Het Belfort. Jaargang 3(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 438] [p. 438] De Kempenaar. DE Kempenzoon is struisch en sterk Tot in der beendren diepste merg, Als de eiken zijner dreven; Zijn schedel golft van blonde haar, Zijn lichtblauw oog is hel en klaar, Zijn wangen warm van leven. Zijn tong spreekt Waarheid, Trouw en Recht, Zijn handdruk trilt van liefde hecht, Zijn woord gelt duizend eeden; Zijn Godsdienst staat in rotsengrond, Der vriendschap wijdt hij hert en mond, Aan Vlaandren ziel en leden. Hij mint zijn huisgezin en vrouw, Met vromen zin en kuische trouw, Zijne oudren zal hij eeren; Met wangen rood en oogen klaar Zoo groeit en bloeit zijn kindrenschaar, Om de echttrouw te vermeêren! De Kempenaar mint vlaamschen zang, Die dondrend luid bij bekerklank, Ten hemel op zal dringen; Den jongen, die niet zingen kan, En heet ik geenen Kempenman: De Kempenaar moet zingen. En als de krijgstrompette bruischt, Dan blinkt de degen in zijn vuist, Hij strijdt voor dorp en steden; En stervend wijdt hij bloed en hand Aan Godsdienst, Taal en Vaderland: Dit tuigt het grootsch verleden. In d'oorlog ruw, in vrede zacht, Bij troon en outer trouwe wacht, Begeesterd voor het schoone, Vrij levend, vrij in veld en woud, En christen die op God betrouwt: Zóó zijn de Kempenzonen. Lod. Mercelis. Brussel. Vorige Volgende