| |
| |
| |
[Deel 1]
Paul Feval.
PAUL FEVAL werd geboren in 1817 en had voor vader, een geleerden en vromen raadsheer aan 't Koninklijk rechtshof van Rennes, in Bretanje. Zijne moeder ging door voor eene heilige. De jeugdige Paul bleef zekerlijk niet ongevoelig aan de voorbeelden zijner ouders, broeder en zusters, maar hij was, van jongs af, vol hoogmoed en ijdelheid en leed aan een hevigen dorst naar letterroem. Hij werd advocaat in zijne geboortestad en verloor zijn eerste proces, een kiekendiefte, ondanks eene roerende pleidooi, om dewelke hij werd gelukgewenscht door den voorzitter des tribunaals. De veroordeeling van zijnen cliënt was voldoende om den teêrgevoeligen advocaat de toca over de haag te doen werpen, en, weinige dagen nadien vertrok hij naar Parijs, ‘zijn paradijs’ zoo hij de wereldstad noemde (1837). ‘In die verte waar ik Parijs zocht te ontwaren, aan die lichtende en stofferige kim, onderscheidde ik een reusachtige klimmast rond den welken dichte drommen van kampers geschaard stonden. De sterken klommen omhoog; de zwakken gleden omlaag; aan den top van den zinnebeeldigen boom hing al wat de mensch op aarde kan begeeren.’
Honderdmaal lazen wij de lotgevallen der moedige maar ongelukkige klimmers die nooit de hand mochten teken aan de lachende prijzen die wiegelen om den
| |
| |
masttop, de oogen doen schemeren en 't water in den mond doen komen. Feval scheen in 't begin veroordeeld om, aan den voet van den boom, te kwijnen, ja, te sterven van nijd en honger. Zijne geringe geldmiddelen krompen met eene schrikwekkende snelheid en niets deed de beurs weêrom wat zwellen; arglistige schuimloopers voorspelden den naïeven jongen een zekeren bijval, wilde hij hun maar de vingers smeren; bedrogen en uitgebuit, zonder uurwerk, hij had het verkocht, zonder woning, zijn arm kamerken had hij moeten verlaten, zonder vrienden noch kennissen, betrok Feval, op God's genade, een rampzalig vertrek tegen twaalf frank in de maand. ‘Verbeeld u, zegt hij, een ruime naakte kamer, een brokkelende schouw, toegeplakte scheuren, drij hooge vermolmde vensters met papieren ruiten, één stoel en eene vierkante tafel op drie pikkels. ‘De arme Bretoen ademde met volle teugen de lucht zijner hoogewelfde werkplaats; op 't gehoor der klaroenen die schetterden in een naburige kazern, beeldde hij zich in dat zijn veldtocht nu eerst begon en zijn triomfeerende pen eerlang Parijs en Frankrijk zou veroveren. De ellende, de honger, een eerste ontgoocheling hadden den roemzuchtigen jongeling niet ontmoedigd noch het opzet doen verlaten “van zijn brood te verdienen met de pen alléen”. “Liever sterven dan mijn wapen af te leggen.” Helaas, het eerste deel dier manhaftige leus werd bijna waargemaakt. Feval wrocht als een slaaf, zestien uren per dag, maar kon geenen duit winnen. Hij blies in zijne handen als het koud was, bij gebrek aan vuur in den heerd; hij at hollandschen kaas met een sneê brood, altijd kaas met brood en op 't einde kaas zonder brood, en niets anders dan kaas, maar met zulke toenemende tegengoesting dat hij eindelijk den kaas onaangeroerd liet liggen.
De maag was ontsteld en zwak geworden en kon geen voedsel meer verdragen. 't Was gedaan met werken en 't lijden begon volop. Leest in “Le Coup de grâce” de omstandige beschrijving van die martelie.
| |
| |
Zeggen wij algauw dat onze held, op zekeren voormiddag gevonden werd, buiten kennis, op den natten grond, onder eene laag sneeuw, binnengestoven door de vensters welke een rukwind had aan stukken geslagen. Men waande hem dood. Een oud wijveken oordeelde dat hij overleden was sedert den vroegen morgen. “Zijne voeten en handen, zegde zij, zijn ijskoud.” Iedereen geloofde even vast, o verlicht Parijs! dat de doode tot het leven terugkwam door de kracht van den electrieken ring van dokter Chenoux dien men ontboden had.
Feval letterlijk gerukt uit de klauwen der dood, werd overgebracht naar de woon van den menschenvriend majoor Daniël en zoo gauw hij de handen kon verroeren stak hij, uit dankbaarheid, in de Sylphide, de lofbazuin op, en geheel Parijs hoorde zijn geschal, ter eere van zijnen verlosser, des menschenverrijzer dokter Chenoux! De kwakzalver werd er meer en meer door beroemd en Feval's naam was van de vergetelheid gered!
Feval's droom was, romancier te worden, vermaarde en rijke romancier. Hij zou zich wagen in dat worstelperk waar de gelukkigste kampers zelf zoo wreede teleurstellingen ontmoeten. “Gedurende het kwaart eener eeuw, zegt Violeau, die een meester was, heb ik deze baan bewandeld en 't zal wonder voorkomen dat ik anderen afrade er ooit den voet op te zetten; nergens stoot men op meer hinderpalen, nergens is de ontgoocheling smartelijker.”
Onze held echter dacht aan geenen tegenspoed meer, sedert zijne “verrijzing”. Nauwelijks hersteld van zijne zwakheid, gekloesterd als hun kind door de familie Daniël, begon hij zijne pen te laten hard loopen en ze legde waarlijk veel wegs af. Zijne kunstig opgestelde verdichtsels werden opgenomen in “la Quotidienne” (later l'Union), en in l'Union Catholique, later versmolten
| |
| |
met “l'Univers”. Met wat fiere zelfvoldoening schreef hij niet aan zijne moeder zijn veni, vidi, vici, in dezer voege: “Had ik niet voorspeld dat ik zou lukken?”
De tijd was allergunstigst; de feuilleton-roman begon volop in zwang te komen en zou weldra de kroon spannen boven de sluimerende politiek. Feval, ridderlijk uitgerust, treedt in 't strijdperk en zijn naam wordt welhaast bijna even berucht als deze van Alexander Dumas, George Sand en Eugeen Sue. Zijn eerste roman “le Loup blanc” verscheen in 1842, en klom tot vijftig uitgaven; hij werd overgezet in twintig verschillige talen en onophoudend in de parijsische dagbladen opgenomen. De provinciebladen deelden hem ook mede en keerden, na tien of vijftien jaar, er naar terug. Feval werd de lievelingschrijver der uitgevers die hem, aan de gunstigste voorwaarden, romans bestelden; zijn talent werd door de duizenden monden der drukpers, opgehemeld; op de hoeken der straten, op de muren glinsterden, in groote roode letters, de naam van Paul Feval en de titel van zijn jongste werk; Dumas, Hugo, Claretie, de Pontmartin, Barbey d'Aurevilly, Daudet, Hello, Biré, Léon Gautier, de vermaardste letterkundigen waren zijne vrienden geworden; L. Veuillot, die het later werd, noemde hem den eerbaarste der romanschrijvers; de nieuwgeborenen kregen in den doop, de namen zijner helden; de Carnaval-maskeraden vertoonden, met een ongehoorden luister en eene stipte nauwkeurigheid zijne beruchtste tafereelen; vijfmaal werd hij voorzitter gekozen van de “Société des gens de lettres”; als een koning had hij een hof van bewonderaars en vleiers; als een meester, had hij leerlingen die zijne “manière” en “procédé” poogden na te volgen; de dramas en komediën, getrokken uit zijne romans, werden op al de fransche schouwburgen geestdriftig toegejuicht; 't een jaar door 't ander, stortte de lachende Fortuin tachentig duizend frank in den schoot der gade van Feval (zij hield immers de kas); zijne
huishoudingskosten beliepen acht en veertig duizend frank, ten tijde dat hij zijne woning had in de Avenue des Ternes, 88, eene prachtig gemeubleerde woning voor- | |
| |
waar (1872); de keizer noodigde hem te Compiègne en hechtte op zijne borst het kruis van 't Eerelegioen en de keizerin luisterde met welbehagen naar twee histories welke de geestige, schalksche en betooverende romancier vertelde.
Feval had het toppunt bereikt der glorie; zijn droom was verwezenlijkt, maar daarom liet hij zijne pen niet rusten. Geenen oogenblik liet hij verloren gaan; zelfs onder het wandelen (hij roemde erop van een onvermoeibare voetganger te zijn) verzamelde hij de stof zijner werken. “Feval, zegde iemand, is een locomotief dat steeds, met vollen stoom, vooruitvliegt.” De jonge loopers van le Siècle, le Constitutionnel, le Journal des Débats wachtten soms voor zijne deur en ontvingen uit zijne handen de nog natte bladen welke zij, in vollen draf, naar hunne bureelen droegen. Zijne pennevruchten worden geschat op ongeveer twee honderd boekdeelen die meermalen werden uitgegeven en in al de talen van Europa vertaald. “Wat bijval, zegde Claretie op zijn graf, wat beroemdheid, wat toejuichingen, wat populariteit, wat moedig en strijdend leven!”
Zoo begon, zoo worstelde, zoo zegevierde Feval! Maar werpen wij algauw eenen oogslag op 's mans bijzonderste begaafdheden en karaktertrekken.
Hij is vooral een betooverend verteller. Zijn verhaal is boeiend, kunstig geschakeld en doorweven met geestige wenken die onophoudend doen glimlachen en soms in eenen schaterlach losbersten.
Zijne inbeeldingskracht is buitengewoon, ja, is caracteristiek. “Wat kunstenaar, zegt de Pontmartin. Nog nieuwigheden, en immer nieuwigheden vinden na deze wondere vinders Sue, Dumas en Soulié! Zijn persoonlijke eigenaardigheid behouden na die verbazende eigenaardigen die het hof en de stad, Parijs en de provincie hadden geschokt en omgekeerd!” Ja, wat verbazende
| |
| |
vindingrijkheid! Onaangenaam zelfs verraste zij ons op menige plaatsen en onwillekeurig schudden wij het hoofd al mompelende: o! o! wat stoute trek! wat aardig, en onwaarschijnlijk toeval, wat onverwachte oplossing! Laat het ons maar rechtuit zeggen: Feval's fantasie rukt zich bijwijlen los van den teugel der gezonde rede en gaat op hol. Sardou was wel de boezemvriend niet van den auteur van “le Bossu”, maar zou hij niet waarheid spreken als hij verhaalt: “Ik werkte met Feval aan “le Bossu”. Een persoon moest vermoord worden. - Wat zoudt gij zeggen, riep hij uit, indien iemand... onbekend... plotseling te voorschijn kwam, op den dorpel, gehuld in een prachtige oostersche kleedij? - Ik zou vragen: waarom die Turk? - Wacht... hij draagt een masker en vooruittredende, zegt hij drij araabsche woorden. - Waarom dat araabsch? - Ik weet niet; maar het zoude effect maken. - Ja, 't effect van de moordenaars op de vlucht te drijven. - Zooveel te beter! - Zooveel te slechter, immers onze man moet vermoord worden; blijft hij leven, ons stuk valt in duigen. - G'hebt gelijk; ik laat den Turk schieten.”
Wat hiervan zij, Feval is een ware dichter of schilder: aan alles geeft hij leven, kleur, houding, stem en gevoel: zijne typen zijn onvergetelijk, zijne karakters diep afgeteekend en verscheiden. Teêrhartig is hij niet; zijn schoon vertellen, zijn frisch en prachtig schilderen doet hem vergeten onze herten week en onze oogen vochtig te maken.
Van langdradigheid ook is hij, hier en daar, niet vrij te pleiten, bijzonder niet in “les Etapes d'une conversion”. Die lang gerekte beschouwingen zijn te veel afgetrokken en ongepast voor de wufte kinderenschaar die op “Jan's” verhaal genoodigd was. Om de ontleding en verpletting der menige Tartuffen, die men in de wereld ontmoet, zullen de wispelturige kleinen de ooren niet gespitst hebben en geen wonder dat de historie nu en dan onderbroken werd door eene poets. Maar
| |
| |
is 't juist niet wat Feval beoogde? Ik vind het geen gelukkig gedacht. - Het: Quandoque dormitat bonus Homerus’, schoot ons te binnen bij 't doorloopen van ‘Histoire de revenants’. Is 't wel uit 't brein en uit de pen van Feval dat zulk flauw en vervelend gesuf is gevloeid? -
Hoe verre moet een romancier geleerd zijn? Men zou allicht denken ‘niet verre’, aangezien den bijval van enkele romanschrijvers die niets anders ten hunnen dienste hebben dan eene schrikwekkende inbeeldingskracht, eene overdreven sentimenteele ziel en een zekere behendigheid in 't doen samenspreken. En nochtans, zegt Feval, ‘de romancier moet alles weten’. Laat het ons zóo verstaan dat hij al wat hij bespreekt, behoorlijk hoeft te kennen. Het veld waar de roman zich op beweegt, is zoo uitgestrekt als de natuur; de afgrond in denwelken hij neêrdaalt en licht brengt, is het diep en duister menschelijk hert.
Een romancier moet vooreerst een scherpe zielkundige, een schrandere menschenkenner zijn, en Feval was dat. ‘Nooit, zegt Buet, zag men het menschenhert ontleden, gelijk in dit lang verhaal “Etapes d'une conversion”. Balzac toonde de machtige, breede en hevige hartstochten. Hier worden de zielsaandoeningen in hunne fijnste plooikens ontvouwen. De oneindige kleinheden des instincts, de teederste gevoelens, de meest vluchtige gewaarwordingen zijn er met het vergrootglas onderzocht.’
Geen mensch, hoe boosaardig ook, of er schiet nog een sprankel van deugd in hem over; niemand is zóo volmaakt dat er in hem geen glimp van kwade neigingen meer overblijft. Feval's personagen zijn noch geheel kwaadaardig noch geheel goed; zij vereenigen de gemengde deugden en gebreken die elken mensch uitmaken. Anders gaat Hugo te werk; deze schept lichamelijke en zedelijke
| |
| |
monsters die ons afkeer inboezemen voor onze eigene natuur.
Feval toont zich geleerden geschiedkundige, zoolang hij uitsluitend blijft op den grond der historie. Jammer is het, volgens mij, dat in vele zijner werken, echt historische personen gemengeld worden met andere, die ofwel nooit leefden of, al dragen zij historische namen, toch niet leefden op het tijdstip dat voorgesteld wordt. In dit geval, waar eindigt de geschiedenis? Waar begint de verdichting? Villemain betreurde dat Barthelemy zijn geleerd werk ‘Voyage d'Anacharsis’ met tal van ingebeelde personagen had misvormd en schadelijk gemaakt voor den gemeenen lezer. Met zulk een stelsel immers, kunnen de niet ingewijden, 't is te zeggen, de groote meerderheid, evenmin als op een panorama, de scheidslijn ontwaren tusschen het verbeelde en het wezenlijke, het gebeurde en niet gebeurde, en ziet in welken doolhof de lezers onvermijdelijk moeten verdwalen.
Juist gelijk de advocaten, rechters en geestelijken, ontmoeten de romanciers allerhande vraagstukken welke het hun niet altoos vrij staat te ontwijken of gebrekkelijk te verhandelen.
De beschaafde lezer doet zijne rechten gelden en ondervindt hij dat men al te roekeloos met de wetenschappen omspringt, hij zal zich wreken met des schrijvers onbekwaamheid uit te kraaien en hem de onrechtveerdig bemachtigde lauwerkroon van het hoofd te rukken. Opgepast dus, romanciers, en bemoeit gij u b.v., met de geneeskunde, ziet toe dat gij de ziekten, hunne voorteekens en gevolgen, als ware Esculapen beschrijvet of de gekwetste Faculteit ontsteekt in toorn en werpt u haren Tempel uit. Op uwe hoede ook met wis- en sterrekunde, handel en nijverheid, wijsbegeerte, rechts- | |
| |
geleerdheid, taal-, toon-, schilder-, bouw- en natuurkunde enz. enz., want allen zitten met nijdige oogen te loeren, bereid om u, bij de minste oneerbiedigheid, te bespringen en uit hunne heiligdommen te verjagen. Of is het lastertaal dat de geleerden licht geraakt zijn en geen medelijden hebben met de dompelaars die in hunne doolhoven, verschooning, op hun terrein verdwaalden? En ongelijk hebben zij niet, verre daarvan, en 't is welverdiende straf, wanneer een verwaande wijsneus, een opgeblazen halfgeleerde van zijnen opgeklauterden voetzuil wordt afgeworpen en aan de kaak gesteld.
‘Maar, hoor ik zeggen, de romanschrijver moet dus alle wetenschappen omvademen, een specialist zijn in alle kennissen? Is dat niet onmogelijk?’ Zeker, en daarom ook wordt dat niet vereischt. Men vraagt alleenlijk dat de romancier nooit een wetenschappelijk punt aanrake zonder het genoegzaam te kennen. Feval spreekt schertsend van de menigte ‘ezelarijen’ welke de romanciers aan 't publiiek opdisschen. Hij vergeet niet er zijne eigene ‘kemels’ bij te voegen, maar 't is uit nederigheid, geloof ik. Feval was een man van studie; hij besefte de noodzakelijkheid van veelvoudige kennissen, eerbiedigde zijn beschaafd en geleerd publiek en nooit werd hij door eenige wetenschap in den ban geslagen; de Pontmartin, Barrey d'Aurevilly, de strengste recensenten zouden hem nooit den uitbundigsten lof hebben gegeven hadde hij zich waarlijk te vrijpostig gedragen tegenover de geleerdheid.
Wat vurige vaderlander is Feval niet! Zot is hij verliefd op Bretanje waar zijne wieg stond. Neen, er is maar eén Bretanje, eén Quimper, eén Vitré en hij verruilt ze niet tegen Italië, Venetië en Florencië! Hij zou bijna den wind, rook, dauw, water, heide, bosschen, rotsen, moerassen, stormen, puinen, bergen, valleiën, de steenen van Carnac, de burgers, boeren en
| |
| |
edelen, ja, de sterren, zon en maan van zijn Wonder Land, stellen boven al wat men elders ziet. George Sand houde maar den Berry, La Landelle de zee, Conscience Vlaanderen, Feval legt de hand of liever den klauw op Bretanje, dat is, op Rohan, du Guesclin, Beaumanoir, Treml de la Tremlays, de bretoensche tooverheksen, berg- en watergeesten, en met die helden en die eenvoudige, maar voor hem wonder rijke elementen, met die ziellooze wezens zal zijn tooverroede voor de oogen der hijgende lezers een reuzenras doen verschijnen, indrukmakende tafereelen die even gretiglijk zullen aanschouwd worden in de leeszalen van Parijs en de boerenkeukens van Bretanje.
De eenzijdige Bretoen dweept met zijne geboortestreek en lacht met andere landen. Hoe bijtend in zijn spotternij, voor Italië en Engeland! Heeft hij eenen verrader van doen, al gauw naar 't land van Cavour en er eenen genomen uit den hoop graven, die hij allen bereid vindt, met de hand open, om de schandrol te aanvaarden. Maar nog meer moet Albion zijne schimpschoten verduren: hij vertrapt, hoont, bespuwt den Engelschman ‘de pest der wereld, den bloedzuiger en beul van het katholieke Ierland, die zijne serpenttanden bot knaagt aan de vijl van 't katholicismus, de baatzucht onder 't masker der nationaliteit, de staatkundige trouweloosheid verdoken onder 't klatergoud der zoogezegde eerlijkheid in den handel, den stronkelsteen der opdagende beschaving, de schande der geschiedenis, den geesel voor denwelken knielen, als voor eenen afgod, al die huichelen met de edelmoedigheid, vrijheid, staathuiskunde, nijverheid en Gulden Kalf’. Diezelfde haat breekt gedurig uit in de ‘Mystères de Londres’ die de Engelschen deden schuimbekken en de Amerikanen jubelen en jouwen.
Onze romancier was een geestige spotter, wat veeltijds het geval is bij vernuftige lieden. ‘Had de
| |
| |
wijsheid Voltaire's tong beteugeld, zegt Foubert, wij hadden maar de helft van zijnen geest gekend.’ Ziet, die fijne opmerkers hebben vlug den belachelijken kant beet van zaken en menschen en, vlan, de pees schiet af, de pijl vliegt en de wonde is toegebracht. De humor van Feval was, in 't algemeen argeloos; met zijne vrienden schiet hij een echt gelederenvuur van kwinkslagen en onschuldige scherts. Op de meest ernstige plaatsen zijner werken schuift hij geern iets komieks tusschen, en de hansworsten loopen elkander builen zelfs in zijn somberste romans en treurspelen. Ernest Hello was voorzien van een weelderigen haarbos en Feval, kaal als een knie, beweerde Hello's theorieën niet te verstaan, ‘misschien, zegt hij, omdat ik jaloersch ben van zijn haar’. Zijnen vriend Leo Bloy, een harden strengen christen, heet hij ‘godvruchtigen tijger’. ‘De navolging van Christus, zegt hij hem, verbiedt op elke bladzijde zijne eigene gedachten hardnekkig voor te staan; gij moet de Navolging niet geerne zien....’
Een gekscheerder is gewoonlijk zelf een kruidje-roer-mij-niet.
Feval was uitermate teergevoelig, zenuwachtig, zwartgallig. - Zwartgallig? - En daar zooeven spraakt gij van den vroolijken spotvogel! - Waarom niet? Alsof humor en vinnigheid, uitstorting en somber stilzwijgen, geestdrift en nêerslachtigheid elkander niet afwisselden, alle dagen, alle uren, bij de meest begaafde menschen! De kunstenaar meer dan iemand, is aan deze onuitlegbare overgangen van 't eene eindpunt naar 't ander onderhevig. Gefolterd door zijn ideaal, door schrikwekkende denkbeelden overmeesterd, draait en keert hij als de weêrhaan, voor 't zachtste windeken; hij vergroot zijne pijn, overdrijft zijne vreugd; zijn jammergeschrei is grievend, zijn zegelied luidruchtig; als eene windharp trilt zijne ziel onder den adem der... goed-... of afkeuring.
| |
| |
Feval had ook slapelooze nachten om wat kinderachtige vervaardheden. Wilt gij de oorkens zien zijner ijdelheid? Leest zijne brieven, vol klachten en jeremiaden omdat de Pontmartin, Barrey d'Aurevilly hem niet loven naar wensch, of te lang wachten zijn jongste werk uit te bazuinen. Wat eindelooze blijdschap als L. Veuillot hem zijne goedkeuring schenkt, Veuillot, ‘verheven vernuft, edel karakter!’ roept hij uit.
‘Gisteren, zegt hij, bevond ik mij in 't gezelschap der opstellers van l'Univers. Ik heb weinig gezegd, maar met genoegen geluisterd bijzonder naar Veuillot. Hoe gevoelde ik mij kleinen jongen!’
Rechtzinnig evenwel en bevallig erkent hij zijn onleschbaren dorst naar ruchtbaarheid en lofspraak. Hij noemt zichzelven trotschen kalkoen en teekent soms: Paul Fedinvaldon.
't Ware ongeoorloofd Feval op denzelden rang te stellen met Veuillot. ‘De kleine jongen’ zou het, meest van allen, euvel opnemen. En toch gelijken zij elkander, onder verscheidene opzichten. Beiden zweren het ‘scepticismus’ af en worden onversaagde kampioenen van God en Kerk. - Veuillot wint zijn brood met de pen alléen; insgelijks Feval. - D'een en d'ander, na het voormiddagwerk, doorkruist Parijs, steeds te voet, mijmerende, opmerkende, schrijvende op de knie. - Veuillot strijdt met moker en degen en elkeen zijner slagen en stooten is doodelijk; Feval hanteert behendig den boog en zijne pijlen missen zeldzaam het doel. - Veuillot uitermate liefdadig, geeft alles weg en klaagt dat hij Brucker, zijn armen vriend, niets kan bieden dan zijne hand, met niemendal erin; Feval schenkt maandelijks twee duizend frank aan de noodlijdenden. - Veuillot had geenen zetel in de Academie; Feval ook niet. - Eindelijk voelen beiden, uitgeput, afgetobd, het raderwerk hunner geesten aan stukken springen en in hunne lamme lichamen kreunen hunne zielen tot aan de traagzaam naderende dood.
Feval is geen zedenleeraar; wij keuren zelfs eenige al
| |
| |
te vrijpostige en gewaagde tooneelen af (de auteur zal ze temperen of doen verdwijnen) in dewelke hij offert aan den bedorven smaak van 't fransch publiek. Toch pleitte hij nooit ten voordeele der ondeugd, nooit wettigde hij de kwade driften noch vond vermaak in 't schilderen van echt liederlijke tafereelen. Wat schitterende beloften werden hem nochtans gedaan, wilde hij zijne werken een beetje hals en schouderen bloot maken en dezelve bestrooien met den goedkoopen peper der godlastering en ontucht! Hij die bijna van honger was gestorven, zag den Pactool voor zijne oogen vloeien, maar, al was hij overtuigd dat hij van zijnen eersten sprong in dezen nieuwen cirk, Dumas, Soulié en Cie verre over de hoofden zou springen, hij bood wederstand, sloot oogen en ooren en keerde den rug naar hun goud en litteratuur.
Wij hebben getracht niet een afgemaakt portret maar eene voldoende schets te maken van het leven, de begaafdheden en 't karakter van den gevierden Feval van voor 1876. Deze schets heeft eenen tegenhanger: den beproefden en bekeerden Feval, komende uit den lijdenskroes en kampende, met opgeheven vizier, voor recht en waarheid.
Den nieuwen Feval zullen wij bestudeeren in een volgend artikel.
Kerksken.
E. Pauwels.
|
|