geweld,
En, in zijn nood, geen straal van hoop zag dagen,
Maar lijdend zweeg, in slavendwang gekneld -
Toen, Sion! wierd uw heiligdom geschonden
En Davids stad de kroon gerukt van 't hoofd;
Doch eene stem bleef 't reddend Woord verkonden:
Emmanuël! heil Hem die is beloofd! (twee maal.)
't Beloofde licht heeft in den nacht geblonken,
Een harpentoon getrild in hooger sfeer;
Een wonderstem heeft door het ruim geklonken:
‘Aan 't menschdom vrede, aan God almachtig eer!’
Juicht, volken! juicht, stemt mede in de engelkoren;
Ziedaar uw' Vorst, den Heiland lang verwacht,
Ziedaar het Lam tot redding ons geboren:
Heil Hem die kwam van nacht,
Emmanuël! heil Hem die kwam van nacht! (twee maal.)
Hij kwam tot u, o vrij gemaakte zielen,
Die eeuwen lang verzucht hadt en gewacht,
Die eeuwen lang, eer uwe kluisters vielen,
Gedompeld laagt in eindeloozen nacht.
Hij daalde neêr uit zijn verborgenheden
Die, lang verbeid, in Sion heerschen most.
Knielt, volken! knielt, ziedaar uw' Aangebeden:
Heil Hem die heeft verlost!
Emmanuël! heil Hem die heeft verlost! (twee maal.)
Overyssche, December 1888.
|
|