| |
| |
| |
Het Hexameron.
IN het eerste hoofdstuk der Genesis, vijfde vers, staat er: factumque est vespere et mane, dies unus. Ik ben van gedacht dat die woorden moeten vertaald worden: ‘en een avond-morgen (een burgerlijke dag) was, eerste dag (der Joodsche week).’ Om het even in het achtste, dertiende, negentiende, drie en twintigste en een en dertigste vers. Indien deze meening gegrond is, dan beteekent Moyzes niet dat God zijne schepping gedaan heeft in den duur van zes dagen of zes tijdstippen die het beeld zijn der zes dagen van de Joodsche week, maar hij beteekent dat God met zijne schepping in zes deelen te maken, terzelfder tijde de zes dagen der Joodsche week heeft ingesteld.
Hier zijn onze beweegredenen.
| |
I.
Wat beteekent hier het woord ‘dies’ (Hebr: iom)? Het dunkt mij onbetwijfelbaar dat ‘dies’ hier beteekent den loop of den duur van vier en twintig uren, het is te zeggen, eenen burgerlijken dag. Het is waar dat in de Genesis zelf ‘dies’ somtijds voorkomt in eenen onbepaalden zin; doch nooit in eene optelling. Telkenmale dat ‘dies’ staat in eene klare en duidelijke optelling, beteekent het eenen burgerlijken ofwel eenen natuurlijken dag. Voorbeelden zouden kunnen aangehaald worden in overvloed. Nu, hier hebben wij te doen met
| |
| |
eene klare en duidelijke optelling, van den eersten tot den zesden dag. Dus hier beteekent ‘dies’ eenen burgerlijken dag... Ofwel er is eene uitneming aan eenen algemeenen regel. Mogen wij zulke uitnemingen maken, als zij geenszins noodzakelijk zijn?
Om klaar te doen begrijpen dat hij hier wil spreken van den burgerlijken dag der Israëlieten, voegt Moyzes erbij: factumque est vespere et mane: inderdaad de Israëlieten rekenden hunnen burgerlijken dag, te beginnen met den nacht en dan het daglicht, en in Daniël (VIII. 14. 26) wordt de volledige burgerlijke dag der Israëlieten geheeten avond-morgen, èrèb-bokèr.
Aldus ten anderen wordt de burgerlijke dag wel onderscheiden van den natuurlijken dag, het daglicht, die in het zelfde vijfde vers ook komt onder den naam van dies, iom: appellavitque lucem diem, et tenebras noctem.
Wij hebben dus niet een woord moeten geweld aandoen om te vertalen gelijk wij vertaald hebben: ‘en een avond-morgen was, eerste dag (der week)’; want factum est beteekent was, gelijk in de uitdrukking et facta est lux. Het woord jhi behoudt in beide uitdrukkingen den zelfden zin en de zelfde plaats.
| |
II.
In het eerste hoofdstuk der Genesis te zamen met de drie eerste verzen van het tweede hoofdstuk, wordt er niet alleen van ver een beeld afgeteekend van hetgeen later de Hebreeuwsche week door de wet van Moyzes ging worden; maar er wordt klaar bepaald dat het God is die de week heeft ingesteld, juist gelijk zij later door Moyzes' wet ging gestaafd en wettelijk verklaard worden.
De Hebreeuwen hadden zes werkdagen en eenen rustdag, den Sabbat. Zij rekenden hunnen burgerlijken of wettelijken dag, te beginnen met de duisternissen en dan het daglicht. Tusschen de twee gronddeelen van hunnen burgerlijken dag (duisternis en klaarte) stelden zij nochtans een wettelijk onderscheid.
| |
| |
Juist aldus, volgens Moyzes, heeft God de week ingericht. Van den beginne af heeft God twee dingen gedaan, te weten, de wereld gevormd (na het scheppen der grondstoffen) en de week ingericht. Hij heeft de wereld zesdeelig gemaakt en terzelfder tijde zes wekedagen ingesteld. Als nu die zesdeelige wereld gemaakt was en de zes werkdagen bepaald, dan heeft God zijn werk dat Hij gedaan had (de zesdeelige vorming der wereld en de instelling der week) voltrokken: ‘Complevitque Deus..... opus quod fecerat’. Gods werk was inderdaad nog onvoltrokken, aangezien de rustdag nog eerst moest ingesteld worden.
Op de zes deelen van den Goddelijken arbeid beantwoordt de instelling van zes werkdagen. Daarna heeft God gerust (uitgescheiden de natuur te vormen) ‘Et requievit..... ab universo opere quod patrarat’. Beantwoordende op die Goddelijke rust heeft God den rustdag ingesteld: ‘Et benedixit diei septimo et sanctificavit illum...’ Het dunkt ons zeker dat er hier niet alleen spraak is van eene voorspiegeling der Hebreeuwsche week, waarop Moyzes de aandacht der Israëliten wil trekken, maar dat de groote wetgever hier klaar en opentlijk zegt dat God zelf van den beginne de week heeft ingesteld gelijk ze de Israëlieten vierden.
Zoude het ook daarom niet zijn dat Moyzes, in stede van te zeggen ‘factumque est vespere et mane’, in den Hebreeuwschen tekst zegt ‘et fuit vespere et fuit mane’ met herhaling van het werkwoord? Namelijk, om het onderscheid tusschen de twee gronddeelen van den burgerlijken dag wel te doen vatten, en om te toonen, dat dit onderscheid, gestaafd in Moyzes' wet, ook niets anders was als eene bevestiging van eene goddelijke inrichting? Aldus leggen wij ook uit waarom wij in de vertaling geen acht genomen hebben op de herhaling van het werkwoord vajhi, die staat in het Hebreeuwsch en achtergelaten is in de Vulgaat.
Uit het voorgaande trekken wij een besluitsel, te weten, dat indien onze verklaring goed is, er niet kan
| |
| |
geweten worden uit Moyzes' vertelling of de wereld gevormd wierd in éénen oogenblik ofwel in eenen zekeren duur van tijd.
| |
III.
Er blijft nochtans eene vraag van aangelegenheid: hoe is de instelling der week, in verband met de vorming der wereld, op te vatten?
Men heeft sedert eeuwen bemerkt dat Moyzes het geraamte der wereld opvat gelijk een geheele in drie deelen, als het ware in drie verdiepen, verdeelbaar: het bovendeel, de lichtkringen; het middendeel, waar het uitspansel de bovenwateren van de benedenwateren scheidt; het onderste deel, de aarde met hetgeen er wortelvast aankleeft, de planten.
De drie deelen naderhand aangehaald zijn versieringen: de zon en de maan voor de lichtkringen; de visschen en de vogels voor het middendeel; de dieren en de mensch, de aardsche koning, voor de aarde.
Die verdeeling in drie verdiepen is uitgedrukt in den tekst zelven: bevestigender wijze in de opsomming der drie eerste werken; ontkennender wijze in het tweede vers. Ziehier hoe. In het eerste hoofdstuk staat eene dubbele werking van God klaar bepaald. De eerste werking is eene schepping, de tweede eene vorming. Deze twee werkingen hebben het zelfde voorwerp: het heelal. Doch, na de eerste werking waren er geene lichtkringen maar duisternissen; geene zee, geene lucht, maar een afgrond; geene aarde afgescheiden van de wateren, maar een onkennelijk mengelmoes van alles. ‘Terra autem erat inamis et vacua; et tenebrae erant super faciem abyssi.’
Nu met de tweede werking worden, aarde, uitspansel, lichtkringen gevormd.
Moyzes' opvatting van de vorming der wereld is geene wetenschappelijke: zij is de opvatting eens denkers, die met stouten blik durft een gedacht zoeken waar- | |
| |
mede hij het heelal kan net en klaar uitdrukken, en gemakkelijk, zelfs aan de minstbegaafden, vorenstellen.
Het is ongetwijfeld dat de verdeeling van Moyzes in de oogen springt van alwie (de wetenschappen daargelaten) de oogen opent over het heelal, zoohaast zijne aandacht opgewekt is; en diensvolgens, dat zij, als overzichtsblik op de wereld, voor ongeleerden, zeer gegrond is.
Het blijkt genoeg uit het voorgaande dat Moyzes deze opvatting der wereld (diese Weltanschauung, zouden de Duitschers zeggen) kon bereiken uit zijn eigen zelven, en zonder bovennatuurlijke openbaring: hetgeen Moyzes zonder bovennatuurlijke openbaring niet kennen kon, 't was de instelling der week. Dit immers hing af van Gods vrijen wil, en Moyzes of gelijk welke schrijver, kon dien niet kennen tenzij God hem veropenbaarde.
Hoe staat nu de instelling der week in verband met de zesdeelige wereldvorming? Er is in de wereld, in Gods werk, zelfs oppervlakkig met de oogen van gemeene en ongeleerde menschen aanschouwd, grond om zes deelen te onderscheiden: drie verdiepen, en de versiering van elkeen hunner. Gods werk is dus zesdeelig. Maar een werkman die zes dagen werkt maakt ook een zesdeelig werk. Dus mag God en zal Hij voor ongeleerde menschen voordeelig voorgesteld worden als een Goddelijke arbeider, die zes dagen gewerkt heeft om de wereld te vormen. God, als arbeider beschouwd, toont met zijn voorbeeld hoe de mensch zijnen arbeid moet aanleggen. Na het voorbeeld komt de wet. God maakt het eerste deel van zijn werk: daarop beantwoordt een avond-morgen, eerste dag der week, en zoo voorts.
Daaruit verklaren wij ook de orde volgens dewelke de zes deelen der wereldvorming aangehaald worden. Moyzes volgt eene nederdalende orde: eerst de lichtkringen, dan het middendeel, dan het onderste deel; verders, de versiering opvolgentlijk van het bovenste, het middelste, en het onderste deel.
| |
| |
| |
IV.
Hier zijn nu de opwerpingen: 1o Er staat klaar in den tweeden boek van Moyzes dat God de wereld gemaakt heeft in den loop van zes dagen: ‘Sex diebus operaberis et facies omnia opera tua. Septimo autem die Sabbatum Domini Dei tui est; non facies omne opus in eo..... Sex enim diebus fecit Dominus coelum et terram et mare et omnia quae in eis sunt, et requievit in die septimo; idcirco benedixit Dominus diei Sabbati et sanctificavit eum.’ (XX, 9, 10, 11.) Wat meer is, in den boek der Genesis zelf staat er: ‘Complevitque Deus die septimo opus suum quod fecerat; et requievit die septimo ab universo opere quod patrarat. Et benedixit diei septimo, et sanctificavit illum, quia in ipso cessaverat ab omni opere suo quod creavit Deus ut faceret.’ (II, 2, 3.) 2o Het is niet aanveerdelijk dat God eene zoo onwetenschappelijke opvatting der wereld zoude aangenomen hebben om een voorbeeld te stellen, en volgens zulk een voorbeeld eene wettelijke inrichting te doen. 3o Deze uitleg is nieuw, dus verwerpelijk.
Laat ons beginnen met de eerste opwerping.
De eerste opwerping veronderstelt dat de Genesis moet verklaard worden door het twintigste hoofdstuk van den Exodus. Nu, dit dunkt ons valsch: het is de Exodus die moet verklaard worden door de Genesis. 't Zij dat de Genesis geschreven werd vóór de wetgeving op den berg Sinaï, gelijk verscheidene schriftgeleerden meenen; ofwel na de wetgeving op den berg Sinaï, volgens het gedacht van anderen, wij stellen als onbetwistbaar dat één der inzichten van Moyzes in de Genesis is, zijne wetgeving te bereiden of dezelve te verrechtveerdigen. Aangezien eene van Moyzes' grootste wetten, de instelling of beter de rechterlijke erkenning der bestaande week was, het is geenszins te verwonderen dat er in de Genesis uitleg staat over deze wet. Maar daaruit volgt ook dat het eerste hoofdstuk der
| |
| |
Genesis moet aanzien worden als eene verklaring van het twintigste hoofdstuk van den Exodus. In laatstgenoemde plaats staat er dat God alles in zes dagen gemaakt heeft: sex diebus fecit enz. Maar, indien onze uitleg van den eersten boek der Genesis gegrond is, dat wil zeggen dat God een zesdeelig werk gemaakt hebbende mag vergeleken worden met eenen arbeider die zes dagen werkt. Daarom, na den gegeven uitleg in de Genesis, mag kortaf gezeid worden dat God alles gemaakt heeft in zes dagen.
Wat Gen. II 2-3 aangaat, de antwoord is de zelfde. Na dat de uitleg der zes dagen in het eerste hoofdstuk gegeven is, waarom zoude Moyzes niet aanstonds kunnen beginnen hetgeen hij in zijne verdere geschriften doet, te weten God kortaf vorenstellen als eenen werkman die zes dagen gewerkt heeft en den zevenden rust? Ten anderen dit verschil van spreekwijze in het verklaren der zes werkdagen en in het instellen van den sabbatdag in bovengemeld vers, moet niet verwonderen. Alwie na het eerste hoofdstuk gelezen te hebben de twee eerste verzen van het volgende hoofdstuk overdenkt, moet gewaar worden dat de spreekwijze geheel en gansch eene andere wending neemt: ‘Igitur perfecti sunt coeli et terra et omnis ornatus eorum,’ enz.
In de tweede opwerping was er gezeid, dat God eene zoo onwetenschappelijke opvatting niet zoude aangenomen hebben om daarop eene wet te steunen. Wij antwoorden dat de openbaring geene lessen geeft van cosmographie en andere wetenschappen. Dit bekennen alle schriftgeleerden; zelfs dezen die, als zij het eerste hoofdstuk der Genesis uitleggen, geheele boeken vullen met grondkundige, sterrekundige, scheikundige wetenschappen. God in zijne openbaring bedoelt den geestelijken vooruitgang van het menschdom. Hij neemt de menschen met de kennissen welke zij hebben om hen voort te drijven tot bovennatuurlijke volmaaktheid. De menschen, tijdens de openbaring, de wereld opvattende gelijk Moyzes toont dezelve op te vatten, God neemt zijn werk, aldus
| |
| |
beschouwd, als een voorbeeld naar hetwelk de mensch zijnen arbeid zal moeten schikken. Om die schikking van den menschelijken arbeid te verbinden met het voorbeeld van den goddelijken arbeid, toont Hij in de opvatting der wereld, gelijk ze de menschen toen destijds hadden of gelijk ze Moyzes gewonnen had, zes deelen, en stelt daarom zes werkdagen in, of zes deelen in den arbeidstijd, bekroond met eenen rustdag.
De derde opwerping was dat de voorgestelde leering nieuw is. Dit moeten wij bekennen; onze verklaring verschilt van al de andere, tot hiertoe gegeven. En daarom als eene leering moet verworpen worden omdat zij nieuw is, dan is onze opstel slechts de mande weerd. Maar... dan zal men hetzelfde moeten doen met de vraagstukken die hedendaags behandeld worden nopens den oorsprong van het tetragrammaton, van de besnijdenis, van vele punten der wetgeving van Moyzes. Alhoewel ik hier niet van zin ben de andere meeningen te bestrijden, moet ik nochtans rechtzinnigheidshalve bekennen dat al de verklaringen tot hiertoe gegeven mij onvoldoende schijnen. Wie zou durven beweeren dat op den dag van heden de verklaring van het eerste hoofdstuk der Genesis vast en zeker is? Als het zoo is, dan is er nog plaats voor nader onderzoek, en misschien voor nieuwe uitleggingen.
| |
V.
Wij eindigen met het opsommen onzer besluitselen: 1o het woord iom, dies, in de uitdrukking: factumque est vespere et mane, dies unus, beteekent den burgerlijken of wettelijken dag van 24 uren der Israëlieten. 2o dit woord beteekent geenszins de tijdlengte die zoude gelegen hebben tusschen de vorige vorming en de volgende, maar enkel den eersten dag der Hebreeuwsche week van den beginne door God ingesteld. 3o Uit het eerste hoofdstuk der Genesis kan niemand weten of de wereldvorming geschied is in éénen oogenblik of
| |
| |
binst eene zekere tijdlengte van zes dagen, zes tijdstippen, enz.
Indien de deskundigen zich gelieven bezig te houden met de bemerkingen hierboven vermeld, zal het misschien streke geven om het vraagstuk verder te bespreken.
E. De Gryse.
Leeraar in het groot-Seminarie.
Brugge, October 1888.
|
|