Het Belfort. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Aanteekeningen op de Altaargeheimenissen van Joost van Vondel.Eerste boek.DE Altaargeheimenissen van den prins der nederlandsche Dichters had ik nooit gelezen. Onlangs nu werd mij, door een vriend, eene afzonderlijke uitgave van dit gedichtGa naar voetnoot(1) toegezonden, en, gebruik makende van mijn vrijen tijd, begon ik het boek open te snijden en te lezen. Die lezing heeft mij een waar genoegen verschaft en om de verhevenheid van het onderwerp, en om de veelvuldige kennissen waarvan de Dichter op het gebied der wijsbegeerte en, zoo als het bijzonder in zulk een onderwerp behoort, op het gebied der godgeleerdheid blijken geeft.
Wellicht zijn vele lezers van het Belfort in 't geval waarin ik verkeerde. | |
[pagina 28]
| |
Het kan hun daarom misschien aangenaam zijn den gang, de ontwikkeling in 't Eerste Boek te volgen en opmerkzaam gemaakt te worden niet zoo zeer op de letterkundige schoonheden dan wel op de verhevene waarheden door den Dichter ontwikkeld.
In de drie eerste verzen geeft de Dichter zijn hoofdvoorstel en de verdeeling der drie zangen: hij bezingt Gods Altaargeheimenissen: en in dat verheven geheim: de spijs, de offereere en de offerande: in andere woorden het lichaam O.H. Jesus Christus spijs onzer zielen; de eer die wij Hem schuldig zijn, de H. Mis als offerande.
De dichter bidt dat een Serafijn zijne besmette lippen zuivere met het vuur van 't hoogh Altaar; hij smeekt God, wien de gaven, volgens de gesteltenis des harten, welkom zijn, zijn werk om de verhevenheid van de stof aan te nemen. Wat ontbreekt aan de macht des Dichters kan de stof voltrekken. V. 38. ‘Zoo wort het slot gekust om 't ingesloten.
Zoo vat metaal den edelsten robijn.
Zoo blinckt de zon in 't brosse kristalijn.’
Opdracht van den zang aan Jacob Boonen, Aartsbisschop van MechelenGa naar voetnoot(1), in wien gepaard zijn: V. 44. ‘Godtvruchtigheit en Godtgeleertheit t' zamen;
Twee peerlen die Aertsbisschoppen betamen.
De Dichter opent zijn zang met de voorafbeeldingen van 't H. Sacrament. | |
[pagina 29]
| |
I. - De boom des levens.De mensch onsterfelijk geschapen door God, is gevallen en aan den dood onderworpen. ‘Een dolle lust bekomt den mensch zoo zuur.’
Wat gebiedt de Natuur?
V. 70. ‘De steenende Natuur,
Verzwackt, geknackt, gebiet in alle hoecken
Naar artseny, voor lyf en ziel, te zoecken:
Te vragen, van 't begin ten einde toe,
Naar tegenspys, die eeuwigh stercke en voe;
En ga te slaen, waar langs de handen wijzen
De rechte vrucht, die werelden kan spijzen’.
De mensch, verwijderd van den boom des levens die in het Paradijs den dood moest weren, ‘Naardien hij noit moght plukken 't hemelsch ooft
Dat lijf en ziele onsterflijckheit belooft.’
zoekt artsenij, tegenspijs die eeuwig sterke en voede, de rechte vrucht die werelden kan spijzen. Hier zinspeelt de dichter op den boom des levens, alzoo genoemd omdat hij het lichaam des menschen moest onderhouden en vrijwaren van ziekte en dood. Die boom is eene eerste voorafbeelding van het H. Sacrament des Autaars dat het bovennatuurlijk leven der ziel onderhoudt, ontwikkelt en versterkt. | |
II. - Melchisedech.Eene tweede voorafbeelding is de offerande van Melchisedech. ‘Melchisedech, zegt de H. PaulusGa naar voetnoot(1), koning van Salem, priester van den Allerhoogsten God, wiens naam beteekent: | |
[pagina 30]
| |
koning der gerechtigheid en koning des vreden, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtslijst, noch begin noch einde hebbend van dagen, wordt vergeleken bij den Zoon Gods en blijft priester in eeuwigheid.’ Melchisedech komt den Dichter tegen, hij zegent Abraham en Lot, V. 81. ‘En offert wijn en weite aan zoo veel knechten,
En Abraham, den veltheer.’
‘Doch Abraham erkaeuwt hetgeen hij eet,
Met rijp verstant; en ziet ten troost der vromen,
Van verre een Vorst en Hooger Priester komen;
Een heilig hooft dat hen met offer toeft.’
Doch: ‘Wijl de harssens zijn in de eerste school te grof’
weigert Abraham de beduiding van dit voorbeeld te geven. | |
III. - De toonbrooden.Wat beteekenen, zoo vraagt de Dichter, het ongedeesemd brood, de eerste garf ‘van 't velt gesneden’, de bloem van graan God opgedragen? Mozes ‘s' hemels tolck’. V. 107. ‘Hij wijst mij naar Godts hut, daar Levys hant
Tapijten voor Aärons zonen spant.
Hoe schittert hier de schacht der Cherubijnen!
Ick zie om hoogh een' hemel nederschijnen;
Ick zie hier loof en bloemen geschakeert,
Zoo kunstig, dat de kunst natuur braveert,
De kandelaer met zeven tacken, louter
Van gout, beschijnt den gulden wierook-outer
En disch, met korst van terwebloem gelaen.’
In 't tabernakel en later in het heilige van den tempel stond de gouden tafel waarop, volgens het getal der Joodsche stammen, elken Sabbat twaalf toonbrooden vernieuwd werden. | |
[pagina 31]
| |
Die toonbrooden met wierook bestrooid, waren eene werkelijke offerande, onttrokken aan het gewone gebruik der Joden en slechts voorbehouden aan de priesters ‘gekleet in zuiver sneeuw’. V. 137. Doch ‘dees disch ons noodight aan een' disch,
Die verder reikt dan 't Oost van 't Westen is;’
Aan dezen disch nuttigt men ‘geen uitgeleze terw,
Maar voetsel, dun bestreken met haar verw;’
Een voedsel, verborgen onder de gedaante van tarwe
‘En van wiens deught en kracht wij zouden roemen,
Zoo Mozes, die nog stamelt, dit kost noemen.’
| |
IV. - Het Paaschlam.Het Paaschlam, met wiens bloed de Joden in Gessen de posten hunner deuren moesten verwen, om van den Engel des doods gespaard te blijven; wiens vleesch zij moesten eten reisvaardig, wiens beenderen zij niet mochten breken, is eene nieuwe voorafbeelding van Jesus Christus in 't Heilig Sacrament. ‘Gij zult de beenderen van 't lam niet breken’
woorden gezegd van 't Paaschlam past de H. Joannes toe op ons Heer hangend aan 't kruis:
‘Toen (de soldaten) bij Jesus gekomen waren, en zagen dat Hij reeds dood was, braken zij zijne beenderen niet. Doch een der soldaten opende zijne zijde met eene lans... En dit is gebeurd opdat de Schriftuur zoude vervuld worden. Gij zult geen been van hem breken.Ga naar voetnoot(1)’
‘Het onnozel blaten... het jaerlyx bloên der uitgekeurde lammeren’ zou mij doen jammeren, zoo zingt de dichter voort. | |
[pagina 32]
| |
V. 173. ‘Had Godt niet zelf door zijnen Tolck bevolen
Dit offerfeest; waaronder schijnt gescholen
Het diep geheim van malsser offerspijs,
En 't Paeschbanket.’
En welk is dat geheim? V. 185. ‘Men antwoort: spaer dees vraegh voor rijper jaren:
Genoegh u nu met bloesem, knop en blaren
Der wet, tot dat ghij, in gezonder lucht,
Op klaygront pluckt de waarheid en haar vrucht
Gelaeft met dauw, gekoockt door zonneschijnen van Godts gena.’
| |
V. Het manna.Welk is die vrucht gelaafd met den dauw der goddelijke genade, gekookt in den gloed der Goddelijke liefde? De vogels in het dorre Sin, die door een heir van hemelsche Geesten voortgedreven wemelend en krielend op de tenten der Joden vallen laten reeds doorstralen. V. 224. ‘Het vleesch van 't Woord, noch niet omlaegh gedaelt.’
Edoch door eene andere wonderbare spijs der woestijn wordt het lichaam van den Zoon Gods, ons als spijs toebereid, beter voorgebeeld. Het is 't Manna waarvan Jesus zeide: ‘niet Mozes gaf u brood des hemels, maar mijn Vader geeft u het ware brood des hemels... Uwe vaderen hebben het Manna geëten in de woestijn en ze zijn gestorven, die dit brood eet zal eeuwig leven.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 33]
| |
V. 226. De Engelen blazen ‘door de lucht met winterkille koude;
Terwijl om hoogh de tijm en roozeblaên
En leliën, van honinghdauw gelaên
En met de roe van Gabriël geslagen
Besprengkelen met versche druppelvlagen
De lucht om laegh; daer zij, als hagelsteen
Gestremt’ het leger ‘toegehagelt worden.’
De Joden luisterden ‘totdat ze hoorden vallen
Dien hagel, als kristal van dack tot dack.
En zij riepen: Manhu? wat is dit?
V. 250 ‘Zij zagen het velt, gelijck met koriander
En rijp, bestroit. Het lagh 'er kleen en ront,
En tusschen rijp en dauwdrop, en gezont,
En voedtzaam, juist van smaeck als bloem van terwe
En honigh: noit droegh winter witter Verwe.’
En Mozes ‘danckt den Vader, die in noot
Zijn kinders spijst, uit zijnen milden schoot.’
De Joden ‘grimmelen op 't velt, zoo zwart als mieren; en zamelen dien gragen morgenbuit en hemeloeghst;’ zoodat de Engelen met verwondering uit het helder blauw die bedrijvigheid toezien. Welnu ‘wat wil dit Manna zeggen?’ Elias de profeet zal mij wellicht inlichtingen geven. | |
VI. Het wonderbrood van Elias.De profeet Elias, vluchtend voor Jesabel, werd op zijne reis door de woestijn naar den berg Horeb, door een Engel versterkt. Deze toonde hem eene kruik water en een brood; de profeet dronk en at en wandelde in de sterkte dier spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan Horeb berg GodsGa naar voetnoot(1). V. 321. ‘Ick sterckte 't lijf: en zagh, het was een wonder,
Wel veertighmael de daghtorts op en onder
De kimmen, eer mijn lichaem wiert gespijst
Met kost en vaeck daer Horebs spitse rijst.’
Zoo sprak de profeet en de Dichter voegt er bij: ‘Doorzoeck niet naeu, hoe Godt zijn dienaars voedt.
Betrouw, en zie wat grooters te gemoet.’
| |
[pagina 34]
| |
Zelfs in Samsons raadsel: ‘van den vratige kwam spijs en van den sterke zoetheidGa naar voetnoot(1)’ vindt de Dichter eene voorafbeelding van 't Allerh. Sacrament. V. 356 .. ‘maar dorf
Niet vragen: wien dees honighleckenyen
In 't leeuwenaes tot zoeter kost gedyen.’
En geen wonder want al is de ‘raetseldop gekraeckt
De schel moet af, eer men de kerne smaeckt.’
Eindelijk van den droom dien Gedeon hoorde: een brood rollend in 't leger der Madianieten, hunne tenten verwoestend en den degen van Gedeon beteekenendGa naar voetnoot(2) zegt de Dichter. V. 365 ‘Wat grooters steeckt in zulcke garste kruimen,
Dan Madians kameelen te zien ruimen
't Vertrappelt velt. Ik vel en onderschep
Een wreeder hooft dan Oreb ofte Seb.’
In dien strijd tegen de Madianieten, werden de hoofden van Oreb en Seb, Israëls vijanden tot Gedeon gedragenGa naar voetnoot(3); zij verbeelden, dunkt mij, de macht des duivels die door de kracht van 't H. Sacrament verslagen wordt. V. 372 Een laatste beeld is ‘op Davids offerbergh
Een maeltyt - aangerecht - van spieren, vet en mergh,
En vloeiende van puickwyn, zonder droessem.’
Doch die maaltijd kan den dichter niet verzaden. ‘Ick zoeck 't genot der vruchten, niet den bloesem
Die mynen mond de vrucht te spa belooft.’
Hij zoekt een anderen offerberg, den berg, dunkt mij, dien de Profeet Isaïas aanschouwde toen hij voorspelde: ‘in de jongste dagen zal de berg van het huis | |
[pagina 35]
| |
des Heeren op de toppen der bergen bereid worden, en hij zal verheven worden op de heuvelen en vloeien tot hem zullen alle volkeren. En de volkeren zullen toestroomen en zeggen: Komt en laten wij opgaan tot den berg des Heeren, en tot het huis van den God van Jacob en Hij zal ons zijne wegen leeren en zijne voetstappen zullen wij drukken!’Ga naar voetnoot(1) Is het die berg niet, of in andere woorden is het niet de H. Katholieke Kerk, die de Dichter bezingt: V. 376 ‘O offerbergh! hoe heerlyck zult gy 't hooft
Opheffen aan de starren, door de wolcken,
Wanneer ghy dreunt van allerhande volcken,
Die hant aan hant op u ten reie gaan.’
Naar de stichting dier Kerk, naar het rijk der waarheid welke volgen moet op de Wet van Mozes die slechts de schaduwen en voorafbeeldingen bood der volle waarheid, verlangt de Dichter. ‘Mijn ziel verlangt, als in een donckren nacht
Van schaduwen, naer 't hoogthyt, lang verwacht.
Het is de H. Joannes, die ‘van Godts geest getrocken, ons beschreef
d'Onfeilbre blaên der leste van vier pennen,
Die, elck om stryt, voor Christus wagen rennen;’
hij, de laatste Evangelist, zal ons het verheven geheim van de wezentlijke tegenwoordigheid des Heeren, in 't H. Sacrament openbaren. V. 398 Dit geeft ons moed, ‘om meer en meer te hopen
Op helderheit, na de eerste schemering,
Waer door myn geest gedurigh peinzen ging.’
(Wordt voortgezet.) C. Lucas, Secretaris van 't Bisdom Luik. |
|