| |
| |
| |
Dr. Jonckbloet en de ‘Gewijde poëzie’ der middeleeuwen.
UIT dr. Jonckbloet's verhandeling over de ‘Gewijde Poëzie’ der Middeleeuwen blijkt zonneklaar, hoe weinig een Protestant of Ongeloovige te vertrouwen is, wanneer hij spreekt over de Katholieke geloofs- en zedenleer, waarvan hij geen zier verstaat.
Op bladzijde 414 van het eerste deel zijner ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ schrijft dr. Jonckbloet:
‘Meer nog dan Christus zelf werden de Heiligen en Martelaren gevierd, en in het bijzonder de Heilige Maagd, die men als de beste voorspraak bij den strengen hemelschen rechter beschouwde. Naarmate de christelijke geest, die het ridderwezen had in het leven geroepen, meer in ijdele vormen ontaardde, de kloof tusschen uiterlijke beschaving en innerlijke zedelijke ontwikkeling grooter, en het levend geslacht niet slechts zondiger, maar ook verweekter werd, in diezelfde mate vond men ook geen waarborg meer in het zoenoffer van Christus, dat alleen bij berouw en verbetering des zondaars genade beloofde. Daarom zag men naar andere voorspraken en middelaars om, welke zich lieten verbidden om hunne tusschenkomst ter schuldkwijting in het werk te stellen’.
| |
| |
Volgens dr. Jonckbloet dagteekent dus de Heiligenvereering van de Middeleeuwen. Eerste groote dwaling, die nooit bewezen en herhaaldelijk op afdoende wijze weerlegd is.
Volgens dr. Jonckbloet zochten de Katholieke in de heiligvereering een middel, om, zonder berouw en verbetering, genade te verwerven, hadden de Katholieken der Middeleeuwen zich een vrijbrief aangeschaft om te zondigen. Tweede klankelooze aantijging!
Nu zal ieder verwachten, dat de geleerde schrijver deze stelling uit de legenden der Middeleeuwen zal trachten te bewijzen, en werkelijk lezen we dan ook bladzijde 422:
‘Hoe zou het aesthetisch ook bevredigd worden, waar wij het blootwerktuigelijk geprevel van het Ave-Maria zien vrijmaken van de algemeene zedewet, of wanneer de Jonkvrouw in de bres springt voor zondaars, die alleen uit wanhoop en vrees voor tijdelijke straf de handen naar haar opheffen!’
Het eerste betrekt zich blijkbaar op de legende der kosteres Beatrijs.
Een jonkman verleidde deze non met hem te ontvluchten. Later verliet deze haar. Nu gaf ze zich aan de grootste zonden over. ‘Dit deed zij zeven jaren, doch met bloedend harte. Te midden van haren kommer vergat zij niet de zeven getijden van Onze Lieve Vrouwe te bidden, in de hoop, dat deze haar zou verlossen van haar zondig leven. Eindelijk zond God haar een zoo groot berouw in 't hart, dat zij zich liever den dood getroost had dan nog langer te zondigen. Zij ziet in, hoe diep zij gevallen is. en dat haar geen vergiffenis te wachten staat, tenzij Maria, die zoo menigen gered heeft, haar genadig zij.
‘En daarop durft zij hopen; want zij heeft dagelijks haar “Ave” gesproken, en die groet is der Maagd zoo welgevallig, dat ieder, die haar daarmeê toespreekt, hoe zondig ook, daardoor hare voorbidding verwerft bij haren Zoon.
Met hare kinderen aan de hand toog zij bedelende
| |
| |
het land rond, tot zij eindelijk in de nabijheid kwam van het klooster dat zij had verlaten. Zij nam haar intrek bij eene weduwe, welke, tot hare niet geringe verbazing, verhaalde, hoe de Kosteres Beatrijs de heiligste zuster van het gesticht was. 's Nachts werd haar dit in een visioen opgehelderd. Eene stem riep haar toe, dat haar berouw haar gered, en Maria genade voor haar verworven had. Zij moest naar het klooster terug keeren, waar niemand haar afzijn bemerkt had; want Maria had zelf in hare gedaante hare plaats vervuld.’
Aldus geeft Dr. Jonckbloet zelf den korten inhoud der legende weêr.
Zien we hier het bloot werktuigelijk prevelen van het Ave-Maria vrij maken van de algemeene zedewet; zien we Beatrijs zich tot Maria wenden, om aldus, zonder berouw en verbetering, genade te verwerven?
Juist het tegendeel. ‘Beatrijs zondigde met bloedend harte.’ Zij rekende zich dus niet ontslagen van de algemeene zedewet door het bidden van het Ave-Maria. Dan zou zij immers gerust in hare zonden hebben voortgeleefd. Zij roept slechts Maria's voorbidding in bij haren Zoon, en eindelijk zendt God haar een zoo groot berouw in het hart, dat zij zich nog liever den dood getroost had dan nog langer te zondigen. Haar berouw had haar gered, Maria had haar genade verworven bij haar Zoon.
Deze legende bewijst dus zonneklaar, dat de katholieken der Middeleeuwen de heiligenvereering juist opvatten als wij, en zooals de christenen van de eerste eeuwen haar hebben begrepen.
Het tweede ‘dat de Jonkvrouw in de bres springt voor zondaars, dien alleen uit wanhoop en vrees voor tijdelijke straf de handen naar haar opheffen’, betrekt zich op het verhaal van ‘een dief die werd gehangen, maar dien zij gedurende twee dagen aan de galg hield en later zoo krachtdadig beschermde, dat hij zijne vrijheid herwon en in een klooster ging’.
Waar staat geschreven, dat deze dief alleen uit wanhoop of vrees voor tijdelijke straf de handen naar
| |
| |
haar ophief? Hij vroeg voorzeker de genade der bekeering, den tijd om zijne zonden uit te boeten, de ergernis te herstellen, zooals blijkt uit het feit, dat hij na zijne redding zich een klooster begaf. -
Aangaande den eeredienst van Maria schrijft dr. Jonckbloet blz. 418:
‘Haar eeredienst is overoud. Justinianus wijdde haar reeds tempels, en sedert de zevende eeuw werd zij meer en meer als de beste voorspraak beschouwd van het zondige menschdom. Vooral in de dertiende eeuw nam die vereering onder den invloed der ridderlijke galanterie aanmerkelijk toe. Zij ging zelfs in eigenlijk gezegden eeredienst over onder het patronaat van de Heiligen Dominicus en Franciscus. Noch God de Vader, noch Christus, konden, naar de algemeene overtuiging, hare voorbede wederstaan; ja, als Moeder van den Heiland werd aan haar eigenlijk de verlossing des menschdoms toegeschreven.’
Het verschil tusschen ‘eeredienst en eigenlijk gezegden eeredienst’ is mij een raadsel.
Is er iets tegen, dat God aan de voorbede van Maria niet zou kunnen weerstaan? Maria kan toch niets vragen, wat God zou moeten weigeren, en Gods almacht schittert daardoor uit, dat Hij zijne Moeder niets behoeft te ontzeggen, haar alles geven kan, wat zij vraagt.
Waar zou dr. Jonckloet gelezen hebben, dat aan Maria, als Moeder van den Heiland, eigenlijk de verlossing des menschdoms werd toegeschreven? Of heeft dr. Jonckbloet dit maar uit den lucht gegrepen? Maria heeft der wereld den Verlosser geschonken, en daarom noemen haar de Katholieken medeverlosseres van het menschdom. Jezus alléén is de Verlosser. Hij alléén kon ons verlossen, omdat Hij alléén, als God-Mensch, Gode eene oneindige voldoening kon geven voor de oneindige beleediging, der goddelijke Majesteit door de doodzonde aangedaan.
Maar, och, hoe zou een Hoogleeraar zich met zulke
| |
| |
vragen kunnen inlaten! En toch behandelen die lui godsdienstige poëzie van in merg en been katholieke schrijvers en dichters, breken zij den staf over zaken, waarvan zij geen titta of jota verstaan!
‘Maakt de historische optreding van Franciscus, die zich als een tweede verschijning van den Verlosser voordeed, en, zooals Gervinus het heeft uitgedrukt, het leven des Heilands parodiëerde, terwijl hij zich daarbij misschien nog meer voordeed als een, die aan zinsverbijstering leed, dan iemand, die door overspannen dweepzucht wordt voorgezweept; - maakt dat reeds een pijnlijken indruk, de overdrijving, de smakeloosheid, die in de voorstelling heerscht, wekt in de hoogste mate den weêrzin op tegen een werk, welks toon en inhoud voortdurend met het kunstgevoel in strijd zijn.’
De H. Franciscus is in de oogen der Ongeloovigen een krankzinnige, gelijk Christus het was voor de Heidenen. ‘Gentibus autem stultitiam’ (I Cor. I, 23). Volgens den raad van den grooten Apostel is Franciscus dwaas geworden, om wijs te zijn: ‘Stultus fiat ut sit sapiens’.
Om een schijn van waarheid aan zijne bewering te geven, haalt hij eenige feiten aan, die velen belachelijk schijnen, stelt deze daarbij bespottelijk voor, en verzwijgt al het overige. Is dit edel?
‘Kranken verplegen is eene schoone daad van Christelijken ootmoed; maar den broederkus drukken op mond en wang, door een rottende zweer misvormd, is niet anders dan walgelijk; even als het eene smakelooze ascetische overdrijving moet genoemd worden, wanneer ter kastijding des vleesches alle spijs met asch wordt vermengd. Het een zoowel als het ander wordt in dit Heiligenleven met ophef vermeld.’
De H. Franciscus verpleegt een zieke, waarvan ieder zich met walging afwendt. Dit smart den armen lijder meer dan alle pijnen: een voorwerp van afkeer te zijn voor anderen, zelfs voor de zijnen. De H. Franciscus begrijpt en voelt dit. Door Christelijke liefde gedreven, overwint hij zijn natuurlijken afkeer, en drukt een kus op het misvormd gelaat.
| |
| |
Is dit zoo walgelijk?
De H. Franciscus treedt op in een tijd, dat onverzadelijke zucht naar weelde en opschik, moeder van den gouddorst, die wederom allerlei onzedelijkheid kweekte, als een kanker knaagde aan het welzijn der volkeren. De groote Heilige trad op als hervormer, schreef de ‘heilige armoede’ in zijn banier, deinsde voor niets terug, om ootmoed en zelfverloochening in te voeren en oefende een verbazenden invloed uit op zijn tijd. In tegenstelling met hen, die in zingenot hun geluk zochten, ontzei hij zich alles, wat zijne zinnen kon streelen, vermengde hij zelfs zijne spijzen met asschen. Is dit nu eene smakelooze, ascetische overdrijving? ‘De mirakelen maken niet zelden een koddigen indruk, zooals uit een paar voorbeelden moge blijken. Een geneesheer, die den Heilige behandeld had, werd daarvoor aldus beloond: Hij had een huis, dat dreigde in te storten; in de hoofdscheur legde hij een stuk van de pij, die de patiënt gedragen had, en ziet, weldra was van de spleet geen spoor meer over! Niet minder vermakelijk is het, te hooren, hoe een doodkranke vrouw door aanraking van den breidel van een paard, dat Franciscus eens bereden had, plotseling genas.’
Als deze wonderen zoo'n koddigen indruk op onzen Hoogleeraar maken, zoo zal dit ook wel het geval zijn met vele mirakelen, door de Profeten, Apostelen, ja, door Christus zelven gewrocht.
Aan dien buitengewonen Heilige, brandende van liefde voor God en de menschen, gaf God ook eene groote macht over de dieren. Hij had voornamelijk de schapen en lammeren lief, als beelden van den zachtmoedigen Jezus.
‘En ik vraag,’ zegt dr. Jonkbloet, ‘of de meest geloovige lezer een glimlach kan bedwingen, wanneer de Heilige van die stemming der schapen gebruik maakt, om ze tot christenen te vormen, terwijl hij het met een althans zoo ver bracht dat het ter kerke ging, voor het altaar knielde en blaatte, en bij de Mis in alle devotie het Sacrament vereerde!’
Hoe geestig!
| |
| |
God wrocht door den H. Franciscus het wonder, dat een schaap de diensten eener kerk bijwoonde en bij den zegen met het Allerheiligste nederknielde.
De H. Franciscus vormde dat schaap niet tot Christen, dr. Jonckbloet. Dat schaap was daar, als het beeld van Jezus, die zeide: ‘Weest zachtmoedig, gelijk ik het geweest ben’, van Jezus, die als een lam ter slachtbank werd geleid voor onze zonden. Het leerde hier door een wonder, dat de menschen den grooten God, dien alle schepselen loven en prijzen, moeten aanbidden in het H. Sacrament.
‘Moet die schromelijke parodie van alle Christelijke deugden niet noodwendig comische uitwerking hebben? En maakt de man, die dus geschilderd wordt, niet meer den indruk van een waanzinnige, dan van een boetgezant?’
En ik vraag op mijne beurt: Maakt de man, die dus schildert, die dus raaskalt over zaken, waarvan hij niet het kleinste begrip heeft, niet meer den indruk van een waanzinnige dan van een ernstig criticus?
‘Was de opgang, dien Heiligenlevens en Martyrologen allerwege maakten, grootendeels een gevolg van de behoefte aan voorbidding, het bleek al spoedig, dat het vertrouwen op de Heiligen en meêdoogende Hemelkoningin meer gerustheid in het kwaad dan berouw en boetedoening verwekte.’ (blz. 430)
Dit zou logisch volgen, indien, zooals dr. Jonckbloet beweert, in de Middeleeuwen het denkbeeld heerschende was, dat men door voorspraak en bemiddeling der Heiligen genade kon verwerven, ook zonder berouw en verbetering. Dit is echter valsch en dus ook de gevolgtrekking.
‘De geestelijke dichters achtten schrikwekkende tafereelen noodig om het zedenbederf te bekampen: zij wezen op de straf, die eenmaal op de misdaad zou volgen. Vandaar de toenemende voorspellingen, dat het einde der dagen nabij was, en veelvuldige schilderingen van den dag des oordeels, maar vooral van de verschrikkingen van hel en vagevuur.’
| |
| |
Zoo verklaart onze Criticus het ontstaan van de geschiedenis van den Ierschen ridder Tondalus en Patricius' Vagevuur
Zal niet ieder, die nog aanspraak wil maken op een greintje gezond verstand, moeten erkennen, dat de geestelijken steeds twee middelen hebben gebruikt, om de geloovigen af te houden van het kwaad, en hen te brengen tot de oefening der deugd? Zij wezen hen op de belooning der braven, op de straf der boozen. Door het vertrouwen op de machtige voorspraak der Hemelkoningin en der Heiligen in hen op te wekken, hielden zij de zondaars terug van de vreeselijkste zonde, de wanhoop; spoorden zij de geloovigen aan God te eeren, wiens goedheid en barmhartigheid in de Heiligen zoo schitterend uitstraalt; prikkelden zij hen in de voetstappen te treden dezer roemvolle voorgangers.
De Katholieken vertrouwen op Gods oneindige barmhartigheid, maar een blik werpende op hunne eigen onwaardigheid, roepen zij de voorspraak in van Jezus' heilige Moeder en van Jezus' vrienden, de Heiligen, om door hunne tusschenkomst, van God, den gever aller genaden, bekeering en volharding te verwerven. De Katholieke Kerk heeft ten allen tijde geleerd, dat hij, die vertrouwende op Gods barmhartigheid en op de voorspraak der Heiligen, in zijn zonden zou voortleven, eene nieuwe en groote zonde doet, nl. de zonde van vermetel betrouwen.
En wat zou men er redelijker wijze tegen kunnen inbrengen, dat de zondaar zich tot de Heiligen wendt, om hunne voorspraak bij God in te roepen?
Indien het gebed van eenen rechtvaardige op aarde veel vermag, zooals ten duidelijkste uit talrijke plaatsen der H. Schrift blijkt, waarom zou dan het gebed der Heiligen, der vrienden Gods, nu met Hem in Hemel verheerlijkt, niet veel vermogen?
Zou Maria, zouden de Heiligen, die tijdens hun leven de menschen, ook de zondaars, zoo teeder beminden, zooveel en zoo hartelijk voor hen baden, zoo onvermoeid voor hun heil werkzaam waren, nu
| |
| |
niets meer voor hen kunnen verrichten? Zou God zijne Heiligen op aarde niet willen verheerlijken, door op hunne voorspraak groote gunsten en genaden aan de menschen te schenken?
In de Apoc. V, 8. lezen we dan ook ‘dat zij (d.i. de vier en twintig oudsten) gouden schalen dragen vol van reukwerk, hetwelk beteekent de Gebeden der Heiligen’. Ook is de vereering en aanroeping der Heiligen zoo oud als de Kerk zelf.
In de handelingen van den H. Ignatius, martelaar († 112) lezen we, dat hij verschenen is, ‘boven voor ons biddende’.
De handelingen der Sullitaansche martelaren († 200) worden besloten met deze woorden: ‘De martelaren zijn overleden in de maand Juli den 17den dag, en zij bidden voor ons bij den Heer Jezus Christus’.
Hetzelfde lezen we in de handelingen van den H. Maximus, die de martelaarskroon verwierf in 230.
Uit de brieven van den H. Paulinus van Nola blijkt, dat hij eene bijzondere voorliefde had voor de heilige plaatsen en een bijzonder vertrouwen stelde in de aldaar vereerde Heiligen.
Eusebius in de IVde eeuw spreekt over de aanroeping der Heiligen als over een in de geheele Kerk heerschend gebruik. Sprekende over de graven der martelaren zegt hij: ‘Wij hebben de gewoonte hunne graven te vereeren en er gebeden te storten; en wij bepalen, dat dit terecht door ons gedaan wordt’.
Ten slotte nog eene kleine geschiedenis:
‘Te Kalama leefde een man, Martial geheeten, een aartsvijand van het christendom. Hij werd gevaarlijk ziek. Zijne dochter en zijn schoonzoon, beiden christenen, smeekten hem zich toch te bekeeren; hij weigerde hardnekkig, ontstak in hevigen toorn en joeg hen de kamer uit. Toen kwam de schoonzoon op het denkbeeld, naar eene kapel te gaan, toegewijd aan den H. Stephanus, om daar door de voorspraak van dezen grooten Martelaar van God de genade der bekeering voor zijnen vader te verwerven.
| |
| |
‘Bij het heengaan nam hij eenige bloemen, en legde ze in de legerstede van den slapenden zieke. Reeds voor het morgenkrieken verzocht deze den bisschop te ontbieden, die zich juist te Hippo bevond. Deze kwam, en nam hem op in den schoot der Kerk. Zoolang hij leefde, sprak hij de woorden: ‘o Christus, neem mijnen geest tot u’, ofschoon hij niet wist. dat het de laatste woorden geweest waren van den H. Stephanus.
‘Zij waren ook zijne laatste woorden, want hij stierf weldra’.
Hij, die ons dit feit verhaalt, is niemand anders dan de groote H. Augustinus.
B.
Roermond.
|
|