| |
| |
| |
Vier snippertjes uit de oude doos.
I. - De Nachtwaker.
WAAR is de tijd, toen in de meeste onzer steden en dorpen de nachtwaker, of, zooals men hem op enkele plaatsen noemde, de Hanneken-uit, terwijl eenieder, behalve de lijdenden en de boozen, in de weldoende armen van den slaap lag gedompeld, zijn met klagende stem aangeheven lied opdreunde:
Wacht uw vuur en keerslicht wel,
Er deze indrukwekkende woorden als eene stem uit het graf bijvoegende:
Bidt voor de zielen in 't vagevuur!
Velen onzer lezers weten van dien tijd, sedert een veertigtal jaren voorbij, niet te spreken; doch ons, die toen reeds de kinderluren waren ontwassen, staat hij nog immer voor den geest, de geheimzinnige personage, die gedurende jaren en jaren, in zijnen wijden mantel gewikkeld, en met de lantaren in de hand, als eene schim in den donkere rondstapte, zijne nachtrust opofferende om, voor een karig loon, toe te zien en te luisteren of alles in de buurt richtig en er geen onraad te vreezen was.
Die roep van den nachtwaker, de levenden opwekkende om voor de zielen der afgestorvenen te bidden, klinkt ons thans nog als een nagalm uit het verledene
| |
| |
toe en doet zoovele herinneringen oprijzen. Hoeveel bloedverwanten, vrienden en kennissen rusten sedert niet onder de groene zode, en hoeveel eigenaardige gebruiken, in onze kinderjaren in zwang, werden niet 't eene na het andere afgeschaft, om voor nieuwe uitspanningen en gewoonten, zoo zelden, eilaas, voor betere, plaats te maken!
Andere tijden, andere zeden! Zooals het met de dichterlijke figuur van den nachtwaker gegaan is, zoo zal het met ons ook gaan. Vergeten zullen wij eenmaal worden, verzwolgen in den maalstroom des tijds, wel wetende dat er op de wereld niets bestendig van duur is; dat wij allen opkomen om slechts voor eenen korten tijd hier onze rol te spelen en nadien te vergaan; dat het met ons geschieden zal gelijk met het eikeblaadje van den Franschen dichter Arnault, in 't Nederlandsch volgenderwijze overgezet:
‘Blaadje, van uw' stam gereten,
Dor, ontkleurd, ten grond gesmeten,
Waar, waarheen? - ik weet het niet:
't Onweer heeft den eik verslagen,
Die mij thans geen' steun meer biedt.
Naar der winden welbehagen
'k Laat me door hunn' adem leiden,
Van de wouden in de weiden,
Van den berg in 't lage dal;
Zonder vrees en zonder klagen,
Ga ik, door den wind gedragen,
Dáar, waar alle dingen gaan,
Rozeblaadjes, lauwerblaan.’
| |
II. - De Heetebroodblazer.
Herinnert gij u den tijd nog, lieve lezer, toen ge 's morgens, vóor uw ontbijt, met zeker ongeduld de deur uwer woning opendet om te vernemen of de bakkersknecht uit de buurt reeds had aangekondigd dat de verschgebakken broodjes uit den oven waren
| |
| |
gekomen? Mij dunkt, ik zie hem daar nog staan, met zijne opgestroopte hemdsmouwen en de witte slaapmuts op het hoofd, de blijgemoede knecht van den bakker, nu eens in deze, dan in gene richting, opdat elk het zou hooren, gedurende geruimen tijd, op den bekenden ossenhoorn, toetende en blazende dat het een lust was! En met welke gezindheid stroomden de meiden, en wij ook weleens, de deur van den winkel dan binnen om de smakelijke ‘boerkens’ of de ‘pistolets’ te gaan koopen, die met het potje koffie, door moeder intusschen gereed gemaakt, weldra den weg naar onze hongerige magen zouden vinden!
Hoe zouden wij ons daarbij niet den vroeger alom gevierden ‘mannekensvrijdag’ oI ‘wijvekenszaterdag’ herinneren, toen vader en moeder door hunne levenslustige kinderen werden buitengesloten en niet eerder binnengelaten, dan na de belofte te hebben afgelegd te ‘tracteeren’, in andere woorden, dadelijk naar den bakker te zenden, wiens knecht zooeven, naar aloud gebruik, de voor de omstandigheid gebakkene heetebroodjes met krenten te koop had getoet.
En dan het St.-Huibrechtsfeest, op welken dag, vanouds, de kerkdienst door eene talrijke menigte wordt bijgewoond, om het zoogeheeten St.-Huibrechtsbrood te doen zegenen - hoe smakelijk wist de bakker dien dag de koekjes te bereiden en met welke vroolijkheid blies de knecht bij die gelegenheid van 's morgens vroeg op den hoorn?
Wat dit blazen op den hoorn beteekende? Een Nederlandsch schrijver, die zich hoofdzakelijk op de geschiedenis van het volkswezen heeft toegelegd, maakt het ons bekend. 't Was eene zinnebeeldige handeling ter eere van den schutsheilige der bakkers, St. Obert, die door de gewijde kunst steeds als op den hoorn blazende wordt voorgesteld. Waar dus de bakker zijn hoorngetoet aanhief, bracht hij, als een waardig discipel, naar den ouden gilderegel, hulde aan zijnen hoogvereerden patroon.
Waarom moest ook dit gebruik, zoo eenvoudig en toch zoo practisch, worden afgeschaft?
| |
| |
| |
III. - De zitbanken vóor de huizen.
Tot vóor een dertig-veertigtal jaren, toen vele huizen in Wetteren nog met hunnen puntgevel naar de straat stonden, bemerkte men hier en daar, nevens de deur, eene houten of steenen zitbank, op welke de geburen zich des zomers, na den volbrachten arbeid, kwamen nederzetten en er den avond, onder gezellig gekout, vriendschappelijk doorbrachten.
Er waren toen, op verre na, zooveel herbergen niet als tegenwoordig, en het gebruik om alle dagen op staminé te gaan, buiten de rijke, meer of min bejaarde lieden, bestond nog niet. De burgers kwamen toen ook, beter dan nu, overeen. Het was in den gelukkigen tijd nog dat het familieleven uit ons midden niet was gebannen en dat de zoon, hij mocht dan ook al tot de jaren van verstand gekomen zijn, zich wel zou gewacht hebben in de week, zonder vaders of moeders toestemming, eene herberg binnen te treden.
Die avondvergaderingen onder den met sterren bezaaiden hemel waren eenvoudig, genotrijk en bij uitstek geschikt om den familiegeest en de vriendschap onder de geburen levendig te houden. Met politiek bemoeide men zich toen niet; dit woord was bij onze voorouders, om zoo te zeggen, onbekend. Men onderhield er zich over het nieuws van den dag, of wie goed te vertellen wist, werd met de meeste aandacht het oor geleend.
Men moge er over oordeelen gelijk men wil, doch ik zeg dat het toen een gelukkige tijd was - een tijd, die de zoetste herinneringen moet hebben achtergelaten bij alwie de aartsvaderlijke deugden, de zeden en gebruiken onzer voorouders op prijs stelt.
Het gaat er heden anders! Nauwelijks is de dagtaak geeindigd en het avondmaal binnengespeeld - of vrouw en kinderen worden thuis gelaten en ‘Mijnheer’ trekt op naar de herberg... De zoons van driemaal zeven kunnen zich aan den huiselijken haard ook niet meer gewennen en gaan insgelijks hunnen gang... En zoo is het gekomen dat de zitbanken vóor
| |
| |
de huizen de eene na de andere verdwenen zijn en dat er hoe langer zoo minder vriendschap onder de menschen, zoo weinig overeenkomst in sommige huisgezinnen bestaat. Omnia cadunt! Het woord van Just Lips is en blijft eene eeuwige waarheid.
| |
IV. - St.-Nicolaasfeest.
Eene der aangenaamste herinneringen uit onzen kindertijd is zeker wel het St.-Nicolaasfeest, dat in de meeste steden en dorpen onzes lands, van over eeuwen en eeuwen, met het grootste ongeduld in de kinderwereld wordt te gemoet gezien. Den avond vóor dien heuglijken dag immers, mogen de kleinen bij vader en moeder, bij peter en meter hunnen korf zetten, zeker als ze zijn dat St. Nicolaas er binnen den nacht allerlei speelgoed en lekkernijen zal in neerleggen. Wat er in 't gemoed der levenslustige kinderen dan omgaat, hebben wij zelven genoegzaam ondervonden. Wie op andere tijden van het jaar al iets mispikkelt wordt bij de nadering van het feest des gevierden heilige de braaf- en wijsheid zelve, want anders zou St. Nicolaas, die de week te voren met zijnen knecht op ronde gaat, om te vernemen of er op de rekening der kleinen niets te zeggen valt, hun in plaats van koeken en speeldingen eene roede bezorgen!
Nog heugt het ons hoe wij, vooraleer slapen te gaan, den goeden kindervriend uit den hemel onze bede opdroegen, zingende van
Sinte Niklaas kapoentjen,
Brengt wat in mijn schoentjen,
Een appelken of een citroentjen.
En hoe wij 's anderdaags morgens alvroeg, na den geheelen nacht van niets anders dan van St. Nicolaas, ‘den nobelen baas’, te hebben gedroomd, opstonden en naar de kamer liepen, benieuwd om te zien wat voor geschenken er zoo al in en nevens onzen korf zouden gereed liggen. Hoe uitgelaten van blijdschap waren we dan niet, wanneer we
| |
| |
met den opgetooiden man te paard in de eene, en met den zwaargeladen korf in de andere hand, tot vader en moeder snelden, om hen onze geschenken te laten bewonderen! Hoe menige tranen werden dan niet van hunne wangen gevaagd, tranen van onwaardeerbare oudervreugd en innig zielsgenot, bij het zien hunner juichende en stoeiende kinderen om het bezit van wat ze zoo vurig hadden gewenscht en in hunne eenvoudigheid geloofden wel degelijk den H. Nicolaas verschuldigd te zijn!
Dien dag en de volgende dagen, tot de laatste lekkernij uit den korf is opgesnoept, zijn de kinderen overgelukkig. Zij, die er eenen trommel of ander speelgerief hebben bij gekregen, behooren natuurlijk tot de bevoorrechten, en dan is het een gerucht en gestommel in huis, dat uwe ooren er zouden van openscheuren. Ten langen laatste komt er toch een dag dat de versletene pop of het gebrokene speelding op zijde wordt gelegd, om plaats te maken voor iets anders, waarmede de jeugd, buiten de schooluren, haren tijd weet door te brengen, in afwachting dat er een nieuw St.-Nicolaasfeest opdage, en dezelfde droomen van vroeger hunnen gang gaan.
Gelukkige kinderen, die de wereld nog niet anders kent dan met hare geschenken aanbrengende feestdagen, hare bloemen en zonnestralen, alsof uw leven eene altijddurende lente schijnt te zullen blijven! Lustig en vroolijk, met den blos der onschuld op het gelaat, stoeit en dartelt gij daar heen, onbekommerd met den dag van morgen, onbewust welken strijd gij later, wanneer 't uwe beurt zal zijn het werkelijke leven in te treden, tegen de wereld zult te voeren hebben!
Zingt, huppelt en vermaakt u dus maar voort, lieve kinderen, doch vooral, ziet wel toe dat ge altijd voortdurend braaf zijt; dan zal St. Nicolaas, dien ge later zult leeren kennen, u ook voortdurend blijven beminnen en, zoolang ge uwen korf zetten moogt, u met zijne beste en fijnste geschenken beloonen.
Jan Broeckaert.
|
|